Parket bij de Hoge Raad, strafrecht overig

ECLI:NL:PHR:2023:468

Op 9 May 2023 heeft de Parket bij de Hoge Raad een procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 20/03576, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:PHR:2023:468.

Soort procedure:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
20/03576
Datum uitspraak:
9 May 2023
Datum publicatie:
2 May 2023

Indicatie

Aanvullende conclusie AG. Het eerste middel en deelklacht (iv) van het vierde middel klagen dat enkele dossierstukken die het hof tot het bewijs heeft gebezigd in het ongerede zijn geraakt. AG concludeerde eerder dat deze klachten niet tot cassatie kunnen leiden (ECLI:NL:PHR:2023:199). Na nemen conclusie zijn de stukken alsnog bij het hof aangetroffen en toegezonden. AG concludeert naar aanleiding hiervan dat de klachten nog steeds falen, maar thans op de grond dat daaraan de feitelijke grondslag is komen te ontvallen. AG handhaaft eerdere slotsom dat de middelen een t/m drie falen en het vierde middel alleen slaagt wat betreft deelklacht (i) over overschrijding van de inzendtermijn en voor het overige faalt.

Uitspraak

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 20/03576

Zitting 9 mei 2023

AANVULLENDE CONCLUSIE

E.J. Hofstee

In de zaak

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,

hierna: de verdachte

I. Inleiding

De verdachte is bij arrest van 21 oktober 2020 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, wegens 1 primair “het medeplegen van bedrieglijke bankbreuk begaan door een rechtspersoon” en 3 en 4 telkens “valsheid in geschrift, terwijl zij gepleegd is in een authentieke akte”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, met aftrek van het voorarrest.

Op 21 februari 2023 heb ik in deze zaak mijn conclusie genomen met betrekking tot de vier namens de verdachte door J.S. Nan, advocaat te Den Haag, en N. Gonzalez Bos, toentertijd eveneens advocaat te Den Haag (Voetnoot 1), bij schriftuur van 28 september 2022 voorgestelde middelen van cassatie. (Voetnoot 2)

3. Het eerste middel klaagt dat enkele dossierstukken die het hof tot het bewijs heeft gebezigd in het ongerede zijn geraakt. Na het nemen van deze conclusie zijn de betreffende stukken alsnog bij het hof aangetroffen en aan de Hoge Raad toegezonden. Deze stukken waren mij en de stellers van het middel destijds niet bekend. Ik maak tegen deze achtergrond graag gebruik van de mij geboden gelegenheid om thans ten aanzien van het eerste middel en een in het vierde middel besloten liggende deelklacht aanvullend te concluderen.

II. Herziene beoordeling van het eerste middel zoals voorgesteld in de schriftuur van 28 september 2022

4. Het eerste middel, zoals het is geformuleerd in de schriftuur van 28 september 2022, behelst de klacht dat de gehele bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd en dat “zowel het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep als de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak nietig zijn”, nu enkele stukken die het hof tot het bewijs heeft gebezigd in het ongerede zijn geraakt (te weten D-509, D-510, D-511 en D-321) (Voetnoot 3), hetgeen meebrengt dat de bestreden uitspraak in cassatie niet kan worden getoetst.

5. In deze zaak heeft de raadsman van de verdachte op 17 augustus 2022 de Hoge Raad verzocht een aantal stukken, waaronder de hiervoor vermelde stukken, te doen toekomen. Deze stukken zijn niet aangetroffen in het aan de Hoge Raad toegestuurde dossier en zijn vervolgens opgevraagd bij het hof. De griffier van het hof heeft daarop een verklaring opgesteld waarin staat dat de bovengenoemde stukken in het ongerede zijn geraakt. Namens de verdachte is vervolgens tijdig een schriftuur ingediend, waarin onder meer wordt geklaagd over het ontbreken van deze stukken. (Voetnoot 4)

6. In mijn conclusie van 21 februari 2023 overweeg ik dat het eerste middel er weliswaar terecht over klaagt dat de betreffende stukken ontbreken, maar dat dit geen afbreuk doet aan de toereikendheid van de motivering van de bewezenverklaring. Daarbij heb ik allereerst in aanmerking genomen dat zich in het cassatiedossier wél een aanvulling van de wettige bewijsmiddelen als bedoeld in art. 365a jº art. 415 Sv bevindt, die tevens aan de verdediging ter beschikking is gesteld. Voorts is in het verkorte arrest een uitgebreide nadere bewijsoverweging opgenomen, waarin mijns inziens in voldoende mate de wettige bewijsmiddelen zijn vermeld die de feiten en omstandigheden inhouden die redengevend zijn voor de bewezenverklaring en waaraan de bewezenverklaring dus is ontleend. Dat bracht (en brengt) naar mijn inzicht mee dat de bewezenverklaring voldoende met redenen is omkleed en dat mitsdien de overige voorgestelde cassatiemiddelen die over de bewezenverklaring klagen naar behoren kunnen worden onderzocht.

7. Op 7 maart 2023 heeft de raadsman van de verdachte (mr. Nan) een schriftelijke reactie ingediend op mijn conclusie. Daarin wordt, voor zover hier relevant, aangevoerd dat door mij niet voldoende gewaardeerd wordt dat de weergave van de ontbrekende bewijsmiddelen in de aanvulling van de wettige bewijsmiddelen als bedoeld in art. 365a jº art. 415 Sv wordt betwist, de opname in het (uitgewerkte) arrest slechts een zakelijke weergave betreft en in cassatie een controle op de juistheid van die weergave nu juist niet kan plaatsvinden.

8. Hierna zijn de voormelde stukken op 10 maart 2023 opnieuw opgevraagd bij het hof, ditmaal met het uitdrukkelijke verzoek om na te gaan of de gevraagde stukken zich in het dossier in de samenhangende zaak 19/02117 (Voetnoot 5) bevinden. Op 15 maart 2023 zijn alle opgevraagde stukken alsnog ontvangen van het hof. Deze zijn op 16 maart 2023 in het digitaal portaal geplaatst en via die weg verstrekt aan de verdediging. De rolraadsheer heeft vervolgens beslist dat een nadere termijn voor het indienen van een aanvullende schriftuur wordt verleend. Deze termijn liep tot en met 30 maart 2023 en is inmiddels ruimschoots verstreken. De raadsman heeft geen gebruik gemaakt van de geboden mogelijkheid een aanvullende schriftuur in te dienen.

9. Gelet op het vorenstaande concludeer ik dat het eerste middel naar mijn inzicht nog steeds geen doel treft, maar thans op de grond dat aan het middel de feitelijke grondslag is komen te ontvallen, nu de stukken waarover wordt geklaagd niet langer ontbreken in (kort gezegd) het cassatiedossier.

III. Gedeeltelijke herziene beoordeling van het vierde middel zoals voorgesteld in de schriftuur van 28 september 2022

10. Het voorgaande geeft tevens aanleiding tot herziening van mijn beoordeling van een van de in het vierde middel besloten liggende deelklachten. Het vierde middel omvat een aantal nogal uiteenlopende klachten die kennelijk, al dan niet in samenhang bezien, volgens de stellers van het middel een zodanige schending van de verdedigingsrechten van de verdachte als bedoeld in art. 6 EVRM inhouden dat “het arrest niet in stand kan blijven en niet volstaan kan worden met de gebruikelijke strafvermindering”. Daartoe is ten vierde – onder verwijzing naar het eerste middel – aangevoerd dat in deze zaak stukken in het ongerede zijn geraakt. Een nadere bespreking van deze deelklacht (iv) heb ik in mijn conclusie van 21 februari 2023 buiten beschouwing gelaten, nu dit mijns inziens in wezen een herhaling van zetten is en ik al in mijn bespreking van het eerste middel had uiteengezet waarom het ontbreken van enkele onderliggende stukken niet tot nietigheid van het bestreden arrest leidt. Bij de huidige stand van zaken concludeer ik ten aanzien van deze vierde deelklacht dat die, om de redenen als hierboven vermeld, ditmaal evenmin tot cassatie kan leiden, maar thans op de grond dat ook daaraan de feitelijke grondslag is komen te ontvallen.

III. Handhaving van mijn conclusie van 21 februari 2013 wat betreft het tweede middel, het derde middel en het vierde middel tot en met de derde deelklacht

11. Volledigheidshalve merk ik op dat ik mijn conclusie van 21 februari 2023 met betrekking tot de middelen twee tot en met vier handhaaf, behoudens zogezegd mijn beoordeling van deelklacht (iv) van het vierde middel.

IV. Handhaving slotsom

12. Voorts handhaaf ik mijn slotsom zoals ik deze in mijn conclusie van 21 februari 2023 heb verwoord. Voor de leesbaarheid citeer ik deze slotsom hieronder:

“55. Het eerste, het tweede en het derde middel falen in alle onderdelen. Het vierde middel slaagt gedeeltelijk. (Voetnoot 6)

56. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, waarmee de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM wordt overschreden, hetgeen eveneens tot vermindering van de door het hof opgelegde gevangenisstraf zal moeten leiden.

57. Overige gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.

58. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.”

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoot

Voetnoot 1

Thans advocaat te Rotterdam.

Voetnoot 2

Zie ECLI:NL:PHR:2023:199.

Voetnoot 3

Het betreft vier door de verdachte zelf opgemaakte aktes, die als bewijsmiddelen 9, 10, 11 en 13 zijn opgenomen in de aanvulling met de wettige bewijsmiddelen.

Voetnoot 4

Voor een uitgebreidere beschrijving van het procesverloop in cassatie verwijs ik naar mijn conclusie van 21 februari 2023, randnummer 9.

Voetnoot 5

Waarin de Hoge Raad reeds op 15 december 2020 arrest heeft gewezen (zie ECLI:NL:HR:2020:2017).

Voetnoot 6

Wat betreft deelklacht (i).