Parket bij de Hoge Raad, strafrecht overig

ECLI:NL:PHR:2023:921

Op 17 October 2023 heeft de Parket bij de Hoge Raad een procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 22/01327, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:PHR:2023:921.

Soort procedure:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
22/01327
Datum uitspraak:
17 October 2023
Datum publicatie:
16 October 2023
Formele relaties:
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1685

Indicatie

Conclusie plv. AG. Witwassen (art. 420bis Sr en art. 420bis.1 Sr). Middel klaagt onder meer dat in bewezenverklaring geen keuze is gemaakt tussen gewoon en eenvoudig witwassen, omdat hof de woorden “al dan niet uit eigen” tussen haakjes heeft laten staan. Middel klaagt verder dat het bewezenverklaarde opzet niet uit de gebezigde bewijsvoering kan volgen. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Uitspraak

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/01327

Zitting 17 oktober 2023

CONCLUSIE

M.E. van Wees

In de zaak

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998,

hierna: de verdachte.

Inleiding
1.1

De verdachte is bij arrest van 6 april 2022 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens feiten die volgens de tekst van het arrest zijn gekwalificeerd als “eenvoudig witwassen” en “poging tot witwassen, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis.

1.2

Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.

Het middel

2.

2.1

Het middel klaagt onder meer dat het hof in beide cumulatief bewezen verklaarde feiten ten onrechte geen keuze heeft gemaakt tussen het tenlastegelegde witwassen (art. 420bis Sr) en eenvoudig witwassen (art. 420bis.1 Sr). Het middel klaagt verder dat het bewezenverklaarde opzet niet uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid. Ik zie dit als twee onderscheiden deelklachten.

2.2

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:

“1. hij op een (of meer) tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 5 augustus 2017 tot en met 6 augustus 2017 te ‘s-Gravenhage en/of Delft, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen

- van een of meer geldbedrag(en), te weten 7011,37 euro en/of 979 euro, in elk geval een of meer geldbedrag(en), de werkelijke aard en/of herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of heeft verhuld en/of verborgen wie de rechthebbende op dat/die geldbedrag(en) is/zijn, en/of

- een of meer geldbedrag(en) te weten 7011,37 euro en/of 979 euro, in elk geval een of meer geldbedrag(en) heeft/hebben verworven, voorhanden heeft/hebben gehad, heeft/hebben overgedragen en/of omgezet en/of daarvan gebruik heeft/hebben gemaakt.

terwijl hij verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat het (een) - onmiddellijk of middellijk - van (al dan niet uit eigen) misdrijf afkomstig(e) geldbedrag(en) betrof(fen)

en/of (Voetnoot 1)

hij op een (of meer) tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 5 augustus 2017 tot en met 6 augustus 2017 te 's-Gravenhage en/of Delft, althans in Nederland, ter uitvoering van het voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,

- van een of meer geldbedrag(en) te weten 7011,37 euro en/of 979 euro, in elk geval een of meer geldbedrag(en), de werkelijke aard en/of herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing te verbergen en/of te verhullen en/of verbergen wie de rechthebbende op dat/die geldbedrag(en) is/zijn en/of

- een of meer geldbedrag(en), te weten 7011,37 euro en/of 979 euro, in elk geval een of meer geldbedrag(en) te verwerven, voorhanden te hebben, over te dragen en/of om te zetten, althans van voornoemd(e) geldbedrag(en) gebruik te maken

terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat het (een) - onmiddellijk of middellijk - van (al dan niet uit eigen) misdrijf afkomstig(e) geldbedrag(en) betrof(fen) immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) meermalen, althans eenmaal, geprobeerd te pinnen bij een pinautomaat met een niet op zijn, verdachtes, naam gestelde pinpas terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”

2.3

Nadat de rechtbank slechts de subsidiair tenlastegelegde poging tot witwassen tot een bedrag van € 970,- bewezen had geacht, heeft het hof bewezen verklaard dat de verdachte:

“1. in de periode van 5 augustus 2017 tot en met 6 augustus 2017 in Nederland,

- van geldbedragen, te weten - in totaal - 268,52 euro, de herkomst heeft verhuld, en

- geldbedragen, te weten - in totaal - 268,52 euro, voorhanden heeft gehad en/of heeft omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt,

terwijl hij, verdachte, wist dat het - onmiddellijk of middellijk - van (al dan niet uit eigen) misdrijf afkomstige geldbedragen betroffen

en

in de periode van 5 augustus 2017 tot en met 6 augustus 2017 in Nederland, ter uitvoering van het voorgenomen misdrijf om

- van geldbedragen, de herkomst te verhullen en

- geldbedragen, voorhanden te hebben,

terwijl hij, verdachte, wist, dat het - onmiddellijk of middellijk - van (al dan niet uit eigen) misdrijf afkomstige geldbedragen betrof, immers heeft verdachte, meermalen, geprobeerd te pinnen bij een pinautomaat met een niet op zijn, verdachtes, naam gestelde pinpas terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”

2.4

Het bestreden arrest bevat de volgende gebezigde bewijsmiddelen en -overwegingen (met weglating van voetnoten):

Bewijsmiddelen

De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hieronder genoemde en in de voetnoten opgenomen bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.

Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.

Bewijsoverwegingen

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken, nu hij er geen wetenschap van had dat het geld op de bankrekening van [betrokkene 1] afkomstig was van het gronddelict dat jegens [A] BV is gepleegd. Daarnaast heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte de verklaring van [betrokkene 1] voor het bewijs is gebruikt. Daartoe is aangevoerd dat het hof die verklaring niet kan bezigen tot het bewijs aangezien de verklaringen van [betrokkene 1] als onbetrouwbaar terzijde dienen te worden geschoven. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat slechts bewezen kan worden geacht het witwassen van € 268,52, en poging tot witwassen van € 701,48.

Het hof stelt op basis van het dossier de navolgende feiten en omstandigheden vast.

Aangeefster [aangeefster] verklaart dat zij werkt voor [A] B.V., welke B.V. eigenaar is van (onder andere) [B] B.V. Op 7 augustus 2017 werd zij gebeld door de eigenaresse, [betrokkene 2] , die haar vertelde dat het bedrijf was opgelicht. Er zou een hoop geld verloren zijn en de Rabobank had de rekeningen bevroren. Aangeefster en de eigenaresse herinnerden zich een e-mail, waarvan zij dachten dat die van de Rabobank afkomstig was, waarin stond dat de bankpassen van het bedrijf vervangen moesten worden. Zowel aangeefster als haar werkgeefster twijfelden niet aan de e-mail, waarop aangeefster (op 2 augustus 2017) op de link in de e-mail klikte. Aangeefster moest inloggen met de random reader, maar dit mislukte. Later die ochtend werd zij gebeld door een persoon die zich kenbaar maakte als medewerkster van de Rabobank. Zij gaf aan dat was opgevallen dat het inloggen niet gelukt was en dat zij wilde helpen. Aangeefster heeft de telefoon aan [betrokkene 2] gegeven. [betrokkene 2] heeft haar verteld dat zij samen met de dame aan de telefoon, nieuwe passen heeft aangevraagd. Daarvoor moest worden ingelogd.

Op 5 augustus 2017 werd, tussen 18:43 uur en 20:34 uur, in zeven transacties, in totaal € 7.011,37 overgeschreven van de rekening van [B] B.V. naar een rekening op naam van [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3] ). Een bedrag van € 979,00 werd op 5 augustus 2017, om 20:02 uur, overgemaakt - van de rekening van [betrokkene 3] - naar de rekening van [betrokkene 1] .

Op 5 augustus 2017, om 22:10 uur, werd geprobeerd om € 970,00 te pinnen van de rekening van [betrokkene 1] . Ook op 6 augustus 2017 wordt meerdere malen geprobeerd geld op te nemen van deze rekening. Van deze pogingen tot het doen van pintransacties zijn beelden gemaakt. Verdachte wordt op deze beelden herkend door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] .

Daarnaast zijn er, na de overboeking van € 979,00 op de bankrekening van [betrokkene 1] , diverse bedragen succesvol van de rekening van [betrokkene 1] opgenomen:

- op 5 augustus 2017 te 22:58 uur werd er van rekeningnummer [rekeningnummer] € 100,00 opgenomen bij een geldautomaat aan het [a-straat 1] (Casino) te Den Haag;

- op 05-08-2017 te 23:11 uur werd er van rekeningnummer [rekeningnummer] € 20,00 opgenomen bij een geldautomaat van ING in Den Haag;

- op 05-08-2017 te 23:28 uur werd er van rekeningnummer [rekeningnummer] nog een keer opgenomen, € 70,00, bij een geldautomaat te Delft.

Voorts zijn er, na de overboeking van € 979,00 op de bankrekening van [betrokkene 1] , diverse transacties succesvol gepind vanaf de bankrekening van [betrokkene 1] :

- op 5 augustus 2017 te 23.42 uur € 65,12 Tankstation [C] Delft;

- op 6 augustus 2017 te 15.58 uur € 10,40 [D] in Delft;

- op 6 augustus 2017 te 15.58 uur € 3,00 [D] in Delft.

Medeverdachte [betrokkene 1] heeft bij de politie verklaard dat hij zijn pinpas uitleende aan de verdachte, met het verzoek om boodschappen voor hem te doen. Bij de rechtercommissaris verklaart hij dat hij dagelijks drugs van de verdachte kocht en dat hij zijn pinpas aan de verdachte meegaf om het geld daarvoor te pinnen van zijn rekening. Dat betrof die dag € 20,00. Op 5 augustus 2017 gaf hij de pinpas mee aan de verdachte, maar kwam de verdachte er niet mee terug. Hij heeft de verdachte geen toestemming gegeven meer te pinnen dat het benodigde geld voor de drugs.

Het oordeel van het hof

Uit de aangifte van zowel [aangeefster] als de Rabobank blijkt dat het geld afkomstig van de rekening van [B] op de hiervoor vastgestelde wijze zonder toestemming is overgeboekt naar de rekening van [betrokkene 3] . Dat het geld afkomstig is van ‘enig misdrijf’, staat daarmee vast.

Een deel van dat geld, te weten € 979,00, is overgeboekt naar de rekening van [betrokkene 1] en binnen twee uur na deze overboeking wordt de verdachte herkend als diegene die met de pinpas van [betrokkene 1] een bedrag van € 970,00 tracht te pinnen. Gezien de korte tijdspanne tussen de overboeking naar de bankrekening van [betrokkene 1] en de poging van de verdachte om met de pinpas van [betrokkene 1] een nagenoeg gelijk geldbedrag te pinnen, wordt er van de verdachte een verklaring verlangd.

Kort gezegd heeft de verdachte verklaard dat hij ten tijde van het tenlastegelegde dealde en zodoende drugs verkocht aan [betrokkene 1] , en dat [betrokkene 1] hem heeft gevraagd om met diens pinpas een geldbedrag op te nemen, dat de verdachte dat heeft geprobeerd en dat hij kort daarna de pinpas weer heeft teruggeven aan [betrokkene 1] .

Zowel de verdachte als [betrokkene 1] hebben verklaard dat de verdachte drugs kwam afleveren bij [betrokkene 1] , en dat de verdachte de daar tegenoverstaande vergoeding zelf mocht gaan pinnen. Verder verklaart [betrokkene 1] dat de verdachte geen toestemming had voor een verdergaand gebruik van zijn pas en dat hij geen schuld had bij de verdachte. Dat [betrokkene 1] bij zijn eerste verhoor verklaarde dat het om 'boodschappen' ging, maakt zijn verklaring niet ongeloofwaardig, mede gelet op hetgeen [betrokkene 1] daarover later heeft verklaard: dat de verdachte drugs aan hem verkocht. Voor het overige blijft [betrokkene 1] consistent in zijn verklaring. Dat het de verdachte is die misbruik heeft gemaakt van de rekening van [betrokkene 1] , leidt het hof af uit de verklaring van [betrokkene 1] , het feit dat de verdachte gedurende een langere periode in bezit is geweest van de pinpas van [betrokkene 1] , en dat al zeer kort na de overschrijving van de rekening van [betrokkene 3] naar de rekening van [betrokkene 1] geprobeerd wordt een nagenoeg gelijk geldbedrag te pinnen als kort daarvoor is overgeschreven, en dat de verdachte met de pinpas van [betrokkene 1] betalingen voor zichzelf heeft gedaan, zoals bij een tankstation, en tweemaal bij een frietboetiek. Ten aanzien van de pintransacties heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard: ‘Als ik daar ben herkend, dan zal ik dat wel hebben gedaan.’

Het hof ziet derhalve op basis van het vorengaande en in hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht, geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [betrokkene 1] en schuift het alternatieve scenario van de verdachte als ongeloofwaardig ter zijde.

Het pinnen van vorengenoemde geldbedragen betreft een handeling die, naar het oordeel van het hof, bedoeld is om de herkomst van het geld te verhullen. Zolang het geld immers 'giraal' is, laat het een spoor na. Dit spoor stopt op het moment dat het geld contant wordt opgenomen. Daarnaast heeft de verdachte een deel van de geldbedragen aangewend ten behoeve van zichzelf, en derhalve die omgezet en/of gebruikgemaakt van die geldbedragen.

Het hof is gelet op al het vorenstaande van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte geldbedragen tot een totaalbedrag van € 268,52 heeft witgewassen door van die geldbedragen de herkomst te verhullen en deze geldbedragen voorhanden heeft gehad en/of heeft omgezet en/of daarvan gebruik van heeft gemaakt. Daarnaast is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte meermalen heeft geprobeerd de herkomst van geldbedragen te verhullen en geldbedragen voorhanden te hebben.”

2.5 ‘

‘Witwassen’ is strafbaar gesteld in art. 420bis Sr. Het eerste lid van dat artikel luidt:

“Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie:

a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf;

b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf.”

2.6 ‘

‘Eenvoudig witwassen’ is strafbaar gesteld in art. 420bis.1 Sr en luidt:

“Witwassen dat enkel bestaat uit het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit enig eigen misdrijf wordt als eenvoudig witwassen gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vierde categorie.”

2.7

Wat de eerste deelklacht betreft, moet worden vooropgesteld dat in het algemeen geldt dat een zogenoemde alternatieve bewezenverklaring toelaatbaar is voor zover de keuze uit de in de tenlastelegging alternatief vermelde kwalificaties voor de strafrechtelijke betekenis van het feit van geen belang is. Een dergelijk belang is in ieder geval aanwezig indien op de alternatieven ongelijke strafmaxima van toepassing zijn. (Voetnoot 2) Dat betekent dat een keuze uit – zoals in de onderhavige zaak alternatief ten laste is gelegd – witwassen en eenvoudig witwassen in de bewezenverklaring niet achterwege mag blijven, omdat de in art. 420bis Sr op witwassen gestelde gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren hoger is dan de in art. 420bis.1 Sr op eenvoudig witwassen gestelde gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden.

2.8

Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat het hof – ten aanzien van zowel de tenlastegelegde poging als bij het voltooide delict – bewezen heeft verklaard dat de verdachte wist dat de geldbedragen “onmiddellijk of middellijk” (en niet uitsluitend “onmiddellijk” als bedoeld in art. 420bis.1 Sr) uit misdrijf afkomstig waren, terwijl het hof de aan art. 420bis.1 Sr ontleende woorden “al dan niet uit eigen” tussen haakjes heeft laten staan.

2.9

Dat laatste berust naar ik meen echter op een kennelijke misslag. Het hof heeft immers gedragingen bewezenverklaard die in de delictsomschrijving van eenvoudig witwassen niet voorkomen. Zo heeft het hof naast het voorhanden hebben van de geldbedragen bewezenverklaard dat de verdachte daarvan “de herkomst heeft verhuld” en bevat de bewezenverklaring van het voltooide delict tevens de uitsluitend in art. 420bis Sr voorkomende gedragingen ‘omzetten’ en ‘gebruikmaken’.

2.10

Bovendien heeft het hof in zijn bewijsoverwegingen geoordeeld dat “het geld afkomstig is van ‘enig misdrijf’” en kan ook uit de weergave van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet volgen dat het hof heeft willen vaststellen dat het geld – dat volgens het hof uit misdrijf afkomstig is omdat “geld afkomstig van de rekening van [B] (…) zonder toestemming is overgeboekt naar de rekening van [betrokkene 3] ” – onmiddellijk of middellijk afkomstig is uit enig ‘eigen’ misdrijf. Voorts heeft het hof het bewezenverklaarde in de strafmotivering weergegeven als “het witwassen van geldbedragen en poging tot witwassen”. Ten aanzien van de bewezenverklaarde poging komt daar nog bij dat het hof deze als witwassen heeft gekwalificeerd.

2.11

Ongelukkig is wel dat het hof het bewezenverklaarde voltooide delict heeft gekwalificeerd als eenvoudig witwassen en onder het kopje “Toepasselijke wettelijke voorschriften” het bijbehorende art. 420bis.1 Sr heeft opgenomen. Gelet echter op het gegeven dat het hof de bewezenverklaarde poging wel als witwassen heeft gekwalificeerd, terwijl het hof ook daar de woorden “al dan niet uit eigen” tussen haakjes heeft laten staan en in aanmerking genomen de (overige) onder 2.9 en 2.10 genoemde omstandigheden, moet het mijns inziens in cassatie ervoor worden gehouden dat de kwalificatie eenvoudig witwassen een kennelijke misslag betreft met als gevolg dat ook bij de toepasselijke wetsartikelen ten onrechte art. 420bis.1 Sr is genoemd.

2.12

Het voorgaande brengt mij tot de slotsom dat het hof als gevolg van een kennelijke misslag de woorden “al dan niet uit eigen” in de bewezenverklaring heeft laten staan. (Voetnoot 3) De Hoge Raad kan de bewezenverklaring lezen met verbetering van die misslag. De klacht mist derhalve feitelijke grondslag. (Voetnoot 4)

2.13

De eerste deelklacht kan niet tot cassatie leiden.

2.14

De tweede deelklacht richt zich blijkens de toelichting tegen het oordeel van het hof dat de verdachte wist dat het op de bankrekening van [betrokkene 1] gestorte geldbedrag van misdrijf afkomstig was. Volgens de steller van het middel kan die wetenschap – daaronder ook voorwaardelijk opzet begrepen – niet uit de bewijsmiddelen volgen.

2.15

Het hof heeft vastgesteld dat geld van de rekening van [B] zonder toestemming is overgeboekt naar de rekening van [betrokkene 3] en dat dit geld daarmee van misdrijf afkomstig is. Het hof heeft verder vastgesteld dat een deel van dat geld, te weten 979 euro, is overgeboekt naar de rekening van [betrokkene 1] en dat door de verdachte binnen de korte tijdspanne van twee uur getracht wordt een nagenoeg gelijk geldbedrag van deze rekening op te nemen. Uit de vaststellingen van het hof blijkt voorts dat binnen een tijdsbestek van anderhalf uur daarna diverse bedragen succesvol van de rekening van [betrokkene 1] worden opgenomen en dat met die bankrekening, ook een dag later nog, diverse pintransacties en opnamepogingen door de verdachte worden gedaan.

2.16

Het hof heeft deze feiten en omstandigheden – kennelijk en niet onbegrijpelijk – redengevend geacht voor het bewijs dat de verdachte wetenschap had van de criminele herkomst van het geldbedrag, zodat door het hof “van de verdachte een verklaring [wordt] verlangd.”

2.17

Het hof heeft in zijn bewijsoverwegingen verder tot uitdrukking gebracht dat het de verklaring van de verdachte – die erop neerkomt dat hij een geldbedrag heeft geprobeerd op te nemen op verzoek van [betrokkene 1] en de pinpas kort daarna weer heeft teruggegeven – “als ongeloofwaardig terzijde schuift”, mede gelet op de hiervoor genoemde pintransacties en de andersluidende, betrouwbaar geachte verklaring van [betrokkene 1] . Onder die omstandigheden heeft het hof het kennelijk voldoende uitgesloten geacht dat de verdachte binnen twee uur na de storting van een uit misdrijf afkomstig geldbedrag een poging doet om een nagenoeg gelijk geldbedrag van de betreffende rekening op te nemen en, als dat niet lukt, een deel van dat geldbedrag in losse transacties opneemt, diverse pinbetalingen doet ten behoeve van zichzelf en de volgende dag opnieuw herhaaldelijk probeert geld van die rekening op te nemen, zónder te weten (ook niet in voorwaardelijke vorm) dat dit geld van misdrijf afkomstig is. Dat oordeel acht ik, gelet op het onderlinge verband en de samenhang tussen de door het hof vastgestelde feiten, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. (Voetnoot 5) Daarbij neem ik in aanmerking dat in geval een verdachte voor een omstandigheid die, op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd, redengevend moet worden geacht voor het bewijs, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende verklaring heeft gegeven, de rechter zulks in zijn overwegingen met betrekking tot het bewijsmateriaal mag betrekken. (Voetnoot 6)

2.18

Ook de tweede deelklacht faalt.

Afronding

3.

3.1

Het middel faalt in al zijn onderdelen en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.

3.2

Ik heb mij nog afgevraagd of zich de situatie voordoet waarin in hoger beroep een veroordeling is gevolgd voor een feit waarvan de verdachte in eerste aanleg was vrijgesproken en in cassatie tevergeefs wordt geklaagd over de bewijsvoering van dat feit, waarin de Hoge Raad het cassatieberoep vaker afdoet met een motivering die meer is toegesneden op de concrete zaak en op wat is aangevoerd in (de toelichting op) het cassatiemiddel (de zogenoemde Jaddoe-problematiek). (Voetnoot 7) De veroordeling in eerste aanleg had immers slechts betrekking op de door de verdachte gedane poging(en) tot het opnemen van (een) geldbedrag(en) (de destijds subsidiaire tenlastelegging), terwijl de bewezenverklaring in hoger beroep – na de wijziging in de tenlastelegging – ook betrekking heeft op de succesvolle geldopnames en pintransacties die daarop volgden.

3.3

Naar mij lijkt, doet de Jaddoe-problematiek zich hier echter niet voor. Ik verwijs graag naar de conclusie van AG Keulen van 28 maart 2023, ECLI:NL:PHR:2023:354, waarin werd betoogd dat de Jaddoe-problematiek zich niet voordoet als de veroordeling in hoger beroep een (cumulatief tenlastegelegd) feit betreft waarvan in eerste aanleg een andere (subsidiair of primair tenlastegelegde) variant is bewezenverklaard. HR 23 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:748 volgde deze conclusie in die zin dat het tegen de bewezenverklaring gerichte cassatiemiddel werd afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Dat lijkt mij ook te gelden voor de onderhavige zaak waarin (uiteindelijk) sprake is van een cumulatieve, alternatieve tenlastelegging en een uitgebreidere bewezenverklaring van het hof. De twee tenlasteleggingen zien op witwashandelingen met hetzelfde bedrag en alleen de vorm of ernst van het verwijt (voltooid of poging) verschilt, (Voetnoot 8) terwijl het punt dat in cassatie wordt bestreden wel degelijk in twee instanties is beoordeeld. De criminele herkomst van de gelden waarop de door het hof bewezenverklaarde gedragingen betrekking hebben blijft – ongeacht of die gedragingen al dan niet succesvol waren – immers hetzelfde en dat de verdachte wetenschap had van die criminele herkomst is ook door de rechtbank in eerste aanleg reeds bewezenverklaard.

3.4

Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

3.5

Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

plv. AG

Voetnoot

Voetnoot 1

Deze woorden “en/of” zijn ingevoegd bij wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep. Tot dat moment waren het eerste en het tweede feit als primair en subsidiair tenlastegelegd.

Voetnoot 2

HR 13 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:569 en HR 5 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6691.

Voetnoot 3

Vlg. ook HR 11 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1428 (art. 81 RO) en de daaraan voorafgaande conclusie van AG Spronken, ECLI:NL:PHR:2022:73, alsmede HR 13 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1698 (art. 81 RO) en de daaraan voorafgaande conclusie van AG Hofstee, ECLI:NL:PHR:2022:983.

Voetnoot 4

Overigens ontgaat mij welk belang de verdachte heeft bij zijn klacht. De schriftuur laat zich daarover niet uit en over de bewezenverklaring van de als witwassen te kwalificeren gedragingen wordt niet geklaagd (en daartegen is ook in feitelijke aanleg geen verweer gevoerd). Hiervoor is er al op gewezen dat op witwassen een aanmerkelijk zwaardere straf staat dan op eenvoudig witwassen.

Voetnoot 5

Vgl. de conclusie van AG Harteveld, ECLI:NL:PHR:2021:256 bij HR 25 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:756 (art. 81 RO).

Voetnoot 6

Zie HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0733, rov. 6.2 en 6.3 en HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1864, rov. 3.1-3.2.2. Vgl. verder AG Spronken, ECLI:NL:PHR:2019:1205 onder 2.7 en 2.8, bij HR 21 januari 2020; ECLI:NL:HR:2020:85 (art. 81 RO).

Voetnoot 7

HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40.

Voetnoot 8

Vergelijk ook de zienswijze van het VN-Mensenrechtencomité beschreven in randnummer 19 van de conclusie van AG Keulen.