Parket bij de Hoge Raad, strafrecht overig

ECLI:NL:PHR:2024:632

Op 11 June 2024 heeft de Parket bij de Hoge Raad een procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 22/04003, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:PHR:2024:632.

Soort procedure:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
22/04003
Datum uitspraak:
11 June 2024
Datum publicatie:
11 June 2024

Indicatie

Conclusie A-G. Verkeersongeval met dodelijke afloop en zwaar lichamelijk letsel (art. 6 WVW 1994). Rijden op de verkeerde weghelft. Vier middelen. M1 klaagt over innerlijk tegenstrijdige bewijsvoering. M2 en M3 zijn gericht tegen de bewezenverklaring van de culpa en de verwerping van een uos/alternatief scenario. M4 betreft de strafmotivering. In de tot verwerping strekkende conclusie ligt het accent op momentane onoplettendheid en op de maatstaf voor culpa.

Uitspraak

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 22/04003

Zitting 11 juni 2024

CONCLUSIE

P.M. Frielink

In de zaak

[verdachte] ,

geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,

hierna: de verdachte

1
Het cassatieberoep
1.1

Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 10 oktober 2022 het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 10 november 2020 bevestigd, met verbetering van gronden. Het hof heeft de verdachte voor het culpoos veroorzaken van een verkeersongeval waarbij zowel iemand is gedood, als iemand zwaar lichamelijk letsel is toegebracht (art. 6 WVW 1994), veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met als bijzondere voorwaarde storting van een geldbedrag van € 5.000 op de rekening van het schadefonds van de Vereniging Verkeersslachtoffers. Daarnaast is een rijontzegging voor de duur van twee jaren opgelegd.

1.2

Het cassatieberoep is op 11 oktober 2022 ingesteld namens de verdachte. G. Spong, advocaat in Amsterdam, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld. In middel 1 wordt geklaagd over een innerlijk tegenstrijdige bewijsvoering aangaande een getuigenverklaring. Het tweede en derde middel bevatten bewijsklachten en klachten dat het hof uitdrukkelijk onderbouwde standpunten onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. Het vierde middel betreft de strafmotivering.

1.3

Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

2
Waar het in deze zaak om gaat
2.1

In de avond van 15 maart 2019 heeft op een provinciale weg tussen Noord-Scharwoude en Alkmaar, in een flauwe bocht, een frontale botsing plaatsgevonden tussen een Nissan en een Renault. De Nissan reed richting Alkmaar en werd bestuurd door de verdachte. Als gevolg van de botsing is de passagier van de uit de tegengestelde richting komende Renault, [slachtoffer 1] , overleden en is de bestuurder van deze Renault, [slachtoffer 2] , zwaar gewond geraakt. Ook de verdachte heeft als gevolg van het ongeluk ernstig lichamelijk letsel opgelopen.

2.2

De rijbaan van de N242 was verdeeld in twee rijstroken met in het midden een dubbele doorgetrokken streep. De maximum snelheid was 80 km/h en het was droog weer.

2.3

Op basis van het sporenonderzoek verricht door de afdeling Verkeersongevallen Analyse (VOA) is het hof tot het oordeel gekomen dat de verdachte de doorgetrokken streep geheel – met vier banden – heeft overschreden en op de verkeerde weghelft terecht is gekomen, vervolgens een abrupte bocht terug naar rechts heeft gemaakt en daarna – terwijl zij deels op de verkeerde en deels op de juiste rijstrook reed – tegen de Renault is gebotst. Voor die conclusie zijn in het bijzonder van belang het bandenspoor aangeduid als ‘spoor 2’ en het botspunt, aangeduid als ‘punt A’. Spoor 2 begint op linkerhelft van de linkerrijstrook (bezien vanuit de rijrichting van de verdachte) en eindigt bij het botspunt. Het spoor is 17,97 meter lang. Het hof heeft vastgesteld dat spoor 2 door de linker voorband van de Nissan van de verdachte is veroorzaakt toen zij, rijdend op de verkeerde rijstrook, aan haar stuur een ruk naar rechts gaf. Door het naar rechts sturen bevindt het botspunt zich (deels) op de rijstrook van de verdachte.

2.4

Het hof is van oordeel dat het rijgedrag van de verdachte is aan te merken als schuld (culpa) in de zin van art. 6 WVW 1994. Door zo veel naar links te sturen dat zij op de verkeerde rijstrook terecht is gekomen, terwijl de verkeerssituatie om bijzondere oplettendheid vroeg, heeft de verdachte zich naar het oordeel van het hof “dermate aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend gedragen dat het verkeersongeval aan haar schuld is te wijten”. Van zogenoemde momentane onoplettendheid – dat wil zeggen een enkel moment of kort moment van onoplettendheid – is volgens het hof geen sprake. Gelet op de lengte van spoor 2, samen met de afstand die de verdachte moet hebben afgelegd voordat zij geheel op de verkeerde rijstrook reed en de tijd die daarmee gemoeid moet zijn geweest, is de verdachte gedurende meer dan enkel een kort moment onoplettend geweest, aldus het hof. Het hof acht dan ook bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van art. 6 WVW 1994.

Overwegingen

3
De bewezenverklaring, de bewijsvoering en de strafmotivering
3.1

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 10 november 2020 bevestigd, met dien verstande dat het de bewijsoverwegingen en strafmotivering vervangt en de verklaring van getuige [getuige] als bewijsmiddel schrapt. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:

“zij op 15 maart 2019 te Heerhugowaard, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (te weten een personenauto, merk Nissan Murano), daarmede rijdende over de provinciale weg (de Westerweg N242), zich zodanig heeft gedragen dat een aan haar schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend, terwijl zij, verdachte, ter plaatse bekend is,

- niet voortdurend en niet voldoende haar aandacht bij de weg en het verkeer te houden en niet voortdurend de controle over haar motorrijtuig te houden en

- vervolgens een dubbele doorgetrokken streep te overschrijden gedeeltelijk rijdend op die voor het tegemoetkomend verkeer bestemde rijbaan van voornoemde weg is gebotst op een op die rijbaan tegemoetkomend motorrijtuig (te weten een personenauto, merk Renault, type Clio), waardoor een ander (genaamd [slachtoffer 1] ) werd gedood en waardoor een ander (genaamd [slachtoffer 2] ) zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken sleutelbeen, werd toegebracht.”

3.2

Ten aanzien van de bewezenverklaring heeft het hof overwogen dat het “de bewezenverklaring in het vonnis zo [leest] dat de verdachte de doorgetrokken streep geheel heeft overschreden en – na een abrupte bocht naar rechts te hebben gemaakt en nog gedeeltelijk op de verkeerde rijstrook rijdend – is gebotst op de tegenligger.”

3.3

De bewezenverklaring steunt op de volgende, in het bevestigde vonnis opgenomen, bewijsmiddelen: (Voetnoot 1)

“Verklaring van verdachte ter terechtzitting

De verklaring die verdachte ter terechtzitting van 27 oktober 2020 heeft afgelegd, houdt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in:

Ik reed op 15 maart 2019 in een Nissan Murano op de N242 in Heerhugowaard. Er kwam een auto op mij af. Ik schrok. Ik probeerde de auto te ontwijken door naar rechts te sturen.

Een proces-verbaal van bevindingen (VerkeersOngevallenAnalyse). Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als relaas van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (…):

Op 15 maart 2019 omstreeks 22.55 uur stelden wij een onderzoek in op een ongevalsplaats naar de vermoedelijke toedracht van het hierna bedoelde verkeersongeval. Bij dat ongeval waren betrokken een Nissan Murano voorzien van kenteken [kenteken 2] , bestuurster [verdachte] en een Renault Clio, voorzien van kenteken [kenteken 1] , bestuurder [slachtoffer 2] met als passagiere [slachtoffer 1] .

Op 15 maart 2019 omstreeks 22.35 uur vond op de Provinciale weg de N242 (Westerweg) een frontale aanrijding plaats waarbij waren betrokken de Nissan en de Renault voornoemd.

Het ongeval had plaats gevonden in een flauwe bocht van de N242 te Heerhugowaard, gemeente Heerhugowaard.

Het wegdek van de N242 bestond uit bitumen met dichte structuur (DAB) en was ten tijde van het ongeval droog. Het wegdek vertoonde vóór- en ter plaatse van het ongeval geen oneffenheden welke van invloed waren of konden zijn geweest op het ontstaan van dit ongeval.

De straatverlichting was ten tijde van het ongeval in werking. De temperatuur ten tijde van het ongeval was ongeveer 6,5 °C, het weer was droog.

Er waren voor zover bekend ten tijde van het ongeval geen sprake van zicht belemmerende obstakels of andere omstandigheden die van invloed waren op het uitzicht voor de betrokken bestuurders.

De bestuurster van de Renault reed over de N242 vanuit de richting Alkmaar in de richting van Noord-Scharwoude. De bestuurder van de Nissan reed over de N242 vanuit de richting Noord-Scharwoude in de richting van Alkmaar. Het ongeval had plaats gevonden bij hectometerpaal 47,8 tussen de kruispunten van de N242 met de Edisonstraat en de Westdijk. De rijbaan van de N242 was verdeeld in 2 rijstroken met in het midden een dubbele doorgetrokken streep.

Op de rijstrook aan de oostzijde zagen wij een bandenspoor met een verloop naar het zuidwesten (spoor 2 als genoemd in dit proces-verbaal). Dit bandenspoor was afkomstig van linker voorband van de Nissan. Op de rijstrook aan de oostzijde zagen wij krassporen in het wegdek.

Een proces-verbaal van bevindingen. Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als aanvullend relaas van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (aanvullend proces-verbaal):

Het conflict tussen beide voertuigen heeft plaats gevonden op punt A, zie AutoCad tekening PC-Rect overzicht.

Spoornummer 2: dit betrof een spoor [dat] zeer waarschijnlijk is veroorzaakt door de linker voorband van de Nissan. Dit spoor begint op de rijbaan voor verkeer komende uit de richting van Alkmaar en gaande in de richting van Noord-Scharwoude, en eindigt op de middenlijn ter hoogte van het conflictpunt. Punt B in de AutoCad tekening PC-Rect overzicht geeft het eindpunt van spoornummer 2 weer.

De lengte van spoornummer 2, gemeten vanaf begin aftekenen tot punt B, is 17,97 meter.

Terug gekeken vanuit de eindpositie en de bots positie van beide voertuigen kan het niet anders dan dat het linker voorwiel van de Nissan het spoor met label 2 heeft veroorzaakt.

De eigen waarneming van de rechtbank, gedaan ter terechtzitting van 27 oktober 2020:

De rechtbank neemt waar op de AutoCad tekening (bijlage II) dat het botspunt A is gelegen op de rijstrook voor het verkeer in de richting van Alkmaar, vlak naast de dubbele doorgetrokken streep.

Een proces-verbaal van verhoor. Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als de op 16 maart 2019 door getuige [slachtoffer 2] ten overstaan van verbalisanten afgelegde verklaring:

Gisteravond reden [slachtoffer 1] (de rechtbank begrijpt: [slachtoffer 1] ) en ik op de N242 richting Schagen. Ik zag een auto aan komen rijden uit tegenovergestelde richting. Ik zag dat deze auto de bocht nam die daar in de N242 zit. Ik zag dat de auto de bocht niet afmaakte maar op mij af kwam rijden. Vervolgens zag ik die auto geheel op mijn rijbaan mij tegemoet kwam rijden. Ik keek vol in de lampen van die auto. Ik zag dat die auto die op ons af kwam plotseling een beweging maakte naar zijn eigen rijbaan. Maar hij zat veel te veel naar links en geheel op mijn rijbaan om een aanrijding te voorkomen. We reden vol tegen elkaar aan en het was zo een harde klap.

Ik raakte [slachtoffer 1] in haar gezicht aan en ze voelde kil aan. [slachtoffer 1] lag schuin hangend in haar autogordel tegen mij aan. Ze bewoog niet en ik hoorde ook niets meer.

Een schriftelijk bescheid, zijnde het schouwverslag van de forensisch arts A. Sahebali (…):

Dit verslag houdt onder meer het volgende in.

Cliënt: [slachtoffer 1] .

aard van het letsel:

Ribfracturen; rechts zijn alle ribben gebroken. Links meerdere. Vermoedelijk long contusie en perforatie met forse inwendige bloedingen.

Conclusie: Niet natuurlijke dood veroorzaakt door een frontale botsing.

Een schriftelijk bescheid, zijnde de geneeskundige verklaring van de arts P. Nagel gedateerd 11 april 2019 (…):

Uitwendig waargenomen letsel bij [slachtoffer 2] onder meer:

- gebroken sleutelbeen links

Een proces-verbaal van bevindingen. Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als aanvullend relaas van bevindingen van verbalisant [verbalisant 3] , gedateerd 8 mei 2019 (…):

Op 8 mei 2019 heb ik gebeld met [slachtoffer 2] . Hij is inmiddels geopereerd aan zijn schouder waardoor hij nu veel last heeft van zijn hand en pols. Hij volgt EDR therapie om zijn trauma te verwerken. Hij mag nog niet autorijden.

Bijlage II

3.4

Het hof heeft de volgende aanvullende bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op het arrest:

“1. De verklaring van de getuige [verbalisant 2], Forensisch onderzoeker plaats delict/brigadier van beroep, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 9 september 2022.

Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:

U houdt mij voor dat u mij vragen gaat stellen over de aanrijding op 15 maart 2019 te Heerhugowaard.

U vraagt mij hoe ik het spoor heb herkend waarover de brandweerwagen geparkeerd stond. Wij lopen over de plaats delict heen. Wij kijken naar sporen die belangrijk zijn of die wij uit kunnen sluiten als afkomstig van het ongeval. De belangrijke sporen markeren wij. Dat doen we op verschillende wijze. Ik zag het bewuste spoor in deze zaak in één oogopslag. Ik zag het spoor voor de brandweerauto lopen. Om het spoor te markeren heb je vaak licht nodig, dan ga je stap voor stap. Dan moeten we echt zoeken.

Zo’n spoor is niet goed zichtbaar. Gedeeltelijk wel en gedeeltelijk niet. Dan schijn je er licht op. Omdat ik ervaring heb, herken ik de sporen sneller. Het moet allemaal heel nauwkeurig.

Je kan niet alle sporen tegelijk aftekenen. Er lopen mensen langs. Je maakt foto’s vanuit de mast, vanaf een bepaalde hoogte. Dan zijn het net stipjes. Dan zie je de stipjes scheeflopen. Je moet zo’n spoor vanaf een afstand bekijken en in tegengestelde richting. Het asfalt heeft een bepaalde structuur. Met veel mensen die er overheen lopen, er moet goed gekeken worden voordat je gaat markeren.

Zodra je een spoor ontdekt ga je dat uitlopen. Je hoeft niet alle sporen tegelijk te merken. Dat kan ook later gebeuren.

Wij hebben het spoor 2 van twee kanten bekeken. Als je terugkijkt zijn de sporen duidelijk te zien. Je kijkt daarnaar aan de hand van wat er heeft plaatsgevonden. Dan krijg je een goed beeld. Aan de hand daarvan kun je de sporen een naam geven. Op de foto komt het soms anders over. Op een gegeven moment herken je de bandensporen. Die wil je dan identificeren om te bezien of die een rol hebben gespeeld bij de aanrijding. Dat identificeren kan ter plaatse, of op een tekening. Je hebt geconstateerd waar de voertuigen zijn geëindigd. En van daaruit beredeneer je het verloop van de sporen. Een bandenspoor herken je aan de stukjes rubber, aftekening, kleur en het verloop van het spoor.

Dat spoor 2 lang doorloopt en dat spoor 3 pas halverwege begint, dus dat de linker band te zien is maar niet de rechterband, kan komen doordat het voertuig een bepaalde kant ophangt.

Spoor 2 is afkomstig van de Nissan. Het is niet mogelijk dat dit spoor van de andere auto afkomstig is. Wij hebben alles in ogenschouw genomen, o.a. de spoorbreedte tussen 3 en 2. Als je dat uitmeet kom je op hetzelfde spoor uit.

Het is ondenkbaar dat spoor 2 van een andere auto afkomstig is. Mijn collega was kort na de melding aanwezig. De brandweerwagen stond al over het spoor heen. Spoor 2 eindigt bij het conflictpunt en het rubber wordt herkend. Ik sluit uit dat het spoor van de brandweerauto afkomstig was.

We hebben wel beide kanten uitgelopen. Aan de andere kant waren dan geen sporen in relatie tot het ongeval. Daar zijn dus ook geen markeerbordjes neergezet.

Ik loop de rijrichting 50 meter tot 100 meter terug. In de andere richting heb ik geen rem of slipsporen gezien.

2. De verklaring van de getuige [verbalisant 1], Forensisch onderzoeker plaats delict/hoofdagent van beroep, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 9 september 2022.

Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:

U houdt mij voor dat u mij vragen gaat stellen over de aanrijding op 15 maart 2019 te Heerhugowaard.

U toont mij de foto 1 op blz. 25 van het proces-verbaal onderzoek plaats ongeval en vraagt mij wanneer dit spoor 2 is geïdentificeerd. We hebben samen de beelden bekeken. Mijn collega kon zich herinneren dat hij de brandweerauto over het spoor zag staan. Hij heeft gezegd dat het voertuig niet verplaatst kon worden. Dat spoor is later afgekrijt. Toen de hulpverleners weg waren.

Destijds heb ik uitgebreid rondgelopen op de plaats delict. Sommige sporen zijn eerder gemarkeerd dan andere sporen. Tijdens het rondlopen heb ik spoor 2 gezien. We konden spoor 2 nog niet markeren omdat de brandweerauto in de weg stond. Ik was aan het schijnen met een zaklamp. Omdat die brandweerauto daar stond met licht en er licht was van een tegenligger heb je een ander zicht. We zijn pas gaan markeren toen er voldoende ruimte was en we alles goed konden zien.

Op de beelden die net zijn afgespeeld zijn we spoor 2 aan het zoeken. Spoor 2 eindigt bij spoor 1, dat is een kras in het wegdek. Vanaf dat spoor gingen we verder zoeken.

Sommige sporen zie je beter met scheerlicht of vanaf bepaalde plek. Op deze foto is het spoor duidelijk zichtbaar. Of een spoor goed zichtbaar is wordt ook beïnvloed door de belichting op dat moment. Toen ik daar rondliep heb ik het spoor waargenomen. Ik heb mijn ronde afgemaakt en toen kwam mijn collega. We zijn samen verdergelopen en ik heb gezegd dat de brandweerauto achteruit moest rijden. Dan gaan we aan de gang met scheerlicht. Mijn collega markeert het spoor en ik geef aanwijzingen.

(hof: t.a.v. spoor 2) Er zijn lichte schuine strepen zichtbaar. Dat is typerend voor een band die in een slip zit. Je ziet ook losse rubberen rolletjes die je weg kunt blazen. Dat is kenmerkend voor een bandenspoor, dat je krulletjes ziet.

Ik kan mij herinneren dat ik witte streepjes heb waargenomen. Die staan niet op de foto. De band staat diagonaal. Het profiel geeft een bepaalde afdruk. De schuine strepen van een profiel zijn in het algemeen herkenbaar.

Een voertuig wijkt af naar rechts, daar is meer druk, waar de meeste druk is vormt het eerste spoor.

Spoor 2 is niet afkomstig van een andere auto dan de Nissan. Dit spoor loopt uit naar het vastgestelde conflictpunt. Daar zie je de kapotgereden radiator en olie op de weg. Exact op dezelfde plek.

Ik weet niet meer hoe lang we bezig zijn geweest. Ik weet nog wel het tijdstip van de melding, 22.50 uur. Om 23.05 uur was ik ter plaatse.

Het kan niet anders dan dat spoor 2 bij de Nissan hoort. Er is een begin van spoor 2. Een slipspoor dat eindigt ter hoogte van spoor 1. Dat is ongeveer de conflict zone. Het is onmogelijk dat exact hetzelfde punt afkomstig is van een andere auto. Er is een tekening op schaal gemaakt. De afstand tussen de sporen 2 en 3 is gemeten. De Nissan kan precies op de tekening worden gezet.

De brandweerauto is niet verder gereden dan het punt waarop die geparkeerd stond. Spoor 2 kan nooit afkomstig zijn geweest van de brandweerauto.

De rubberen deeltjes zijn mij bijgebleven. Ik had net de module Spoorleer afgerond. Het is niet vastgelegd. Indien daarvan een foto was gemaakt en als je dan recht van boven kijkt zou je de rubberdeeltjes kunnen zien.”

3.5

Ten aanzien van de bewezenverklaring heeft het hof verder het volgende overwogen:

Bewijsoverweging

Standpunt advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gehandeld en schuld heeft aan het ongeval, hetgeen de dood van [slachtoffer 1] en zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer 2] heeft veroorzaakt. Hij heeft het hof verzocht het vonnis van de rechtbank te bevestigen.

Standpunt verdediging

De raadsman heeft ten aanzien van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde vrijspraak bepleit. Hij heeft daartoe, samengevat, aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte een verkeersovertreding heeft begaan, noch dat zij op de verkeerde weghelft terecht is gekomen en daardoor in botsing is gekomen met haar tegenligger.

Oordeel van het hof

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Toedracht van het ongeval

Het hof stelt met de rechtbank vast dat de verdachte in de avond van 15 maart 2019 reed in een Nissan Murano komende vanuit de richting Noord-Scharwoude en gaande in de richting van Alkmaar op de provinciale weg N242 (Westerweg). Ter plaatste was de rijbaan van de N242 verdeeld in twee rijstroken voor het verkeer in beide richtingen. De rijstroken waren gescheiden door middel van een dubbele doorgetrokken streep. Tussen de afslag met de Edisonstraat en de afslag met de Westdijk bevindt zich een – vanuit de rijrichting van de verdachte bezien – flauw naar rechts buigende bocht. In deze bocht heeft (ongeveer ter hoogte van hectometerpaal 47.8) een frontale botsing plaatsgevonden tussen de auto die de verdachte bestuurde en de uit de tegenstelde richting komende Renault Clio die door [slachtoffer 2] werd bestuurd.

Naar het oordeel van het hof volgt uit de gebezigde bewijsmiddelen zonder meer dat [slachtoffer 1] , die als passagier bij [slachtoffer 2] in de auto zat, is komen te overlijden als direct gevolg van het ongeval en dat [slachtoffer 2] – eveneens als direct gevolg van het ongeval – zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen.

Het hof is van oordeel dat op basis van het (sporen)onderzoek verricht door de afdeling Verkeersongevallen Analyse (hierna te noemen: VOA) en de verklaring van [slachtoffer 2] bewezen is dat de verdachte van haar weghelft is geraakt en de doorgetrokken streep heeft overschreden, waardoor zij op de rijbaan van het haar tegemoetkomende verkeer terecht is gekomen, vervolgens een abrupte bocht terug naar rechts heeft gemaakt en daarna rijdend op de doorgetrokken streep tegen het voertuig van [slachtoffer 2] is gebotst. Het sporenbeeld, zoals beschreven in de rapportage van de VOA en de ter terechtzitting in hoger beroep gegeven toelichting door de verbalisanten van de VOA komen overeen met de toedracht van het ongeval zoals die door [slachtoffer 2] is geschetst in zijn verklaring. Het dossier noch het onderzoek ter terechtzitting heeft een aanwijzing opgeleverd dat het rijgedrag van [slachtoffer 2] heeft bijgedragen aan het ongeval.

De verklaringen van de getuigen [getuige] en [slachtoffer 2]

De verdediging heeft betoogd dat de verklaring van getuige [getuige] , als wordt aangenomen dat deze iets heeft kunnen zien van het ongeval, tegenstrijdig is met de verklaring van [slachtoffer 2] . Het hof volgt de raadsman hierin niet. De verklaring van getuige [getuige] , dat de verdachte "plotseling een ruk aan het stuur gaf" en de verklaring van [slachtoffer 2] dat de verdachte "plotseling een beweging maakte naar zijn rijbaan” zijn naar het oordeel van het hof niet onderling tegenstrijdig. Beide verklaringen laten immers de ruimte voor het scenario dat de verdachte eerst in de bocht over de dubbele streep is gegaan en daarna een ruk naar rechts heeft gegeven. Het hof heeft ook in dit opzicht dus geen aanleiding om aan de juistheid of betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer 2] te twijfelen.

De VOA-rapportage

De raadsman heeft aangevoerd dat de verbalisanten die de VOA-rapportage hebben opgesteld ten onrechte slechts één scenario hebben getoetst, namelijk dat de verdachte degene is geweest die op de verkeerde weghelft terecht is gekomen. Dit verweer wordt verworpen. De ter terechtzitting in hoger beroep gehoorde verbalisanten hebben verklaard dat zij beide rijrichtingen ‘zijn uitgelopen’ (het hof begrijpt: beide rijbanen onderzoeken op sporen) en dat zij geen sporen op de rijbaan vanuit de rijrichting van het voertuig van [slachtoffer 2] hebben waargenomen in relatie tot het ongeval.

Het standpunt van de verdediging dat het in de VOA-rapportage als “spoor 2” aangeduide spoor niet zonder meer aan het voertuig van de verdachte kan worden toegerekend wordt eveneens verworpen. Uit hetgeen de verbalisanten ter terechtzitting hebben toegelicht, volgt dat zij “spoor 2” direct na aankomst op de plaats van het ongeluk hebben gezien. Zij hebben het niet direct ‘afgekrijt’ (het hof begrijpt: gele markeringen aan hebben gebracht aan weerszijden van het betreffende spoor) omdat toen zij arriveerden een brandweerwagen over het betreffende spoor stond geparkeerd. De gebruikelijke werkwijze, die in dit geval ook is gevolgd, is dat de markeringen pas worden aangebracht als er genoeg ruimte en voldoende licht is om het gehele spoor na te lopen. Het spoor werd door de verbalisanten geïdentificeerd als een bandenspoor omdat er losse rubberdeeltjes werden waargenomen in het spoor, wat kenmerkend is voor een bandenspoor. De breedte van een bandenspoor kan volgens de verbalisanten variëren met de kracht die op de afzonderlijke banden heeft gestaan, bijvoorbeeld bij het maken van een bocht door het voertuig, waardoor de ene band een smallere afdruk achterlaat dan de andere.

De raadsman heeft erop gewezen dat “spoor 2” niet zichtbaar is op camerabeelden van diverse nieuwskanalen. Ter terechtzitting in hoger beroep zijn die beelden bekeken en is geconstateerd dat de aanwezigheid van “spoor 2” daarop niet duidelijk kan worden vastgesteld. Dit maakt voor het hof echter geen verschil. De verbalisanten hebben toegelicht dat sporen niet vanuit ieder oogpunt zichtbaar zijn. Wanneer het donker is, is men afhankelijk van kunstlicht en in sommige gevallen zijn sporen enkel zichtbaar bij scheerlicht. Ook het punt van waaruit men naar een spoor kijkt is volgens de verbalisanten van belang. Het kan dus zo zijn dat op door omstanders of journalisten gemaakte beelden een spoor niet zichtbaar is maar op – onder andere condities – door de politie gemaakte beelden wel.

Het hof heeft zich de vraag gesteld of “spoor 2” nog een andere herkomst kan hebben dan het voertuig van de verdachte en of het spoor dus voor of het na het ongeluk kan zijn ontstaan, zoals de verdediging heeft betoogd. Het hof acht het hoogst onwaarschijnlijk dat het bandenspoor is veroorzaakt door een andere auto. De asbreedte tussen “spoor 2” en “spoor 3" is precies dezelfde als die van de auto van de verdachte. Het spoor bevindt zich precies op de plek waar het conflictpunt is vastgesteld door middel van het krasspoor en sluit aan bij de eindpositie van het voertuig van de verdachte. Dat eenzelfde soort voertuig met precies dezelfde as breedte op precies dezelfde plek hard heeft geremd en in een slip is geraakt is volgens het hof zeer onaannemelijk.

Het hof komt gelet op het bovenstaande tot de conclusie dat “spoor 2” door het voertuig van de verdachte is veroorzaakt toen zij rijdend op de verkeerde rijstrook aan haar stuur een ruk naar rechts gaf, waardoor het uiteindelijke botspunt zich (deels) op de (oorspronkelijke en juiste) rijstrook van de verdachte bevond. Met de rechtbank stelt het hof voorts vast dat de verdachte niet enkel de 17.97 meter van spoor 2 op de verkeerde rijstrook heeft afgelegd, maar dat er ook tijd gemoeid moet zijn geweest met het afleggen van een afstand terwijl zij rechtdoor bleef rijden in de bocht, voordat zij geheel op de verkeerde rijstrook reed en spoor 2 veroorzaakte.

Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van het dossier waaronder de navolgende door de verdediging ingebrachte rapportages:

- Rapport van 10 juni 2022, opgesteld door Ing. C. Verhulst van het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau (…);

- Rapport van 16 juni 2022, opgesteld door P.T. Bet, forensisch arts;

- Rapportage RaNed van 20 juni 2022, opgesteld door R.F. van Noort;

- Aanvullende rapportage RaNed van 7 september 2022, opgesteld door R.F. van Noort;

- Scientific Report van Forensic Access van 30 augustus 2022, opgesteld door Iain McArthur en een beëdigde vertaling daarvan.

Deze onderzoeksrapporten en hetgeen door de – door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep meegebrachte – deskundige R.F. van Noort naar voren is gebracht, hebben het hof niet gebracht tot andere inzichten over de duiding van “spoor 2”.

In de (aanvullende) verkeersongevallenanalyse zijn meer sporen op de plaats van het ongeval weergegeven en toegelicht. De verbalisanten hebben die sporen ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd nader geduid.

Deze overige sporen zijn ook van commentaar voorzien in enkele van de voormelde rapporten en zijn ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde gesteld. De raadsman heeft in zijn pleidooi tevens opmerkingen gemaakt over enkele van die sporen. Hierin heeft het hof geen gronden gezien om te twijfelen aan de steun die ook die sporen geven aan de conclusie dat de verdachte het ongeval heeft veroorzaakt.

Toetsingskader artikel 6 WVW

Bij beantwoording van de vraag of sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994 komt het volgens vaste jurisprudentie aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de concrete ernst van de overtreding en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat in het algemeen niet valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende is voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van genoemde bepaling. Eén moment van onoplettendheid, bijvoorbeeld erin bestaande dat een bestuurder een andere weggebruiker over het hoofd ziet, is onvoldoende voor het aannemen van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994. Ook uit de (aard van de) gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer gedragsregels in het verkeer, kan op zichzelf niet worden afgeleid dat sprake is van dergelijke schuld.

Toepassing toetsingskader

Met de rechtbank is het hof van oordeel dat provinciale wegen en zeker die waarbij de rijstroken voor het elkaar tegemoetkomende verkeer niet fysiek van elkaar zijn gescheiden, zoals op de N242 op de plaats van het ongeval het geval is, wegen zijn die vanuit verkeerstechnisch oogpunt bijzondere oplettendheid en voorzichtigheid van weggebruikers vragen. Dit geldt in nog sterkere mate ter plaatse van het ongeval, omdat de weg daar een flauwe bocht maakt. Dat de wegsituatie om grote voorzichtigheid vraagt, wordt benadrukt door de aanwezigheid van de dubbele doorgetrokken streep op het midden van de weg die een absoluut inhaalverbod aanduidt. Tot slot neemt het hof in aanmerking dat ook de duisternis om extra oplettendheid vroeg. Deze omstandigheden maken dat van weggebruikers op deze weg grote voorzichtigheid kan worden gevraagd.

Door op deze weg, zonder duidelijke aanleiding, als bestuurder niet zoveel mogelijk rechts te houden, maar zo veel naar links te sturen dat zij op de voor het haar tegemoetkomend verkeer bestemde rijstrook terecht is gekomen, heeft verdachte naar het oordeel van het hof zich dermate aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend gedragen dat het verkeersongeval aan haar schuld is te wijten, als bedoeld in art. 6 WVW 1994. Gelet op de afstand die de verdachte moet hebben afgelegd voordat zij geheel op de verkeerde rijstrook reed en de tijd die daarmee gemoeid moet zijn geweest, is de verdachte gedurende meer dan enkel een kort moment onoplettend geweest.

Van enige omstandigheid die maakt dat niet van schuld in vorenbedoelde zin kan worden gesproken is niet gebleken.

Het hof komt aldus tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde.”

3.6

Het hof heeft met betrekking tot de strafoplegging het volgende overwogen:

Oplegging van straffen

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met een proeftijd van twee jaren. Naast de algemene voorwaarden heeft de rechtbank als bijzondere voorwaarde opgelegd dat de verdachte binnen drie maanden na het onherroepelijk worden van het vonnis € 5.000,00 zal storten op de rekening van het schadefonds van de Vereniging Verkeersslachtoffers. Daarnaast heeft de rechtbank een onvoorwaardelijke rijontzegging opgelegd voor de duur van twee jaren.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis – ook ten aanzien van de opgelegde straffen – zal bevestigen.

De raadsman heeft het hof verzocht geen onvoorwaardelijke rijontzegging op te leggen en heeft daarbij gewezen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals de omstandigheden dat zij voor haar ouders mantelzorger is en dat zij ook zelf aan het ongeval psychische en fysieke klachten heeft overgehouden.

Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.

Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de verdachte door aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend te rijden een fataal verkeersongeval heeft veroorzaakt. Ze is op de rijbaan voor tegemoetkomend verkeer terechtgekomen met als gevolg een frontale botsing met de door [slachtoffer 2] bestuurde auto. [slachtoffer 2] heeft daarbij zwaar lichamelijk letsel opgelopen en [slachtoffer 1] , die als passagier bij hem in de auto zat, is als gevolg van het ongeluk overleden.

Dit verkeersongeval is een dramatische gebeurtenis die diep ingrijpt in de levens van alle betrokkenen. [slachtoffer 1] heeft haar leven verloren, haar nabestaanden zullen moeten leven met het tragische en onomkeerbare verlies van hun dierbare. De enorme impact daarvan is op indringende wijze gebleken uit de ter terechtzitting in hoger beroep voorgelezen slachtofferverklaringen. Het hof realiseert zich dat geen enkele straf de pijn en het verdriet dat het overlijden van [slachtoffer 1] heeft veroorzaakt kan wegnemen.

De verdachte heeft ten gevolge van het ongeluk ook zelf ernstig lichamelijk letsel opgelopen. Daarnaast heeft zij ten gevolge van het ongeluk psychische klachten opgelopen. Het hof twijfelt er niet aan dat het ongeval ook bij de verdachte diepe sporen heeft nagelaten. Het hof acht het met de rechtbank aannemelijk dat een taakstraf gelet op de voornoemde persoonlijke omstandigheden niet tot de mogelijkheden behoort. Anderzijds is niet gebleken dat de verdachte geen draagkracht heeft om de door de rechtbank bepaalde storting te doen op de rekening van het schadefonds van de Vereniging Verkeersslachtoffers, namelijk als bijzondere voorwaarde bij de door de rechtbank voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf. Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 31 augustus 2022 is de verdachte niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.

Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en de gevolgen daarvan, ziet het hof geen ruimte om – zoals door de raadsman is verzocht – een rijontzegging enkel in voorwaardelijke vorm op te leggen. Daar de verdachte door haar handelen de verkeersveiligheid in gevaar heeft gebracht, acht het hof een sanctie die daarbij aansluit, namelijk het ontzeggen van de rijbevoegdheid, gepast en noodzakelijk. Met de rechtbank oordeelt het hof dat een voorwaardelijke gevangenisstraf van enige duur en de storting van een geldbedrag van €5000,- op de rekening van het schadefonds van de Vereniging Verkeersslachtoffers een redelijk alternatief is voor een, op zichzelf voor onderhavig strafbare feit passende, langdurige taakstraf. Het hof acht, alles afwegende, de door de rechtbank aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf met bijzondere voorwaarde en een onvoorwaardelijke rijontzegging van de door de rechtbank bepaalde duur, passend en geboden.”

4
Het eerste middel
4.1

In het eerste middel wordt geklaagd dat “artt. 350, 359, 415 Sv [zijn] geschonden doordien het hof enerzijds op pagina 1 van zijn arrest heeft overwogen de verklaring van getuige [getuige] als bewijsmiddel te schrappen, maar anderzijds de verklaring van deze getuige ten onrechte redengevend te achten voor de betrouwbaarheid van de wél voor het bewijs gebezigde verklaring van de getuige [slachtoffer 2] .” Uit de toelichting komt naar voren dat wordt geklaagd dat de bewijsvoering daarmee “innerlijk tegenstrijdig” is, (Voetnoot 2) dan wel dat de begrijpelijkheid van de bewijsmotivering is aangetast.

4.2

Het middel berust mijns inziens op een verkeerde lezing van het arrest. De steller van het middel betoogt dat het hof tot uitdrukking heeft gebracht dat het redengevende kracht heeft toegekend aan de verklaring van getuige [getuige] . Gewezen wordt naar de overweging van het hof onder het kopje ‘De verklaringen van de getuigen [getuige] en [slachtoffer 2] ’ (hiervoor opgenomen onder randnr. 3.5). Het hof heeft in die alinea gereageerd op het verweer van de verdediging dat de verklaring van getuige [getuige] tegenstrijdig is met de verklaring van [slachtoffer 2] . Het hof heeft dat verweer verworpen, en heeft daartoe overwogen dat de verklaringen niet onderling tegenstrijdig zijn en dat het hof “ook in dit opzicht” geen aanleiding heeft om aan de juistheid of betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer 2] te twijfelen. Anders dan de steller van het middel lees ik in de overweging niet dat het hof de verklaring van [getuige] als steunbewijs heeft gebruikt of daaraan voor de bewezenverklaring redengevende kracht heeft toegekend. Het hof heeft met de overweging slechts toegelicht – in reactie op het verweer van de verdediging – waarom het uitgaat van de juistheid en betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer 2] .

4.3

Het eerste middel faalt.

5
Het tweede middel (tweede deelklacht) en het derde middel
5.1

In het tweede middel wordt geklaagd dat “het bewezenverklaarde – kort samengevat het veroorzaken van een verkeersongeval waardoor een ander is gedood en een ander lichamelijk letsel is toegebracht – niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid”. Het middel valt uiteen in twee deelklachten. De eerste deelklacht is gericht tegen de bewezenverklaring van het bestanddeel culpa: “de schuld als bedoeld in art. 6 WVW 1994 van verzoekster [kan] niet uit de gebezigde bewijsmiddelen volgen.” In de tweede deelklacht wordt geklaagd dat “het hof een door de verdediging aangedragen alternatief scenario met betrekking tot het ongeval [heeft] verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen.”

5.2

In het derde middel wordt geklaagd over de wijze waarop het hof heeft gereageerd op een niet aanvaard uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Omdat zowel de tweede deelklacht van het tweede middel als het derde middel zien op de verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt aangaande de feitelijke toedracht van het ongeval – kort gezegd het alternatieve scenario dat het niet de verdachte was die op de verkeerde weghelft reed maar [slachtoffer 2] – bespreek ik deze klachten gezamenlijk. De eerste deelklacht uit middel twee, over de kwalificatie van de feitelijke gedragingen van de verdachte als culpa, bespreek ik in paragraaf 6.

5.3

Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep van 9 september 2022 voorgedragen en overgelegde pleitnota heeft de verdediging het volgende betoogd ten aanzien van de feitelijke toedracht van het ongeluk:

“In de kern gaat het er om of cliënte op de voor haar verkeerde rijbaan terecht is gekomen waardoor het ongeval is veroorzaakt. Zelf verklaart ze hierover dat er juist iemand op haar afreed op haar weghelft. De vraag is wat waar is.

Botspunt

Wat concludeert de VOA? Een toedracht waarbij “de frontale aanrijding tussen de Nissan en de Renault heeft plaatsgevonden op de rijstrook aan de oostzijde van de rijbaan.” De oostzijde is de rijbaan van de tegenligger, de auto van [slachtoffer 2] . En zo is het ook in de tenlastelegging terecht gekomen.

Ik wijs u echter op de CAD-tekening. De VOA heeft de botsplaats ingetekend. De aanrijding heeft niet plaatsgevonden op de rijbaan van [slachtoffer 2] , maar op de rijbaan van cliënte. Als ten laste is gelegd dat cliënte op de “voor het tegemoetkomende verkeer bestemde rijbaan/weggedeelte van voornoemde weg is gebotst of aangereden op/tegen een op die rijbaan tegemoetkomend/naderend motorrijtuig” dan klopt dat niet met de bevindingen van de VOA die op de CAD-tekening zijn weergegeven.

De rechtbank heeft onder het vonnis als bewijsmiddel onder meer opgenomen de eigen waarneming dat het botspunt gelegen was op de weghelft van cliënte. Ook daaruit blijkt van een andere situatie dan in de tenlastelegging is vermeld. Opmerkelijk is dat de rechtbank de eigen waarneming van de CAD-tekening als bewijsmiddel gebruikt voor de bewezenverklaring dat het botspunt juist op de weghelft voor het tegemoetkomende verkeer heeft plaatsgevonden. Het kan niet beide waar zijn, het vonnis is op dit punt dus innerlijk tegenstrijdig.

De VOA legt in een aanvullend p.v. over de bandensporen nog eens expliciet uit dat het conflict heeft plaatsgevonden bij punt A. En punt A is duidelijk ingetekend op de rijbaan van cliënte. En niet – zoals het OM in eerste aanleg betoogde – op de “weghelft bestemd voor de rijrichting van verdachte”.

U kunt alleen al om die reden niet bewijzen dat het ongeval op de voor cliënte verkeerde weghelft heeft plaatsgevonden.

Maar er is meer.

(…)

VOA-rapportage

De verdediging wil op voorhand een paar kanttekeningen plaatsen bij het VOA-rapport.

De verdediging beschikt over 11 foto’s die door de VOA zijn genomen. De tijdstippen van deze foto’s variëren van 00:52 uur tot 01:37 uur. Opvallend is dat de serie van 11 foto’s niet opeenvolgende nummers zijn. Dat kan betekenen dat er veel foto’s niet aan het dossier zijn toegevoegd.

De foto’s zijn dus genomen zo’n twee tot tweeëneenhalf uur na het ongeval.

Opvallend is verder dat er geen sporen van de Renault van [slachtoffer 2] zijn onderzocht. Hoe hij voorafgaande aan het ongeval heeft gereden, is niet geanalyseerd. De sporen die wel zijn onderzocht, hebben betrekking op de auto van cliënte.

In de destijds geldende OM-instructie afhandeling verkeersongevallen is onder meer opgenomen: (…)

Om met het laatste te beginnen. Op een van de foto’s die door de VOA zijn genomen is overduidelijk zichtbaar dat de linkerachterband van de Renault lek is. Dat is in strijd met de Instructie van het OM niet vermeld in het proces-verbaal.

Waarom niet, is de vraag die de verdediging zich heeft gesteld. Het gevaar bestaat dat de VOA op basis van de getuige [getuige] en diens verklaring dat cliënte op de verkeerde weghelft terecht was gekomen, louter naar sporen heeft gezocht die deze verklaring kan bevestigen. Een lekke achterband kan immers heel wel een rol hebben gespeeld bij de toedracht van het ongeval. Waarom de lekke band een gevolg en geen (mede)oorzaak van het ongeval is geweest, wordt niet onderbouwd.

De forensisch arts Bet noemt dit in zijn rapport van 16 juni jl. een mogelijke onderzoeksvalkuil en benoemt dit als “jumping to conclusion".

Waarom de sporen van de Renault niet zijn onderzocht, wordt evenmin verantwoord door de VOA, anders dan de Instructie voorschrijft. Als het botspunt op de rijbaan van cliënte is gelegen, is relevant hoe de Renault van [slachtoffer 2] daar terecht is gekomen. Daarvan is echter geen spoor vastgelegd of onderzocht. [slachtoffer 2] zelf verklaart immers een ruk naar links aan het stuur te hebben gegeven, een driftspoor zou dan zichtbaar moeten zijn, [slachtoffer 2] zelf verklaart eerst ook nog geprobeerd hebben te remmen, maar remsporen zijn evenmin onderzocht.

Ter zitting verklaren de VOA-medewerkers vandaag dat het gedeelte vanuit de rijrichting van [slachtoffer 2] wel is bekeken maar dat er geen relevante sporen waren. Dat blijkt a. niet uit het dossier en is b. niet aannemelijk gelet op wat [slachtoffer 2] over zijn eigen rijgedrag verklaart.

Ook zijn er op de VOA-foto’s sporen op het wegdek aangetroffen die niet zijn onderzocht. Eén spoor lijkt op driftsporen aan de uiterst rechterzijde van de weghelft van cliënte. Er is tussen het bordje van spoor 7 en het bordje van spoor 5 een op een driftspoor gelijkende aftekening op de weg zichtbaar, dwars op de rijbaan. Sporen op de plek van het ongeval die niet zijn genoemd, niet zijn onderzocht en waarvan de reden van het niet onderzoeken in strijd met de Instructie niet uit het rapport blijkt. Dat doet afbreuk aan de betrouwbaarheid.

Het doet vermoeden dat nooit is overwogen dat de oorzaak van het ongeval niet bij cliënte kon liggen. [slachtoffer 2] is niet als verdachte aangemerkt, sporen van zijn voertuig zijn niet onderzocht, voetstoots wordt uitgegaan van de juistheid van de verklaring van de getuige [getuige] , het onderzoek richt zich louter op cliënte.

Het is om deze reden dat de verdediging heeft gekeken haar de mogelijkheid om de VOA-rapportage aan een toets te onderwerpen. Kloppen de bevindingen en conclusies wel?

Als we de verklaring van [slachtoffer 2] volgen dan is cliënte – voor haar – links op de verkeerde weghelft terecht gekomen. [slachtoffer 2] ziet dit en probeert een aanrijding te voorkomen door een ruk naar – voor hem – links te maken. “Het was al te laat”. Beide voertuigen hebben dus tegelijkertijd schuin naar de weghelft van cliënte gestuurd. Op de CAD-tekening heeft de VOA de auto van [slachtoffer 2] echter met alle 4 wielen op de weghelft van cliënte gepositioneerd. Dat lijkt niet te kunnen als schuin naar links is gestuurd. Een aanrijding in een (weliswaar geringe) hoek lijkt dan meer aannemelijk, meer dan een bijna frontale botsing waarbij de auto van [slachtoffer 2] volgens de CAD-tekening rechtuitrijdend geheel op de rijbaan van cliënte rijdt. De vraag dringt zich op of de auto van [slachtoffer 2] niet dan al langer op die weghelft moet hebben gereden? Dat is niet onderzocht, zelfs niet als mogelijkheid overwogen.

Opmerkelijk is ook dat de VOA spoor 2 in eerste instantie beschrijft als het bandenspoor van de Nissan van cliënte. Dat spoor is reeds zichtbaar op de voor cliënte verkeerde weghelft en kan passen bij het verwijt dat cliënte verkeerd reed en niet [slachtoffer 2] . Overigens wordt niet onderbouwd waarom dit spoor van de Nissan van cliënte moet zijn. Maar daar waar in het VOA-rapport dit spoor afkomstig is van de Nissan, is de conclusie in het aanvullende p.v. ineens gereserveerder, nl. het spoor is “zeer waarschijnlijk” afkomstig van de Nissan. Zeker is het dus allerminst. Overigens, waarom het spoor zeer waarschijnlijk van cliënte afkomstig zou zijn, wordt niet gemotiveerd.

Dat geldt ook voor spoor 3 dat door de VOA in een aanvullend p.v. wordt gezien als zijnde “zeer waarschijnlijk” afkomstig van, de rechtervoorband van de Nissan. Enige onderbouwing voor deze waarschijnlijkheidsinschatting ontbreekt. Enige vergelijking met het profiel van de band of het loopvlak ontbreekt eveneens.

Volgens de deskundige Van Noort vandaag ter terechtzitting moet je altijd kunnen uitsluiten dat een spoor niet van een voertuig afkomstig is. Dus vergelijken, onderzoeken. Dat is niet gebeurd.

Spoornummer 1 is volgens de VOA een kras die zeer waarschijnlijk is afgetekend door de onderkant van de Nissan. Omdat volgens de VOA het conflict heeft plaatsgevonden op punt A en beide voertuigen daarna zijn doorgeschoven in westelijke richting (i.e. de rijbaan van cliënte) stelt de VOA dat de kras niet kan zijn veroorzaakt door de Renault van [slachtoffer 2] . Tot zover lijkt dat logisch. Maar als de kras van de auto van cliënte afkomstig is, dan lijkt het onlogisch dat dit krasspoor ligt op een punt vóór het punt van de aanrijding (punt A in de CAD-tekening). En als het bandenspoor 2 van cliënte afkomstig is, dan ligt de kras die door de auto van cliënte zou zijn veroorzaakt ook een stuk voordat het bandenspoor eindigt. Dat zou natuurlijk best kunnen als de kras is veroorzaakt door de auto van cliënte als gevolg van een omstandigheid die niets met het ongeval te maken hoeft te hebben. Maar dan zou de kras eerder en wellicht ook later op het wegdek zichtbaar moeten zijn. En dat is niet het geval. Het heeft er dus sterk de schijn van dat hier ten onrechte een krasspoor aan cliënte wordt toegeschreven. Dat lijkt niet te passen bij een situatie dat ook het bandenspoor 2 van de auto van cliënte afkomstig is. En al helemaal niet als het bandenspoor volgens de foto’s en de tekening tot na het botspunt loopt.

Uit het onderzoek door de verkeersongevallenanalist Van Noort lijkt dit te worden bevestigd.

De VOA beschrijft label 7 als zijnde het strooiveld, een plek waar diverse onderdelen van de voertuigen als het ware zijn verstrooid. Dat is meestal een aanduiding van de locatie van de aanrijding. Te zien is dat er inderdaad klein spul op het wegdek ligt. Maar het echte strooiveld ligt geheel rechts (vanuit de rijrichting van cliënte gezien) van de rijbaan. Ook dit is een indicatie dat de aanrijding niet op de weghelft van [slachtoffer 2] – zoals ten laste is gelegd en bewezen verklaard door de rechtbank – maar op de rijbaan van cliënte heeft plaatsgevonden – zoals ook de VOA blijkens de CAD-tekening reconstrueert.

Inmiddels weet u uit het onderzoeksrapport van de deskundige Verhulst van het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau dat spoor 2 niet eens aanwezig was ten tijde van het ongeval. Een schokkende constatering. Dit spoor is nl. niet zichtbaar op de beelden die zijn gemaakt vlak na het ongeluk, terwijl dit spoor wel aanwezig had moeten zijn indien dit veroorzaakt zou zijn door cliënte. De VOA noemt dit “een bandenspoor van het linker voorwiel van de Nissan”. En de rechtbank gebruikt – mede op advies van het OM in eerste aanleg – de bevindingen rondom dit spoor 2 als bewijsmiddel. En dat terwijl uit onderzoek nu is gebleken dat dit spoor 2 helemaal niet aanwezig was vlak na het ongeval. En bovendien uit onderzochte beelden vastgesteld kan worden dat op die plek op het wegdek diverse hulpdiensten met wagens hebben gestaan en mogelijk hebben geremd, gedraaid of weggereden. Voordat de VOA de sporen heeft veilig gesteld.

En dan spoor 5, volgens de VOA een linkerbandenspoor van de Renault. Zichtbaar is dat het bandenspoor gezien vanuit de richting van [slachtoffer 2] richting de eigen rijbaan afbuigt. Als dat spoor van de Renault afkomstig is, correspondeert dit niet met de verklaring van [slachtoffer 2] die aangeeft een aanrijding te hebben moeten voorkomen met een ruk naar links. Hier gaat het spoor op de rijbaan van cliënte juist weer naar rechts. Overigens is niet duidelijk waarom dit het spoor van de linkerband van de Renault is geweest. Gelet op de tekening, lijkt de rechterband meer voor de hand te liggen. En daar komt bij dat als dit spoor afkomstig is van de linkerband van de Renault, de rechterband over de middenlijn moet zijn geweest. Dat klopt weer niet met de CAD-tekening. In het aanvullende p.v. van 22 februari 2020 over de bandensporen is vreemd genoeg in het geheel geen aandacht besteed aan spoor 5.

De verdediging is geen deskundige, dat besef ik goed. Dat geldt voor alle procespartijen in deze zittingszaal. Om die reden laat uw hof zich voorlichten door experts. Maar het is de taak van de verdediging kritisch naar zo’n rapport te kijken en kanttekeningen bij de betrouwbaarheid te plaatsen als dat nodig is. Een conclusie moet ook concludent zijn. U moet de conclusies van de VOA ook kunnen volgen. En de verdediging kan deze conclusies – zeker waar het gaat om de oorzaak van het ongeval – niet volgen. Helemaal niet tegen de achtergronden van wat de door de verdediging ingeschakelde deskundigen hebben gerapporteerd.

De deskundige Verhuist heeft de beelden geanalyseerd die door een vertegenwoordiger van de media zijn gemaakt en destijds online zijn gezet. De beelden staan nog steeds online. Zoals hiervoor aangevoerd, lijkt spoor 2 pas na het ongeval te zijn ontstaan. Bovendien ziet het er uit “als een streep en zou het net zo goed een spoor van bijvoorbeeld olie kunnen zijn. Het spoor ziet er op de foto’s niet uit als een bandenspoor.” Bovendien zijn er hulpdiensten met auto’s waargenomen na het ongeval op de plek waar spoor 2 zich zou moeten bevinden. De deskundige stelt verder dat andere sporen waarneembaar zijn die niet aan het ongeval toegeschreven kunnen worden, zoals sporen die lijken op voetstappen. Uiteindelijk komt de deskundige Verhulst tot de conclusie dat “niet alle door de VOA gemerkte sporen betrouwbaar zijn en niet allemaal toebehoren aan het ongeluk”.

De plek is niet afgezet. We zien op video de brandweerauto, maar niet uit te sluiten is dat voordien andere voertuigen op die plek zijn geweest. De deskundige Van Noort verklaart vandaag dat het niet logisch is om spoor 2 aan cliënte toe te schrijven. Ook is volgens hem frappant dat het spoort afkomstig zou zijn van de linkerband, maar dat rechts niets zichtbaar is.

Dat is een stevige en verontrustende conclusie, waarmee het fundament onder het bewijs wegvalt. De rechtbank daarentegen heeft een passage van het VOA-rapport waarin specifiek gerapporteerd is over spoor 2 in de bewijsmiddelen opgenomen.

Het OM stelde tijdens de laatste zitting dat aan de beeldanalyse van het NFO geen doorslagggevende betekenis zou moeten worden toegekend. Om die reden is een vergelijkbaar onderzoek uitgevoerd door een Engelse deskundige van Forensic Access. De kwaliteit van de door de journalist ter plaatste gemaakte filmbeelden worden omschreven als “gemiddeld tot goed”. Dus ruim voldoende om adequaat te kunnen onderzoeken. De beelden zijn geoptimaliseerd en geanalyseerd. De conclusie – ook van deze deskundige – is dat spoor 2 dat op de foto’s van de VOA als zodanig is gemarkeerd niet zichtbaar is op de video.

Dat betekent dat een spoor wel rond 01.00 uur ’s nachts aanwezig is, maar niet twee uren eerder vlak na het ongeval. Het Engelse onderzoek bevestigt hetgeen het NFO reeds had vastgesteld. De twijfel wordt hierdoor alleen maar gevoed.

Dat fundament wordt verder aangetast door de bevindingen van de forensisch arts P. Bet. Als deskundige die naar schatting 3000 lijkschouwingen heeft gedaan en als forensisch arts bekwaam is in het interpreteren van letsels bij mogelijke strafbare feiten, uit hij forse kritiek op de wijze waarop het opsporingsonderzoek is uitgevoerd. Zijn kritiek dat de PD niet is geconsolideerd past in het beeld dat uit het onderzoek van de deskundige Verhulst reeds naar voren is gekomen. Immers na het ongeval zijn sporen ontstaan die door de VOA wel aan cliënte worden toegeschreven. Daarnaast is een forensisch arts niet op de PD betrokken waardoor het gevaar bestaat dat selectief met sporen wordt omgegaan en waarbij de eindconclusie reeds vaststaat. Hij uit als deskundige die bij opsporingsonderzoeken wordt betrokken ook stevige kritiek op het achterwege laten van verslagen van de cabinesituaties van beide voertuigen. Daarbij stelt hij – onder meer – vast dat de letsels bij de lijkschouwing passen bij een situatie dat het slachtoffer geen gordel over het rompdeel droeg en alleen een buikgordel. Nader onderzoek hiernaar heeft echter niet plaatsgevonden.

Dit past ook bij de verklaring van [slachtoffer 2] dat het slachtoffer “schuin hangend in haar autogordel tegen mij aan” lag. Er is ook geen nader onderzoek gedaan naar de hiervan afwijkende verklaring van de getuige [getuige] dat hij het slachtoffer “rechtop in haar stoel” aantrof. Bet noemt het onderzoek naar de oorzaak “onvoldoende deugdelijk en onvoldoende zorgvuldig (...), in ieder geval met betrekking tot de lichamen en in die lichamen de letsels”. Stevige conclusies dus.

(…)

Ik koppel dit aan het feit dat de deskundige Van Noort bij Raned tevens werkzaam is op het gebied van verkeersbegeleidingen aan particuliere en beroepsmatige weggebruikers. “Deze begeleidingen zijn gebaseerd op combinaties van psychologische en rij-technische elementen”. In dat kader is de opmerking van deze deskundige relevant dat rechts van [slachtoffer 2] een pech-uitwijkstrook kon worden gebruikt. Als [slachtoffer 2] – zoals hij verklaart – ineens vol in de lampen van de auto van cliënte keek, dan bevreemdt het deze deskundige dat niet voor de meest logische uitwijkmanoeuvre is gekozen, te weten uitwijken naar de uitwijkstrook rechts van hem. Hij stelt vervolgens vast dat het ongeval op de rijbaan van cliënte heeft plaatsgevonden en “niet zoals je dan zou verwachten op de weghelft waar [slachtoffer 2] had moeten rijden”. De deskundige Van Noort trekt de conclusie dat “ [slachtoffer 2] niet optimaal zijn aandacht (vooruit) op de weg heeft gehad.” Opnieuw een stevige conclusie van een deskundige.

Opvallend is dat naar het rijgedrag van [slachtoffer 2] voorafgaande aan het ongeval geen onderzoek is gedaan. Ik stel vast dat al snel na het ongeval is vastgesteld dat cliënte op de verkeerde weghelft reed zonder dat de feiten duidelijk waren. De lijkschouwer noteert na de lijkschouw van 00:00 uur – ongeveer een uur en een kwartier na het ongeval – als volgt: “Een auto uit de andere richting, kwam op de verkeerde weghelft terecht.” De verdediging gaat er van uit dat die informatie van de politie afkomstig moet zijn. De conclusie was toen dus al getrokken.

(…)

Conclusie

U kunt niet zonder gerede twijfel vaststellen dat cliënte op de voor haar verkeerde weghelft terecht is gekomen waardoor het ongeval heeft plaatsgevonden. Een en ander dient om die reden te leiden tot een vrijspraak, ook van het subsidiair ten laste gelegde feit. In het subsidiaire feit gaat het immers om dezelfde feitelijke gedragingen.”

5.4

Als gezegd wordt in de tweede deelklacht van het tweede middel geklaagd dat het hof een door de verdediging aangedragen alternatief scenario met betrekking tot het ongeval heeft verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen. In de toelichting op deze deelklacht richt de steller van het middel zich op de oordelen van het hof over de herkomst en duiding van spoor 2 en de locatie van het botspunt. Het aangetroffen sporenbeeld zou volgens de steller van het middel de mogelijkheid open laten dat niet de verdachte met haar Nissan, maar [slachtoffer 2] met zijn Renault op de verkeerde weghelft reed. In het derde middel wordt geklaagd dat het hof “naar aanleiding van de door de verdediging ingebrachte rapportages (…) heeft overwogen dat het hof geen gronden heeft gezien om te twijfelen aan de steun die ook de sporen op de plaats van het ongeval genoemd in de (aanvullende) verkeersongevallen analyse geven aan de conclusie dat verzoekster het ongeval heeft veroorzaakt (…).” In de toelichting op het derde middel wordt gesteld dat de verdediging op grond van die rapportages het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt heeft ingenomen dat de verdachte, gelet op onder meer het sporenbeeld, het ongeluk niet heeft veroorzaakt. Volgens de steller van het middel “blijft het ongewis op welke gronden precies het hof de inhoud van de in het geding gebrachte rapportages in het licht van de bewijsvoering terzijde kon schuiven.”

5.5

Het hof is op basis van het sporenbeeld zoals beschreven in de rapportages van de VOA (hiervoor opgenomen onder randnr. 3.3) tot de vaststellingen gekomen dat de verdachte achtereenvolgens:

i) de doorgetrokken streep heeft overschreden;

ii) op de verkeerde weghelft heeft gereden;

iii) een abrupte bocht naar rechts heeft gemaakt, en

iv) is gebotst tegen de Renault, terwijl zij op dat moment deels op de verkeerde en deels op de juiste rijstrook reed.

5.6

In zijn bewijsoverweging (hiervoor opgenomen onder randnr. 3.5) is het hof onder het kopje “De VOA-rapportage” uitgebreid ingegaan op diverse verweren van de verdediging ten aanzien van de herkomst en duiding van spoor 2. Zo heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat:

i) het onderzoek (waaronder het markeren en identificeren) naar spoor 2 op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden;

ii) het feit dat op de camerabeelden van diverse nieuwskanalen spoor 2 niet duidelijk kan worden waargenomen, niet betekent dat spoor 2 op het moment van het ongeval nog niet aanwezig was en later moet zijn ontstaan;

iii) het hof het hoogst onwaarschijnlijk acht dat het bandenspoor is veroorzaakt door een andere auto dan die van de verdachte;

iv) de vijf rapportages die door de verdediging zijn ingebracht en de verklaring van deskundige Van Noort ter terechtzitting “het hof niet [hebben] gebracht tot andere inzichten over de duiding van “spoor 2”.”

5.7

Allereerst moet worden opgemerkt dat, in tegenstelling tot hetgeen de steller van het derde middel doet voorkomen, de – in de woorden van de steller van het middel – “geen gronden-formule” niet ziet op de vijf ingebrachte rapporten, maar op de opmerkingen van de raadsman over de sporen toegelicht in de twee VOA-rapporten. Wat daar ook van zij, ik meen dat het hof het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging voldoende gemotiveerd heeft verworpen en de bewezenverklaring voldoende en niet onbegrijpelijk heeft gemotiveerd. De overweging van het hof dat de “onderzoeksrapporten (…) het hof niet [hebben] gebracht tot andere inzichten over de duiding van “spoor 2””, moet worden gelezen in samenhang met de andere overwegingen over spoor 2. In die overwegingen heeft het hof inzichtelijk gemaakt waarom het uitgaat van de juistheid van de bevindingen uit de VOA-rapporten, en in het bijzonder de bevindingen over spoor 2, en waarom de bezwaren van de verdediging en het aangevoerde alternatieve scenario terzijde worden geschoven.

5.8

In de tweede deelklacht van middel 2 wordt tevens geklaagd dat de overweging van het hof dat het botspunt zich deels op de rijstrook van de verdachte bevond strijdig is met de door het hof overgenomen eigen waarneming van de rechtbank “dat het botspunt A is gelegen op de rijstrook voor het verkeer in de richting van Alkmaar”, te weten de rijstrook bestemd voor de verdachte. Deze strijdigheid tast het arrest op een cruciaal onderdeel aan, aldus de steller van het middel. Ik meen dat er geen sprake is van een strijdigheid. Met de overweging dat “het uiteindelijke botspunt zich (deels) op de (oorspronkelijke en juiste) rijstrook van de verdachte bevond” doelt het hof kennelijk op de situatie dat, zoals blijkt uit de AutoCad tekening die voor het bewijs is gebruikt, de auto van de verdachte zich op het moment van de botsing deels bevond op de verkeerde rijstrook (de achterkant van de auto) en deels bevond op de juiste rijstrook (de voorkant van de auto, tevens de kant van het botspunt). Deze uitleg past ook bij de opmerking van het hof over de bewezenverklaring (hiervoor geciteerd onder randnr. 3.2), te weten dat het hof de bewezenverklaring zo leest “dat de verdachte de doorgetrokken streep geheel heeft overschreden en – na een abrupte bocht naar rechts te hebben gemaakt en nog gedeeltelijk op de verkeerde rijstrook rijdend [cursivering A-G] – is gebotst op de tegenligger.

5.9

Het hof heeft het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging voldoende gemotiveerd weerlegd.

5.10

Het tweede middel, tweede deelklacht, en het derde middel falen.

6
Het tweede middel (eerste deelklacht)
6.1

De eerste deelklacht van het tweede middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat sprake is van culpa. In het bijzonder wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof dat er geen sprake is geweest van momentane onoplettendheid.

6.2

Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld over schuld in de zin van art. 6 WVW 1994, oftewel culpa. Culpa houdt in dat sprake is van verwijtbare en aanmerkelijke onvoorzichtigheid. (Voetnoot 3) Daarvan is sprake indien de verdachte niet de voorzichtigheid en oplettendheid heeft betracht die van een gemiddelde bestuurder, dat wil zeggen van een normale, voorzichtige en oplettende bestuurder, mag worden verwacht. (Voetnoot 4) In de feitenrechtspraak lijkt nogal eens een strenger criterium te worden aangelegd, doordat pas aanmerkelijke schuld wordt aangenomen indien de verdachte in aanzienlijke mate niet de voorzichtigheid en oplettendheid in acht heeft genomen die van een normale voorzichtige en oplettende bestuurder mag worden verwacht. (Voetnoot 5) (Ik kom hier onder randnr. 6.10 nog op terug).

6.3

In cassatie kan alleen worden onderzocht of de bewezenverklaarde culpa uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. (Voetnoot 6) Bij die toetsing komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dit brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende is voor de bewezenverklaring van schuld als bedoeld in art. 6 WVW 1994. Verder is van belang dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van de verkeersovertreding(en) kan worden afgeleid dat sprake is van culpa.

6.4

In de literatuur wordt uit drie arresten van de Hoge Raad uit 2008 (HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0544, NJ 2008/440, m.nt. N. Keijzer, HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7860, NJ 2008/441, m.nt. N. Keijzer en HR 28 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9800, NJ 2008/571) afgeleid dat een enkele momentane onoplettendheid onvoldoende is voor het bewijs van culpa in de zin van art. 6 WVW 1994. (Voetnoot 7) Betoogd wordt dat de jurisprudentie van de Hoge Raad zo kan worden gelezen, dat de enkele momentane onoplettendheid die tot een verkeersovertreding leidt een fout is die ook de normaal voorzichtige en oplettende bestuurder kan maken. Met andere woorden, een kort moment onoplettend zijn hangt zozeer samen met de aard, capaciteiten en gebreken van de mens, waardoor de fout geen aanmerkelijke schuld oplevert. (Voetnoot 8) Dit kan niet worden gezegd indien er meer aan de hand is dan een enkel moment van onoplettendheid, maar bijvoorbeeld ook van te hard rijden of alcoholgebruik. Dan heeft de verdachte het aan zichzelf te wijten dat het tijdig opmerken van andere verkeersdeelnemers wordt bemoeilijkt. (Voetnoot 9)

6.5

In de arresten uit 2008 betrof de bewezenverklaarde verkeersovertreding telkens het niet verlenen van voorrang. In de zaak van 29 april 2008 was de verdachte, die met zijn auto de rijweg op reed vanaf een tankstation, op een motorrijdster gebotst. Het hof had vastgesteld dat de verdachte zijn auto voor de haaientanden vrijwel tot stilstand had gebracht en over zijn schouder had gekeken, maar geen verkeer had gezien. De Hoge Raad oordeelde dat “uit de enkele omstandigheid dat de verdachte, toen hij zich vergewiste van mogelijk naderend verkeer, de motorrijdster aan wie hij voorrang diende te verlenen niet heeft gezien hoewel deze voor hem wel zichtbaar moet zijn geweest, niet [kan] volgen dat de verdachte, zoals is bewezenverklaard “aanmerkelijk onoplettend en met aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid heeft gereden.” In het arrest van 27 mei 2008 was een automobilist een kruising opgereden en had een fietser geraakt die op de voorrangsweg reed. Anders dan het hof, overwoog de Hoge Raad dat “de enkele omstandigheid dat de verdachte in de door het hof vastgestelde omstandigheden van het geval de fietser aan wie hij voorrang had dienen te verlenen niet heeft gezien hoewel deze voor hem wel waarneembaar moet zijn geweest en de verdachte daarop zijn rijgedrag moet hebben kunnen afstemmen”, nog geen culpa opleverde. Een soortgelijk oordeel volgde in het arrest van 28 oktober 2008, in welke zaak een automobilist bij het linksaf slaan een tegemoetkomende motorrijder over het hoofd had gezien.

6.6

Sinds het Blackout-arrest van 1 juni 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AO5822, NJ 2005/252, m.nt. G. Knigge) is het vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat het bij de beoordeling van culpa in de zin van art. 6 WVW 1994 aankomt op “het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.” In de casus van de arresten uit 2008 ging het om gedragingen die paste bij de verkeerssituatie van het verlenen van voorrang: het aanpassen van de snelheid en kijken. (Voetnoot 10) Het kijken bij het verlenen van voorrang speelt zich af in een zeer korte tijdspanne, een ‘split second’. Dat is anders bij bijvoorbeeld het stoppen voor een rood verkeerslicht of het in de gaten houden van het verkeer tijdens het keren op de weg. De eerste situatie deed zich voor in het arrest van 17 februari 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH1442). In die zaak was de verdachte door rood licht gereden en had een overstekende bromfietser over het hoofd gezien. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaarde culpa niet onbegrijpelijk was, aangezien het hof uit de vaststellingen kon afleiden “dat de verdachte niet alleen het verkeerslicht, maar ook de verkeersdeelnemers bij en op de kruising niet (tijdig) heeft gezien”. Met het waarnemen van (rode) verkeerslichten is enige tijd gemoeid. Hetzelfde geldt voor het keren op de weg, waarvan sprake was in het arrest van 2 februari 2021 (ECLI:NL:HR:2021:128). Het hof had vastgesteld dat de verdachte vanuit een parkeerhaven een 80-kilometerweg was opgereden en direct naar links had gestuurd om op die weg te keren. Er had vervolgens een botsing plaatsgevonden met een van links naderende motorrijder, die gedurende circa vier seconden voor de botsing voor de verdachte zichtbaar moet zijn geweest. De Hoge Raad liet het oordeel van het hof dat sprake was van culpa in stand.

6.7

Tegen die achtergrond van het verschil in tijd dat is gemoeid met de diverse verkeersgedragingen laten zich twee arresten waarin het ging om het op de verkeerde weghelft rijden, goed verklaren. Dat zijn het Blackout-arrest van 1 juni 2004 en het arrest van 11 december 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BY4835, NJ 2013/32). In de zaak van 1 juni 2004 had de verdachte op een tweebaansweg in een flauwe bocht naar links met de bocht mee gestuurd, maar vervolgens niet terug naar rechts zodat zij op de verkeerde rijstrook terecht is gekomen, met een frontale botsing met een tegenligger als gevolg. (Voetnoot 11) De Hoge Raad overwoog dat “[z]odanig verkeersgedrag (…) in beginsel de gevolgtrekking [kan] dragen dat de verdachte zich aanmerkelijk onoplettend en/of onachtzaam heeft gedragen (…). Dat kan in concreto evenwel anders zijn indien omstandigheden zijn aangevoerd en aannemelijk zijn geworden – bijvoorbeeld dat de verdachte ten tijde van het ongeval in verontschuldigbare onmacht verkeerde – waaruit volgt dat van schuld in vorenbedoelde zin niet kan worden gesproken.” Hoewel de Hoge Raad in de zaak van 1 juni 2004 casseerde omdat het hof zich niet had uitgelaten over de verklaring van de verdachte dat zij “een soort black-out” had gehad, kan uit dit arrest wel worden afgeleid dat het zonder aanleiding op de verkeerde weghelft rijden culpa oplevert, tenzij sprake is van disculperende omstandigheden. (Voetnoot 12)

6.8

In het arrest van 2012 ging het om een vergelijkbare casus. De automobilist had met een snelheid van ongeveer 80 km/h op een tweebaansweg in een flauwe bocht niet met de bocht meegestuurd. Daardoor was hij met de gehele auto de doorgetrokken streep gepasseerd, op de verkeerde weghelft terecht gekomen en in botsing gekomen met een tegenligger. (Voetnoot 13) De Hoge Raad herhaalde de hiervoor geciteerde overweging dat dergelijk gedrag in beginsel culpa oplevert.

6.9

Terug naar de onderhavige zaak. In de schriftuur wordt een beroep gedaan op de arresten uit 2008 over het niet verlenen van voorrang en wordt betoogd dat het oordeel van het hof dat de verdachte meer dan een enkel moment onoplettend is geweest, zonder nadere motivering niet begrijpelijk is. In de schriftuur en in hoger beroep is gewezen op het feit dat de lengte van spoor 2, te weten 17,97 meter, met een snelheid van 80 km/h wordt afgelegd in minder dan een seconde. Hoewel het hof niet enkel de 17,97 meter in ogenschouw heeft genomen, maar tevens “de afstand die de verdachte moet hebben afgelegd voordat zij geheel op de verkeerde rijstrook reed”, heeft het hof niet vastgesteld welke afstand is afgelegd en hoeveel tijd daarmee was gemoeid. In de toelichting van het middel wordt betoogd: “Nu duidelijk is dat voor het vaststellen van het antwoord op de cruciale vraag of al dan niet sprake is van een “momentane onoplettendheid” vorenbedoelde afstand en tijd van groot belang zijn, heeft het verzuim deze criteria te concretiseren tot gevolg dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd.”

6.10

Ik ben het met de steller van het middel eens dat een enkel moment van onoplettendheid niet zonder meer voldoende is voor de bewezenverklaring van culpa in de zin van art. 6 WVW 1994. Ik meen echter, anders dan de steller van het middel, dat voor het oordeel dat sprake is van “meer dan enkel een kort moment” onoplettend zijn, niet steeds is vereist dat het hof expliciteert hoeveel tijd er exact met de onoplettendheid gemoeid moet zijn geweest. Nog los van het feit dat dit tijdsverloop in veel gevallen niet precies zal zijn vast te stellen, hoeft het ontbreken van een dergelijke vaststelling geen afbreuk te doen aan de begrijpelijkheid van de bewijsmotivering. (Voetnoot 14) Duidelijk dient te zijn dat de verdachte zich minder voorzichtig heeft gedragen dan van een gemiddeld bestuurder mag worden verwacht. Hoeveel tijd is gemoeid met het vertonen van goed verkeersgedrag zal sterk afhangen van de omstandigheden van het geval en van algemene ervaringsregels, en is niet steeds in seconden uit te drukken. In casu heeft het hof niet enkel rekening gehouden met de afstand van 17,97 meter die de verdachte geheel op de verkeerde rijstrook heeft gereden, maar ook met de afstand die de verdachte heeft afgelegd vóórdat zij geheel op de rijstrook van het tegemoetkomend verkeer terecht kwam. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat er ook enige tijd was gemoeid met het met één, twee en drie banden passeren van de (vaak voelbare) doorgetrokken rijstrook, voordat zij met alle vier de banden op de linkerrijstrook reed. Dat een dergelijke langere tijd niet voldoende aandacht hebben voor de weg aanmerkelijke verwijtbare onvoorzichtigheid oplevert, acht ik niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Daarbij zijn mede van belang de vaststellingen van het hof over de verkeerssituatie, te weten niet fysiek van elkaar gescheiden rijstroken en de weg die een flauwe bocht maakt, waardoor bijzondere oplettendheid geboden was.

6.11

Van een normaal oplettende bestuurder mag in die situatie worden verwacht dat hij eerder opmerkt dat hij afwijkt van de juiste rijstrook. Dat brengt mij tot de volgende opmerking over de maatstaf van de ‘normaal oplettende bestuurder’ waar ik in randnr. 6.2 aan refereerde. In een redelijk recent artikel in Verkeersrecht heeft Wolswijk aandacht gevraagd voor het ogenschijnlijke verschil in maatstaf die de Hoge Raad – in zijn oudere rechtspraak expliciet – hanteert voor de beoordeling van de aanmerkelijkheid van de schuld en de in de feitenrechtspraak voor die beoordeling gehanteerde maatstaf. (Voetnoot 15) Feitenrechters lijken de lat voor het aannemen van culpa regelmatig hoger te leggen dan de Hoge Raad, door te eisen dat meer nodig is dan het veronachtzamen van de voorzichtigheid en oplettendheid die van een normaal oplettende bestuurder mag worden verwacht. Dat kan tot andere uitkomsten leiden. Met Wolswijk meen ik dat de rechtspraktijk er baat bij heeft wanneer de Hoge Raad zich niet alleen uitspreekt over de bewijsrechtelijke dimensie van culpa en de toets in cassatie, maar ook nog eens zou expliciteren wat het begrip culpa inhoudt.

6.12

De eerste deelklacht van het tweede middel faalt.

7
Het vierde middel
7.1

Middel 4 ziet op de strafmotivering. De steller van het middel klaagt dat “art. 6 EVRM, 359, 415 Sv [zijn] geschonden doordien het hof verzuimd heeft het tijdsloop tussen de datum van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 10 november 2020 en ’s-Hofs arrest van 10 oktober 2022 bij de strafmotivering in aanmerking te nemen, aangezien dit tijdsverloop tot verbazing aanleiding geeft.”

7.2

Blijkens de in hoger beroep voorgedragen en overgelegde pleitnota heeft de verdediging het volgende aangevoerd ten aanzien van de strafmaat:

Subs. de afdoening

1. Geen relevante documentatie

2. Zwaar getroffen door het feit. U beschikt reeds over diverse stukken over het letsel.

3. Van cliënte heb ik begrepen dat haar door de politie te verstaan is gegeven geen contact op te nemen met het slachtoffer. Helaas zien we dat in de praktijk vaker. Meestal spelen privacy zaken een rol, op zichzelf begrijpelijk. Maar een misverstand ligt op de loer.

4. Onder deze omstandigheden heb ik mij bij de voorbereiding afgevraagd welke afdoening passend is. Uitgaande van de situatie dat u geen bewijs heeft voor het primair ten laste gelegd feit, is het uitgangspunt bij art. 5 WVW 1994 veelal een geldboete. De straf moet immers in verhouding blijven met de ernst van de gemaakte verkeersfout en de mate van schuld daaraan van de verdachte. Het strafmaximum bij art. 5 WVW 1994 is betrekkelijk laag. Welk doel dient een strafoplegging? Helemaal als de gevolgen – voor het slachtoffer maar ook voor cliënt – zo ingrijpend zijn. Het feit dat cliënt verantwoordelijk wordt gehouden voor het ongeval, is voor cliënt al een straf op zich.

5. Tot slot nog een opmerking over de OBM. Cliënte reed lange tijd niet. Inmiddels is zij mantelzorger van haar ouders. Vader is terminaal ziek. Hij lost de slechte dag af met iets betere. Cliënt zorgt voor de boodschappen en het halen van medicijnen. Bovendien rijdt zij vader naar het ziekenhuis als deze voor controle moet komen of een behandeling moet ondergaan. Ook moeder lijdt aan kanker, gelukkig niet in een terminale fase. Moeder rijdt geen auto. Cliënte wordt – anders dan in eerste aanleg – nu wel getroffen door een onvoorwaardelijke rij-ontzegging. En in het verlengde hiervan worden ook haar ouders getroffen.

Ik verzoek u van een onvoorwaardelijke rij-ontzegging af te zien.

Ik bepleit toepassing van art. 9a Sr dan wel het opleggen van een geheel voorwaardelijke straf.”

7.3

Voor de strafmotivering van het hof verwijs ik naar randnr. 3.6 van deze conclusie.

7.4

In het middel wordt gesteld dat het tijdsverloop tussen het vonnis in eerste aanleg en het arrest in hoger beroep “tot verbazing aanleiding geeft.” De bewoordingen van het middel lijken erop te duiden dat een beroep wordt gedaan op het zogenoemde verbazingscriterium. Het enkele feit dat het hof in zijn strafmotivering geen melding heeft gemaakt van het tijdsverloop – welk tijdsverloop overigens op zichzelf geen verbazing wekt en binnen de redelijke termijn van twee jaren blijft – maakt niet dat de strafoplegging verbazing wekt. Dar komt bij dat in hoger beroep niets is aangevoerd over het tijdsverloop tussen het vonnis en het arrest, zodat het hof ook op die grond niet gehouden was in te gaan op dat tijdsverloop. Tot slot merk ik op dat uit de processen-verbaal van de zittingen in hoger beroep volgt dat de verdediging een grote rol heeft gespeeld in het tijdsverloop, aangezien de zaak meerdere malen – driemaal op verzoek van de verdediging en éénmaal op verzoek van de advocaat-generaal – is aangehouden.

7.5

Het vierde middel faalt.

Beslissing

8
Slotsom
8.1

De middelen falen. Het eerste, derde en vierde middel kunnen worden afgedaan met een aan art. 81 RO ontleende motivering. Datzelfde geldt voor de tweede deelklacht van het tweede middel.

8.2

Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

8.3

Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De procureur-generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

A-G

Voetnoot

Voetnoot 1

Omdat het hof heeft overwogen dat het de verklaring van getuige [getuige] als bewijsmiddel schrapt, heb ik deze verklaring niet overgenomen.

Voetnoot 2

In de toelichting op het middel wordt onder randnr. 4 gesproken over een “innerlijke tegenstrijdige bewezenverklaring”, maar ik begrijp dat wordt bedoeld een innerlijk tegenstrijdige bewijsvoering.

Voetnoot 3

J. de Hullu, Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 251-254; C. Kelk en F. de Jong, Studieboek materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2023, p. 292-298.

Voetnoot 4

J. Remmelink en M. Otte, Hoofdwegen door het verkeersrecht, bewerkt door A.E. Harteveld en R. Robroek, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 95-101; H.D. Wolswijk, ‘Aanmerkelijke schuld in artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 – wat is de maatstaf?’, VR 2023/67.

Voetnoot 5

H.D. Wolswijk, ‘Aanmerkelijke schuld in artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 – wat is de maatstaf?’, VR 2023/67.

Voetnoot 6

HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822, NJ 2005/252, m.nt. G. Knigge, rov. 3.5 (Blackout); HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0544, NJ 2008/440, m.nt. N. Keijzer, rov. 3.3; HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4835, NJ 2013/32, rov. 2.3; HR 2 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:128, rov. 2.3.

Voetnoot 7

H.D. Wolswijk, ‘Aanmerkelijke schuld in artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 – wat is de maatstaf?’, VR 2023/67; D.G.J. Grimmelikhuijzen, ‘Culpoze gevolgsdelicten: een thematische beschouwing’, DD 2019/39; C. Kelk en F. de Jong, Studieboek materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2023, p. 303-304; W.H. Vellinga, ‘Van mate van schuld: over ondergrens (en bovengrens) van de culpa in het Nederlandse strafrecht’, in: F. Vanneste e.a. (red.), Preadviezen 2012 van de Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2012, p. 161-162.

Voetnoot 8

Vgl. W.H. Vellinga, ‘Van mate van schuld: over ondergrens (en bovengrens) van de culpa in het Nederlandse strafrecht’, in: F. Vanneste e.a. (red.), Preadviezen 2012 van de Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2012, p. 177 en 184-185.

Voetnoot 9

Vgl. HR 21 april, ECLI:NL:HR:2009:BG9142, NJ 2009/209.

Voetnoot 10

Vgl. J. Remmelink en M. Otte, Hoofdwegen door het verkeersrecht, bewerkt door A.E. Harteveld en R. Robroek, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 113-114.

Voetnoot 11

HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822, NJ 2005/252, m.nt. G. Knigge.

Voetnoot 12

Vgl. ook conclusie A-G Harteveld 16 april 2024, ECLI:NL:PHR:2024:375, randnr. 3.14.

Voetnoot 13

HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4835, NJ 2013/32.

Voetnoot 14

Aldus ook – zij het in stelliger bewoordingen – de conclusie van A-G Harteveld van 16 april 2024, ECLI:NL:PHR:2024:375, randnr. 3.20. Hij concludeert daar dat het feit dat “[d]at de rechtbank niet heeft vastgesteld of zich een lang of een kort moment van onoplettendheid heeft voorgedaan”, niet maakt dat er sprake is van een onjuiste rechtsopvatting of van een onbegrijpelijk oordeel.

Voetnoot 15

H.D. Wolswijk, ‘Aanmerkelijke schuld in artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 – wat is de maatstaf?’, VR 2023/67.