Parket bij de Hoge Raad, strafrecht overig

ECLI:NL:PHR:2024:602

Op 2 July 2024 heeft de Parket bij de Hoge Raad een procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 22/01966, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:PHR:2024:602.

Soort procedure:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
22/01966
Datum uitspraak:
2 July 2024
Datum publicatie:
5 June 2024

Indicatie

Conclusie AG. Dood door schuld in het verkeer (art. 6 WVW) en het verlaten van de plaats van een ongeval (art. 7 WVW). Is de rechter op grond van art. 51h lid 2 Sv verplicht strafverlagende betekenis toe te kennen aan een herstelbemiddelingsovereenkomst of geldt dit alleen als de mediation resulteert in een schadebemiddelingsovereenkomst? De conclusie strekt tot verwerping van het beroep omdat de rechter in de onderhavige zaak rekening heeft gehouden met de herstelbemiddeling bij de strafoplegging, ook al heeft de rechter daar per saldo geen strafmatigend effect aan toegekend.

Uitspraak

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 22/01966

Zitting 2 juli 2024

CONCLUSIE

T.N.B.M. Spronken

In de zaak

[verdachte] ,

geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,

hierna: de verdachte

1
Het cassatieberoep
1.1

De verdachte is bij arrest van 17 mei 2022 door het gerechtshof Amsterdam, wegens onder 1 primair “overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood” en onder 3 “overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden. Tevens is hem de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, ontzegd voor de duur van 2 jaren, met aftrek van de periode dat het rijbewijs reeds was ingevorderd.

1.2

Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. G. Spong, advocaat in Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.

1.3

Het middel is gericht tegen het oordeel van het hof geen strafverlagende betekenis toe te kennen aan het mediationtraject (art. 51h lid 2 Sv) dat in deze zaak is doorlopen.

1.4

De veroordeling heeft kort samengevat betrekking op de navolgende feiten. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte als bestuurder van een personenauto met 180 km per uur zonder te remmen op de achterzijde van de auto van het slachtoffer is ingereden, als gevolg waarvan het slachtoffer aan zijn hierdoor veroorzaakte verwondingen ter plekke is overleden.

1.5

Voordat ik het middel bespreek, geef ik eerst de overwegingen van het hof inzake de strafmotvering weer.

Overwegingen

2
Strafmotivering hof
2.1

Het hof heeft ten aanzien van de strafoplegging het volgende overwogen:

“De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 primair en 3 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren, met oplegging van bijzondere voorwaarden, en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 179, zesde lid, WVW.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof een straf oplegt gelijk aan die van de rechtbank.

De raadsvrouw heeft bepleit de verdachte niet tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf te veroordelen. Daartoe heeft de raadsvrouw het volgende aangevoerd. De verdachte heeft aan het ongeval depressieve klachten en PTSS overgehouden en heeft met het oog op traumaverwerking meerdere EMDR sessies ondergaan. De verdachte is voor een meer intensieve traumabehandeling doorverwezen, naar de specialistische GGZ, in welk verband de raadsvrouw een beroep doet op het reclasseringsrapport van 30 juni 2021, waarin de reclassering naar voren brengt dat een gevangenisstraf niet wenselijk is, omdat dit de behandeling van de verdachte doorkruist. De raadsvrouw verzoekt het hof voorts rekening te houden met het berouw dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep en tijdens het mediation traject heeft getoond. Tot slot stelt de raadsvrouw dat detentie, voor langere duur, onwenselijk is, omdat dit zal leiden tot financieel zwaar weer of zelfs faillissement van het bedrijf van de verdachte.

Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.

De verdachte is als bestuurder van een personenauto met een excessief hoge snelheid - 60 kilometer per uur hoger dan ter plaatse wettelijk was toegestaan - en zonder zijn snelheid tijdig te minderen, op de achterzijde van de auto van het slachtoffer ingereden. Het slachtoffer is als gevolg van de door deze botsing ontstane hoogenergetische krachtsinwerking ter plekke aan zijn letsel overleden. Het hof is van oordeel dat sprake is van ernstige schuld en overweegt daartoe dat het rijgedrag van de verdachte zeer aanmerkelijk onder de maat is gebleven van wat van een automobilist mag worden verwacht. Door 180 kilometer per uur te rijden heeft de verdachte zichzelf de mogelijkheid ontnomen adequaat te kunnen anticiperen of reageren op het rijgedrag van andere verkeersdeelnemers en tijdig de snelheid van diens voertuig te minderen en zo de controle over zijn voertuig te behouden. Hij heeft daarmee anderen in groot gevaar gebracht. Dit terwijl verkeersdeelnemers juist op elkaar moeten kunnen vertrouwen als het gaat om het naleven van de verkeersregels die ten behoeve van de verkeersveiligheid zijn opgesteld. Het hof rekent het de verdachte dan ook zwaar aan dat hij zijn verantwoordelijkheid als verkeersdeelnemer op uiterst laakbare wijze heeft veronachtzaamd, met alle gevolgen van dien.

Voorts rekent het hof de verdachte aan dat hij de plaats van het ongeval heeft verlaten zonder zich te vergewissen van de gesteldheid van het slachtoffer. Hij heeft kennelijk vooral aan zichzelf gedacht en zich uit de voeten gemaakt en laten ophalen door zijn vriendin. Terwijl de politie naar de verdachte op zoek was, werden de kleren die de verdachte tijdens het ongeval droeg gewassen en gedroogd en heeft hij naar eigen zeggen uit schrik alcohol en cocaïne gebruikt. Deze handelingen duiden op berekenend gedrag. Het hof acht deze handelingen tevens laakbaar.

Het behoeft geen betoog dat het fatale ongeval en de hiervoor geschetste gedragingen van de verdachte voor de nabestaanden en dierbaren van het slachtoffer onbegrijpelijk en onverteerbaar zijn. In de ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen slachtofferverklaringen van de broer en dochter van het slachtoffer weerklinkt het onbegrip, grote gemis en verdriet dat het handelen van de verdachte bij hen heeft teweeggebracht. Voor de nabestaanden blijft het dan ook moeilijk te begrijpen dat het geheugen de verdachte wat betreft de gebeurtenissen, kort voorafgaand aan-, tijdens- en na het ongeval in de steek laat, zoals hij zegt.

Bij de bepaling van de in beginsel passende straf heeft het hof acht geslagen op de oriëntatiepunten straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) met betrekking tot overtreding van artikel 6 WVW. Deze oriëntatiepunten hebben als doel vanuit het oogpunt van rechtseenheid een strafmaat te geven waarop de rechter zich kan oriënteren bij de oplegging van de straf. Die punten indiceren voor het veroorzaken van een dodelijk verkeersongeval - waarbij sprake is van een ernstige mate van schuld - een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 2 jaren.

Tevens heeft het hof acht geslagen op de straffen die rechters plegen op te leggen ter zake van overtreding van artikel 7, eerste lid, WVW.

Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 20 april 2022 is hij eerder voor verkeersdelicten veroordeeld (strafbeschikking/ transactie). Het hof weegt deze omstandigheid mee in het nadeel van de verdachte.

Voorts blijkt uit het reclasseringsrapport van 30 juni 2021 dat de verdachte is gediagnosticeerd met PTSS ten gevolge van het bewezenverklaarde ongeval. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij onder intensieve traumabehandeling staat en dat hij als gevolg van het ongeval lijdt aan depressieve- en suïcidale klachten. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij 'kampt met een enorm schuldgevoel richting de familie van het slachtoffer. Het hof houdt hiermee rekening in het voordeel van de verdachte.

Verder merkt het hof op dat de verdachte en de nabestaanden, op verzoek van de verdachte, een mediation traject hebben gevolgd. Gedurende de mediation konden vragen worden gesteld door nabestaanden aan de verdachte. Hoewel het hof waardeert dat de verdachte deze mogelijkheid voor de nabestaanden heeft gecreëerd, kent het hof hieraan in dit geval per saldo geen strafverlagende betekenis toe. Bij dit oordeel speelt de ernst van de feiten een doorslaggevende rol.

Het hof overweegt dat, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en de mate van schuld van de verdachte aan het ongeval met onomkeerbare gevolgen, niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Dat, zoals de raadsvrouw heeft aangevoerd, de bedrijfsvoering van de verdachte hierdoor (ernstig) kan worden geschaad maakt het voorgaande niet anders.

Het hof zal anders dan de rechtbank en gevorderd door de advocaat-generaal geen voorwaardelijk strafdeel aan de verdachte opleggen. Het hof ziet daartoe op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep geen aanleiding. De hulp die de verdachte nodig heeft, is hij namelijk goed in staat zelf te zoeken, zoals is gebleken. Het hof acht, alles afwegende en met toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen van na te melden duur passend en geboden.

Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.”

3
Het middel
3.1

Het middel klaagt dat de artikelen 51h, 359, 415 Sv zijn geschonden doordat het hof vanwege de ernst van de feiten geen strafverlagende betekenis aan een mediationtraject heeft toegekend. Gesteld wordt dat het hof daarmee blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het bepaalde in art. 51h lid 2 Sv, zodat het arrest niet in stand kan blijven c.q. niet voldoende met redenen is omkleed.

3.2

Daartoe wordt in de toelichting in de kern aangevoerd dat de term “bemiddeling” zoals bedoeld in art. 51h lid 2 Sv ruim moet worden geïnterpreteerd, zodat daaronder niet alleen schadebemiddeling, maar ook herstelbemiddeling valt.

Bespreking van het middel

3.3

Art. 51h lid 2 Sv luidt als volgt:

“Indien een bemiddeling tussen het slachtoffer en de verdachte tot een overeenkomst heeft geleid, houdt de rechter, indien hij een straf en maatregel oplegt, daarmee rekening.”

3.4

Uit de memorie van toelichting behorende bij het wetsvoorstel waarbij het tweede lid van art. 51h Sv is geïntroduceerd, blijkt het volgende: (Voetnoot 1)

Artikel 51h, tweede lid, Sv

Wanneer beide partijen op basis van vrijwilligheid hebben meegewerkt aan een schaderegeling en deze tot een overeenkomst heeft geleid, lijkt het niet meer dan redelijk dat de rechter daarmee rekening houdt, wanneer hij een straf oplegt. Dit uitgangspunt behoeft wettelijke verankering om te voorkomen dat de vraag, of de uitkomst van de bemiddeling aan de rechter moet worden voorgelegd, onderwerp van onderhandeling wordt tussen het slachtoffer en de verdachte. Voor beide partijen is het van belang dat zij tevoren weten waar zij aan toe zijn en voor de rechter is het van belang volledig te worden geïnformeerd. Het is uiteraard aan de rechter om te beoordelen in welke mate de overeenkomst invloed heeft op de aard en hoogte van de straf.

Vooral voor het slachtoffer is van belang, dat hij tevoren wordt geïnformeerd over de eventuele consequenties die een geslaagde bemiddeling zou kunnen hebben voor de strafzaak. Bij minder zware zaken kan het bijvoorbeeld voorkomen, dat het OM op basis van de uitkomst van de bemiddeling meent, dat de zaak daarmee voldoende is afgedaan en deze niet meer aan de rechter behoeft te worden voorgelegd. Bij zwaardere zaken houdt de rechter met de uitkomst van de bemiddeling rekening bij de bepaling van de straf. Afhankelijk van de uitkomst van de bemiddeling kan dit betekenen, dat de rechter op een andere of lagere straf uitkomt dan wanneer geen bemiddeling had plaatsgevonden, of deze niet tot een overeenkomst had geleid. Het zou onwenselijk zijn, als het slachtoffer zich deze consequenties pas achteraf realiseert. Het slachtoffer kan zijn wens om mee te werken aan bemiddeling alleen goed bepalen, wanneer hij deze aspecten bij zijn overwegingen kan betrekken.

Als de onderlinge schaderegeling niet slaagt, zal de rechter daaraan in het algemeen geen bijzondere consequenties verbinden bij de straftoemeting. Hij is gehouden zelfstandig te oordelen over de vordering van de benadeelde partij als het slachtoffer zich in het strafgeding heeft gevoegd. Hij zal voorts, veelal na een daartoe strekkende vordering van het openbaar ministerie moeten beslissen of hij al dan niet in aanvulling op de toewijzing van de vordering benadeelde partij een schadevergoedingsmaatregel oplegt. Hij kan uiteraard wel rekening houden met de proceshouding van de verdachte en het slachtoffer, maar dat kan zowel ten gunste of ten nadele.”

3.5

In het Verslag heeft de commissie voor Justitie een aantal vragen aan de minister geformuleerd. Ik citeer hier de relevante passage uit het verslag: (Voetnoot 2)

““De leden van de SP-fractie begrijpen dat de rechter rekening moet houden met een overeenkomst met een schaderegeling tussen slachtoffer en verdachte die door bemiddeling tot stand is gekomen. Betreft het hier slechts de financiële kant van de zaak, de schadevergoedingsmaatregel, en niet de vraag welke (vrijheidsbeperkende) straf of maatregel moet worden opgelegd? Wat wordt nu precies bedoeld met de zin «dat de rechter op een andere of lagere straf uitkomt dan wanneer geen bemiddeling had plaatsgevonden, of deze niet tot een overeenkomst had geleid»?”

3.6

Volgens de Nota naar aanleiding van het verslag heeft de minister op grond daarvan het volgende geantwoord: (Voetnoot 3)

“Artikel 10, eerste lid, van het EU-Kaderbesluit van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure verplicht de lidstaten ertoe te zorgen voor de bevordering van bemiddeling in strafzaken met betrekking tot de strafbare feiten waarvoor hij die maatregel passend acht. Het tweede lid van dit artikel bevat de verplichting om erop toe te zien dat met bemiddelingsovereenkomsten tussen slachtoffer en dader rekening kan worden gehouden. Uit het artikel noch uit de toelichting blijkt welke omschrijving van bemiddeling de Europese Raad voor ogen had, zodat de lidstaten zelf kunnen beoordelen wat zij onder bemiddeling verstaan en in welke gevallen zij dit passend achten.

In de Nederlandse praktijk zijn inmiddels twee vormen van bemiddeling gegroeid. Het betreft in de eerste plaats de bemiddeling die strekt tot vergoeding van de schade die als gevolg van het strafbaar feit door de dader is toegebracht. Beiden kunnen er belang bij hebben om zo snel mogelijk tot een regeling te komen. Met een voltooide schaderegeling zal de rechter bij zijn einduitspraak uiteraard rekening houden; er zal geen aanleiding bestaan voor een beslissing op de vordering van de benadeelde partij en evenmin voor het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel. Voor een reeds tot stand gekomen overeenkomst, waarbij de verdachte nog niet of slechts gedeeltelijk aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, geldt dat de rechter dit niet ten volle kan laten meewegen en alsnog aanleiding kan zien voor het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel voor het resterende bedrag.

In de tweede plaats kan er sprake zijn van wat men «herstelbemiddeling» noemt; het gaat dan om gesprekken tussen slachtoffer en dader die slachtoffers de gelegenheid geeft vragen te stellen aan de dader en de dader gelegenheid geeft spijt te betuigen hetgeen kan bijdragen aan de verwerking van het delict. Deze vorm van bemiddeling begint meestal na afloop van de strafrechtelijke procedure als de schuld van de verdachte door de rechter onherroepelijk is vastgesteld en uitsluitend als het slachtoffer daarmee instemt. Niet uitgesloten kan worden dat dergelijke gesprekken reeds eerder op gang komen, b.v. indien de verdachte erkent dat hij het strafbaar feit heeft gepleegd en het slachtoffer bereid is mee te werken aan gesprekken in een therapeutische setting ten behoeve van behandeling van de verdachte. Ook dan kan de rechter bij zijn einduitspraak rekening houden met de proceshouding van de verdachte en diens opstelling ten opzichte van het slachtoffer.

Naar aanleiding van de gevraagde toelichting op de zinsnede «dat de rechter op een andere of lagere straf uitkomt dan wanneer geen bemiddeling had plaatsgevonden, of deze niet tot een overeenkomst had geleid» en gelet op het voorgaande, stel ik bij bijgevoegde nota van wijziging voor in het tweede lid te verduidelijken dat het gaat om het rekening houden bij de opleggen van straf én maatregel.”

3.7

Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat in de parlementaire geschiedenis twee soorten bemiddelingsovereenkomsten aan de orde zijn geweest. De schadebemiddelingsovereenkomst, waarin tussen de verdachte en het slachtoffer een bindende afspraak wordt gemaakt over de door de laatstgenoemde te vergoeden schade (Voetnoot 4) en de herstelbemiddelingsovereenkomst, waarin de verdachte spijt betuigt voor zijn daden. Hoewel de wettekst van art. 51h lid 2 Sv geen onderscheid maakt tussen de verschillende typen bemiddelingsovereenkomsten lijkt de in het artikel geformuleerde verplichting vooral betrekking te hebben op het geval waarin een schaderegeling is overeengekomen. Ook het hierboven geciteerde antwoord van de minister pleit voor deze interpretatie. De minister stelt daarin immers dat de rechter met een dergelijke overeenkomst “uiteraard” rekening zal houden bij zijn einduitspraak. (Voetnoot 5) Dat lijkt mij ook de belangrijkste ratio van art. 51h lid 2 Sv, voor zover hier een verplichting in kan worden gelezen. Als de verdachte zijn verplichting tot schadevergoeding heeft vastgelegd in een juridisch afdwingbaar document en zijn betalingsverplichting is nagekomen, dan lijkt het niet meer dan redelijk dat de rechter hiermee rekening houdt bij het opleggen van de straf, met name als het gaat om het al dan niet opleggen van een schadevergoedingsmaatregel.

3.8

Voor wat betreft de herstelbemiddeling drukt de minister zich terughoudender uit, namelijk dat de rechter bij zijn einduitspraak rekening “kan” houden met de proceshouding van de verdachte en diens opstelling naar het slachtoffer toe. Hieruit durf ik – anders dan de steller van het middel – niet af te leiden dat de rechter verplicht is mediation in strafmatigende zin mee te wegen. Maar zelfs als art. 51h lid 2 Sv wel zo moet worden gelezen, dan valt nog te verdedigen dat de rechter in het onderhavige geval voldaan heeft aan deze verplichting. Het hof heeft bij de strafoplegging immers in aanmerking genomen dat een mediationtraject heeft plaatsgevonden. Dat het hof, alles afwegend, van oordeel is dat hier per saldo geen strafverlagende betekenis aan toe kan komen, doet er niet aan af dat het hof hiermee wel ‘rekening’ heeft gehouden. In zoverre faalt het middel in mijn ogen.

3.9

Voor zover het middel verder nog klaagt dat de motivering van het hof, dat de ernst van de feiten zich ertegen verzetten het mediationtraject in strafmatigende zin mee te wegen, onbegrijpelijk is, faalt het ook. Het hof heeft bij de oplegging van de straf in aanmerking genomen dat de verdachte met een excessief hoge snelheid op de achterzijde van de auto van het slachtoffer is ingereden. Ook heeft het hof erop gewezen dat hij zich vervolgens uit de voeten heeft gemaakt zonder zich te vergewissen van de gesteldheid van het slachtoffer – hetgeen erop duidt dat hij kennelijk vooral aan zichzelf dacht – en zijn kleren heeft gewassen en gedroogd en naar eigen zeggen alcohol en cocaïne heeft gebruikt, hetgeen duidt op berekenend gedrag. Verder heeft het hof het feit dat hij eerder is veroordeeld voor verkeersdelicten in strafverhogende zin meegewogen. Tegen deze achtergrond en met inachtneming van de vrijheid van de feitenrechter ten aanzien van de selectie en weging van factoren die hij in acht neemt bij de oplegging van de straf (Voetnoot 6), acht ik het in het niet onbegrijpelijk dat het hof geoordeeld heeft dat in casu voor strafmatiging vanwege de herstelbemiddeling geen plaats is.

3.10

Voorts merk ik nog op dat het beroep van de steller van het middel op art. 11 van de “Ontwerprichtlijn tot vaststelling van minima voor de rechten en de bescherming van slachtoffers van misdrijven en voor slachtofferhulp, COM (2011), Brussel 18 maart 2011” niet opgaat. Hoewel art. 11 van deze ontwerprichtlijn voorschrijft dat de bemiddelingsovereenkomst in de verdere strafprocedure “in aanmerking [wordt] genomen”, is dit artikel in de definitieve richtlijn (Voetnoot 7) aangepast. In de uiteindelijke tekst (in de richtlijn is dit art. 12) staat dat de overeenkomst in de strafprocedure “in aanmerking [mag] worden genomen”.

3.11

Tot slot wil ik opmerken dat ik over de betekenis van art. 51h lid 2 Sv, met name over de vraag in hoeverre de totstandkoming van een herstelbemiddelingsovereenkomst de rechter verplicht hiermee bij de straftoemeting rekening te houden, geen jurisprudentie van de Hoge Raad heb gevonden, zodat wellicht enige opheldering hierover van de zijde van de Hoge Raad nuttig kan zijn voor de feitenrechtspraak.

Beslissing

4
Slotsom
4.1

Het middel faalt.

4.2

Ambtshalve merk ik op dat sinds het instellen van het cassatieberoep tot aan de datum van deze conclusie meer dan twee jaren zijn verstreken, zodat de redelijke termijn is overschreden. Dit dient te leiden tot strafvermindering. (Voetnoot 8)

4.3

Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoot

Voetnoot 1

Kamerstukken II, 2009/10, 32 363, nr. 3, p. 9-10.

Voetnoot 2

Kamerstukken II, 2009/10, 32 363, nr. 6, p. 6.

Voetnoot 3

Kamerstukken II, 2009/10. 32 363, nr. 7, p. 14.

Voetnoot 4

Deze is – als sprake is van een vaststellingsovereenkomst – juridisch afdwingbaar, zie T. van Mazijk e.a. Handboek mediation in strafzaken, 2019, p. 134.

Voetnoot 5

Zie WvSv, Al.l. Melai/M.S. Groenhuijsen e.a.,commentaar op art. 51h Sv, aant. 5.2., (actueel t/m 22 mei 2012) waarin wordt opgemerkt: “een en ander overziende lijkt de verplichting voor de rechter om rekening te houden met de uitkomsten van schadebemiddeling ‘harder’ te zijn dan de verplichting om acht te slaan op de resultaten van slachtoffer-dadergesprekken. Dat volgt overigens al uit de aard van de gemaakte afspraken: in geval van schadebemiddeling is sprake van een juridisch bindende overeenkomst, in geval van slachtoffer-dadergesprekken van een normatieve ‘overeenkomst’ tot het aanvaarden van morele verantwoordelijkheid. Voor de laatste categorie geldt dat de rechter daarmee rekening ‘kan’ houden, voor de eerste dat zulks ‘uiteraard’ gebeurt”.

Voetnoot 6

HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975, rov. 3.4-3.5.3.

Voetnoot 7

Richtlijn 2012/29/EU van het Europees parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ.

Voetnoot 8

HR 4 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:464, rov. 4.