Parket bij de Hoge Raad, strafrecht overig

ECLI:NL:PHR:2023:154

Op 7 February 2023 heeft de Parket bij de Hoge Raad een procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 21/04943, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:PHR:2023:154.

Soort procedure:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
21/04943
Datum uitspraak:
7 February 2023
Datum publicatie:
6 February 2023

Indicatie

Conclusie AG. Aanwezigheidsrecht. Het middel is gericht tegen de beslissing tot het verlenen van verstek en de voortzetting van de behandeling. Het middel slaagt omdat het ervoor moet worden gehouden dat een verzoek om aanhouding de zittingsrechter niet heeft bereikt. Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.

Uitspraak

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 21/04943

Zitting 7 februari 2023

CONCLUSIE

P.M. Frielink

In de zaak

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,

hierna: de verdachte

1
Het cassatieberoep
1.1

De verdachte is bij arrest van 18 november 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 8 juli 2019 waarbij de verdachte voor het rijden met een snelheid van 156 km/uur op een wegvak waar 90 km/uur was toegestaan, is veroordeeld tot een geldboete van 1.000 euro, subsidiair 20 dagen hechtenis, te betalen in termijnen en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 2 maanden, met aftrek overeenkomstig art. 179 WVW 1994.

1.2

Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld. Het middel keert zich tegen de beslissing van het hof tot verstekverlening.

Procesverloop

2
Het procesverloop
2.1

Uit de stukken van het geding komt het volgende naar voren. De verdachte heeft tijdig hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in eerste aanleg, maar tegen dat vonnis geen appelschriftuur met grieven ingediend.

2.2

Op 19 november 2020 staat de zaak voor de eerste keer op de rol bij het hof. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van deze zitting houdt in:

“De verdachte (…) is niet verschenen.

Op vordering van de advocaat-generaal verleent het hof verstek tegen de niet verschenen

verdachte.

Naar aanleiding van de door verdachte gedane mededeling van verhindering schorst het hof,

gehoord de advocaat-generaal, het onderzoek voor onbepaalde tijd in het belang van de verdediging, met bevel tot oproeping van verdachte tegen het nog nader te bepalen tijdstip.”

2.3

Op 8 april 2021 staat de zaak opnieuw bij het hof gepland. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt in:

“De verdachte (…) is niet verschenen.

De raadsheer, gehoord de advocaat-generaal, deelt mee dat naar aanleiding van het door verdachte voorafgaand aan de zitting gedaan verzoek, dat aan dit proces-verbaal is gehecht, het onderzoek voor onbepaalde tijd wordt geschorst in het belang van de verdediging, met bevel tot oproeping van verdachte tegen het nog nader te bepalen tijdstip.”

2.4

Op 18 november 2021 staat de zaak voor de derde keer bij het hof op de rol. De oproeping voor deze zitting is op 21 oktober 2021 aan de verdachte in persoon uitgereikt.

Het proces-verbaal van de terechtzitting van 18 november 2021 houdt in:

“Op vordering van de advocaat-generaal verleent het hof verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.

De advocaat-generaal draagt de zaak voor en vordert dat het hof de verdachte, zonder verder onderzoek van de zaak, niet-ontvankelijk zal verklaren in het hoger beroep, nu de verdachte geen grieven heeft aangevoerd tegen het vonnis van de kantonrechter.

De raadsheer verklaart het onderzoek gesloten en doet direct uitspraak.

Het hof ziet in deze zaak aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, nu de verdachte geen bezwaren heeft opgegeven tegen het vonnis van de kantonrechter van 8 juli 2019, dat is gewezen in de zaak met parketnummer 96-146215-18, en het hof ook zelf geen redenen ziet die een inhoudelijke behandeling van de zaak noodzakelijk maken. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep.

Het hof verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep.”

3
Bespreking van het middel
3.1

In het middel en de daarop gegeven toelichting wordt betoogd dat het hof de zaak ten onrechte bij verstek heeft afgedaan omdat de verdachte voorafgaand aan de zitting van 18 november 2021 aan een medewerkster van de strafgriffie heeft medegedeeld dat hij niet in staat zou zijn ter zitting te verschijnen. De verdachte was namelijk herstellende van een neusoperatie. Ter onderbouwing van dit standpunt wordt door de steller van het middel aangevoerd dat de verdachte en zijn partner ( [betrokkene 1] ) op 17 november 2021, een dag vóór de zitting, telefonisch contact hebben opgenomen met het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarna de verdachte is doorverbonden met [betrokkene 2] , werkzaam bij de strafgriffie van dat hof. De verdachte heeft vervolgens, op verzoek van [betrokkene 2] , een e-mailbericht verstuurd naar [e-mailadres]. De schriftuur bevat een foto van dit e-mailbericht. De steller van het middel stelt zich op het standpunt dat – in aanmerking genomen dat het hof er geen blijk van heeft gegeven van de mededeling van de verdachte kennis te hebben genomen – het hof ten onrechte heeft verondersteld dat de verdachte afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht, althans zijn oordeel dienaangaande onbegrijpelijk en/of onvoldoende heeft gemotiveerd en/of dat achteraf moet worden vastgesteld dat aan het recht van de verdachte om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht is tekortgedaan.

3.2

Alvorens ik toekom aan de inhoudelijke bespreking van het middel, merk ik op dat de schriftuur een onscherpe foto van een beeldscherm bevat. Uit de foto kan worden afgeleid dat een e-mail is gefotografeerd, maar wat er precies in het bericht staat is nauwelijks te lezen. Niet duidelijk is of de e-mail daadwerkelijk aan [betrokkene 2] is verzonden en – belangrijker nog – of de e-mail bij [betrokkene 2] is aangekomen. Mocht dit laatste het geval zijn geweest, dan is evenmin duidelijk of [betrokkene 2] de e-mail heeft doorgezonden naar de zittingscombinatie (raadsheer en/of zittingsgriffier) bij wie de zaak op 18 november 2021 op de rol stond.

3.3

Om het cassatiemiddel te kunnen beoordelen, is het hof op 2 november 2022 om nadere inlichtingen verzocht. Aan het hof is gevraagd of [betrokkene 2] inderdaad een e-mailbericht, ondertekend door de verdachte, heeft ontvangen, en zo ja, of zij dat e-mailbericht heeft doorgezonden naar de zittingscombinatie van 18 november 2021.

3.4

De daarop aan de Hoge Raad verstrekte reactie van het hof van 14 december 2022 houdt – kort gezegd – in dat in de persoonlijke e-mailbox van [betrokkene 2] geen e-mailbericht van de verdachte is aangetroffen. De verklaring houdt voorts in dat het hof niet met zekerheid kan bevestigen of ontkennen dat [betrokkene 2] een e-mailbericht van de verdachte heeft ontvangen omdat de door [betrokkene 2] ontvangen e-mailberichten van november 2021 en daarvoor niet in de e-mailbox van [betrokkene 2] bewaard zijn gebleven.

3.5

Als uitgangspunt heeft te gelden dat indien de dagvaarding van een verdachte, die is ingeschreven in het GBA, rechtsgeldig is betekend en de verdachte noch zijn raadsman op de terechtzitting is verschenen, de rechter – behoudens duidelijke aanwijzingen van het tegendeel – kan uitgaan van het vermoeden dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. Dat neemt echter niet weg dat de mogelijkheid bestaat dat achteraf moet worden vastgesteld dat aan het recht van de verdachte om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, is tekortgedaan. Dit kan zich voordoen indien de verdachte wegens ziekte niet in staat is op de terechtzitting te verschijnen zonder dat dit de rechter bekend was. (Voetnoot 1) Ik heb mij afgevraagd of een dergelijke situatie zich ook in de onderhavige zaak heeft voorgedaan. De steller van het middel meent klaarblijkelijk van wel, maar het daartoe overgelegde bewijsstuk is nauwelijks leesbaar. Navraag bij het hof heeft er niet toe geleid dat het in het middel bedoelde e-mailbericht is getraceerd. Hoewel het verhaal van de verdachte niet controleerbaar is, zijn er ook geen aanwijzingen waaruit blijkt dat hij het verhaal heeft verzonnen. Al met al meen ik dat in dit specifieke geval de verdachte het voordeel van de twijfel moet krijgen. Ik licht dat nader toe.

3.6

Uit de aan de Hoge Raad gezonden stukken blijkt dat de verdachte ook voor de (tweede) zitting van 8 april 2021 om aanhouding heeft verzocht. Uit de bij dat aanhoudingsverzoek gevoegde e-mailcorrespondentie blijkt (i) dat vanaf het e-mailadres van [betrokkene 1] , ondertekend door de verdachte, een bericht is verstuurd naar het e-mailadres van [betrokkene 2] ([e-mailadres]), waarin de verdachte wegens ziekte om aanhouding verzoekt en (ii) dat [betrokkene 2] op dat e-mailbericht heeft gereageerd. De verdachte heeft dus eerder mailcontact gehad met [betrokkene 2] en over de inhoud van dat contact is het hof door [betrokkene 2] toen tijdig geïnformeerd.

Deze eerdere e-mailcorrespondentie tussen de verdachte en [betrokkene 2] , in combinatie met de informatie van het hof – dat niet kan worden uitgesloten dat op het e-mailadres van [betrokkene 2] ook voor de zitting van 18 november 2021 een bericht van de verdachte over zijn verhindering om ter terechtzitting te verschijnen is binnengekomen – rechtvaardigen in dit geval dat de verdachte het voordeel van de twijfel verdient. Het moet er mijns inziens voor worden gehouden dat het hof niet (tijdig) op de hoogte is geraakt van de inhoud van het bericht. (Dat het bericht de rechter niet voor de zitting heeft bereikt, is niet ondenkbaar omdat het bericht op 17 november 2021, slechts één dag voor de zitting, is verzonden). Indien aan de ontvangst van het bericht in redelijkheid niet behoeft te worden getwijfeld, moet vervolgens worden vastgesteld dat het hof ten onrechte heeft verondersteld dat de verdachte afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. Dat betekent dat – achteraf bezien – de beslissing van het hof om tegen de verdachte verstek te verlenen en het onderzoek ter terechtzitting voort te zetten, onjuist was.

3.7

Het middel slaagt.

3.8

Ten overvloede merk ik nog het volgende op. Uit de reactie van het hof begrijp ik dat zaaksgebonden e-mailverkeer in beginsel via ‘een functionele mailbox’, die voor meerdere medewerkers toegankelijk is, moet worden gevoerd. De onderhavige zaak, waarin de zaaksgebonden mailwisseling is gevoerd via een persoonlijk e-mailadres van een griffiemedewerker, onderstreept het belang van een dergelijke werkwijze. Het verkleint de kans dat e-mailberichten in het ongerede raken en/of de zittingscombinatie niet (tijdig) bereiken, waardoor – zoals in het onderhavige geval – enkel nog achteraf kan worden vastgesteld dat aan het recht van de verdachte om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, is tekortgedaan.

Beslissing

4
Slotsom
4.1

Het middel slaagt.

4.2

Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

4.3

Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing naar het gerechthof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

De procureur-generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoot

Voetnoot 1

HR 20 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:89, NJ 2015/75, rov. 2.3.