3.1
Het middel klaagt over de door het hof aan de voorwaardelijke PIJ-maatregel gestelde bijzondere voorwaarde van het zich houden aan een avondklok, te bepalen door de jeugdreclassering.
3.2
Het dictum van het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“(…)Gelast de plaatsing van de verdachte in een inrichting voor jeugdigen.
Bepaalt dat deze - maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt (…)
Stelt als bijzondere voorwaarden:
(…)
- dat de veroordeelde zich zal houden aan een avondklok, te bepalen door de jeugdreclassering;(…)
Geeft hierbij opdracht aan de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat voormelde voorwaarden en het uit te oefenen reclasseringstoezicht dadelijk uitvoerbaar zijn.”
3.3
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof de invulling van genoemde bijzondere voorwaarde qua duur en intensiteit geheel heeft overgelaten aan de jeugdreclassering, zodat niet kan worden uitgesloten dat de verdachte onevenredig zwaar in zijn bewegingsvrijheid wordt beperkt en het gebiedsgebod het karakter van een huisarrest aanneemt. Doordat genoemde bijzondere voorwaarde te onduidelijk en ruim - of anders gezegd te onbepaald - is geformuleerd is deze voorwaarde volgens de stellers van het middel onverenigbaar met art. 77z, tweede lid onder 7o, Sr, zodat de strafoplegging onvoldoende met redenen is omkleed.
3.4
Artikel 77z lid 2, aanhef en onder 7o, Sr (Voetnoot 1), luidde ten tijde van het bewezenverklaarde:
“2. Bij toepassing van artikel 77x kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld, waaraan de veroordeelde gedurende de proeftijd, of een bij de veroordeling te bepalen gedeelte daarvan, dan wel binnen een door de rechter te bepalen termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd, heeft te voldoen:
(…)
7°. een verplichting op bepaalde tijdstippen of gedurende een bepaalde periode op een bepaalde locatie aanwezig te zijn”
3.5
In zijn arrest van 8 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1957, NJ 2021/209 heeft de Hoge Raad wat betreft het “locatiegebod” als bedoeld in art. 14c lid 2, aanhef en onder 7o, Sr geoordeeld dat de rechter “de reikwijdte van een locatiegebod” dient te bepalen en voorts (ten aanzien van alle bijzondere voorwaarden) dat met het oog op de rechtszekerheid en een doeltreffende invulling en uitvoering van het reclasseringstoezicht de rechter in zijn vonnis deze “zo gedetailleerd mogelijk” omschrijft. Volgens de Hoge Raad neemt de omstandigheid dat de reclassering ten behoeve van een adequate invulling van het toezicht daarbij de ruimte heeft een op de situatie toegesneden invulling aan dit toezicht te geven, niet weg dat het aan de rechter is te bepalen binnen welke begrenzingen een op te leggen locatiegebod - dat in potentie kan resulteren in een zeer aanzienlijke vrijheidsbeperking - kan worden ingevuld.
3.6
Ik merk allereerst op dat het hof blijkens het bestreden arrest oplegging van een voorwaardelijke PIJ-maatregel, met de bijzondere voorwaarden zoals in het bestreden arrest zijn vermeld, noodzakelijk heeft geacht als stevige stok achter de deur. Volgens het hof worden hierdoor voldoende garanties geboden voor een succesvolle ambulante gedragsbeïnvloeding van de verdachte met het oog op minimalisering van het recidivegevaar. Eén van de door het hof gestelde bijzondere voorwaarden is dat de verdachte zich zal houden aan een (door de jeugdreclassering te bepalen) avondklok. Anders dan huisarrest dat, gelet op zijn intensiteit, als vorm van vrijheidsbeneming in de zin van art. 5 EVRM wordt erkend, is bij een avondklok - huisarrest tijdens de nachtelijke uren - sprake van vrijheidsbeperking in de zin van art. 2 Vierde Protocol bij het EVRM. (Voetnoot 2)
3.7
Hoewel de door het hof gestelde avondklok niet met zoveel woorden een gebod inhoudt om op een specifieke locatie aanwezig te zijn, ligt het voor de hand dat daarmee beoogd zal zijn dat de verdachte zich thuis zal bevinden. Wat onder avondklok moet worden verstaan wordt in het bestreden arrest niet nader uitgewerkt, maar wordt door het hof aan de jeugdreclassering overgelaten. Volgens de Van Dale is de definitie van avondklok: “verbod zich 's avonds en 's nachts op straat te bevinden”. Het begrip “avond” wordt gedefinieerd als: “vallende duisternis; deel van de dag tussen ca. 18.00 en ca. 0.00 uur” en “nacht” als: “de tijd dat het donker is”. Hoewel een avondklok zich tot een dagdeel beperkt (avond/nacht), kan deze beperking zonder nadere inkadering voor wat betreft de (week)dagen en de precieze tijdstippen waarop de avondklok geldt, alsmede de duur van de maatregel wel voor een zeer aanzienlijke vrijheidsbeperking zorgen. Gelet daarop meen ik dat het hof - in lijn met het onder 3.5 genoemde arrest - de beslissing over de frequentie van de beperkingen van de bewegingsvrijheid waaraan de verdachte wordt onderworpen en de totale duur (Voetnoot 3) van die beperkingen niet geheel aan de jeugdreclassering had mogen overlaten, zodat deze voorwaarde in strijd is met art. 77z lid 2, aanhef en onder 7o, Sr. (Voetnoot 4)
3.8
Het middel is terecht voorgesteld.
4.1
Het middel, dat klaagt over schending van de inzendtermijn in cassatie, kan buiten bespreking blijven, omdat het tijdsverloop bij de nieuwe behandeling van de zaak door het hof aan de orde kan worden gesteld. (Voetnoot 5)
5. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, teneinde de zaak ten aanzien daarvan opnieuw te berechten en af te doen, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoot 3
Bijzondere voorwaarden die langer duren dan zes maanden zouden bij voorkeur opgelegd moeten worden in het kader van de gedragsmaatregel (art. 77w Sr); zie Kamerstukken II, 2005/06, 30332, nr. 3, p. 23 en HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4676, NJ 2011/529.