Parket bij de Hoge Raad, strafrecht overig

ECLI:NL:PHR:2024:853

Op 3 September 2024 heeft de Parket bij de Hoge Raad een procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 22/01623, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:PHR:2024:853.

Soort procedure:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
22/01623
Datum uitspraak:
3 September 2024
Datum publicatie:
28 August 2024
Formele relaties:
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:1287

Indicatie

Conclusie AG. Medeplegen van witwassen (art. 420bis.1.b Sr). Falende klachten over de oordelen van het hof dat (i) sprake is van een witwasvermoeden, (ii) van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van de door de aangever naar zijn bankrekeningen overgemaakte geldbedragen, (iii) de verklaring van de verdachte over de herkomst van die geldbedragen niet aannemelijk is geworden, (iv) de verdachte op z’n minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat die geldbedragen uit misdrijf afkomstig waren en (v) sprake is van medeplegen. Conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

Uitspraak

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 22/01623

Zitting 3 september 2024

CONCLUSIE

E.J. Hofstee

In de zaak

[verdachte] ,

geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,

hierna: de verdachte

Inleiding

De verdachte is bij arrest van 15 april 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens primair “medeplegen van witwassen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden. Voorts heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd, een en ander zoals nader bepaald in het arrest.

Er bestaat samenhang met de zaak van de verdachte met het nummer 22/01622. (Voetnoot 1)

3. Namens de verdachte heeft J.D. Nijenhuis, advocaat te Leeuwarden, een schriftuur ingediend, waarin vijf middelen van cassatie worden voorgesteld.

4. Voordat ik de middelen bespreek, geef ik de bewezenverklaring en de bewijsvoering van het hof weer.

De bewezenverklaring en de bewijsvoering

5. Ten laste van de verdachte is primair bewezenverklaard dat:

“hij in de periode van 1 juli 2020 tot en met 31 augustus 2020 in Nederland op verschillende tijdstippen (telkens), tezamen en in vereniging met anderen, voorwerpen, te weten geldbedragen (in totaal € 15.000,-), heeft verworven en voorhanden gehad, terwijl hij wist dat genoemde geldbedragen geheel - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.”

6. Deze bewezenverklaring steunt op een bewijsmotivering met gebruikmaking van de Promis-werkwijze. De bewijsoverwegingen luiden als volgt (hier met weglating van de voetnoten, met uitzondering van voetnoot 7, die hieronder is vernummerd tot voetnoot 2):

Bewijsoverweging met betrekking tot het onder 1 primair tenlastegelegde

[…]

Standpunt van de verdediging

De verdediging heeft betoogd dat verdachte slechts zijn pinpas en pincodes heeft afgegeven en dat hij moet worden vrijgesproken van het primair en subsidiair tenlastegelegde. Hiertoe heeft de raadsman van verdachte aangevoerd dat niet vaststaat dat de door aangever overgemaakte geldbedragen afkomstig zijn uit enig misdrijf. Daarnaast wist verdachte niet dat er geldbedragen op zijn rekening werden gestort en dat deze geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf. Mocht het hof van oordeel zijn dat sprake is van witwassen, dan kan het medeplegen van witwassen niet worden bewezen, omdat geen sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.

Oordeel van het hof

Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het primair tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt in het bijzonder het volgende.

Juridisch kader

Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van art. 420bis/420quater van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf', niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.

Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp “uit enig misdrijf’ afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.

Indien door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.

Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.

Vermoeden van witwassen

Uit het dossier volgt dat aangever in de periode van 1 juli 2020 tot en met 31 augustus 2020 via Facebook en Whatsapp contact heeft gehad met iemand die zich [naam] noemde. Aangever kende deze persoon niet. De persoon die zich voordeed als [naam] vroeg aangever meermalen geld over te maken naar twee verschillende bankrekeningen. [naam] zou dit geld nodig hebben voor boodschappen, het afbetalen van een schuld bij haar ex, het afbetalen van schulden bij Turken en om zich uit de prostitutie te kopen. Telkens als [naam] aan aangever vroeg om geld over te maken, zei ze tegen hem dat het de laatste keer was dat ze om geld zou vragen en dat ze naar hem toe zou komen op het moment dat aangever een bewijs stuurde van de overboekingen. Na elke overboeking waren er volgens [naam] echter problemen, waardoor aangever haar uiteindelijk nooit heeft ontmoet. In totaal heeft aangever een bedrag van € 15.000,- overgemaakt naar twee bankrekeningnummers. Deze twee bankrekeningen stonden op naam van verdachte. Naast deze overboekingen is aangever drie keer naar het noorden van Nederland gereden (waarvan twee keer tevergeefs) om contant geld te geven en [naam] te ontmoeten. De laatste keer dat aangever dit deed stonden drie personen aangever op te wachten en moest aangever het geld aan hen geven. Vervolgens stuurde één van hen aangever naar een adres in een flatgebouw waar [naam] volgens hen zou zitten. [naam] heeft in een Whatsapp-bericht op de desbetreffende dag ook tegen aangever gezegd dat zij in de flat was. Op dat adres aangekomen bleek [naam] daar echter niet te zijn. Aangever zag dat de man die hem naar [naam] stuurde, in een auto stapte die daarna wegreed.

Op grond van het voorgaande acht het hof het vermoeden gerechtvaardigd dat het geldbedrag van € 15.000,- uit enig misdrijf afkomstig is, wat betekent dat van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft over de herkomst van het geldbedrag.

Verklaring herkomst geld

Verdachte heeft bij de politie verklaard dat het een tijd financieel minder met hem ging en dat iemand, die zelf niet in het bezit was van een bankrekening, hem benaderde en hem vertelde dat hij geld kon laten storten op de bankrekening van verdachte. Verdachte heeft vervolgens zijn bankpas en pincode gegeven aan deze persoon, wiens naam verdachte niet wil noemen. Zelf maakte verdachte ook nog gebruik van de bankrekening. Als verdachte geld nodig had vroeg hij zijn bankpasje terug.

Om erachter te komen hoeveel geld verdachte op zijn rekening had staan, ging hij naar de bank en keek hij bij zijn saldo informatie. Verdachte heeft bij de politie ontkend dat hij wist dat het geld afkomstig was van fraude.

Het hof is van oordeel dat de verklaring die verdachte heeft gegeven niet aannemelijk is geworden. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat aangever geld heeft gestort op twee bankrekeningen van verdachte. Verdachte heeft verklaard dat hij zijn bankpasjes en pincode’s heeft gegeven aan een persoon omdat deze persoon zelf geen bankrekening had. Onduidelijk is gebleven wat maakt dat een persoon die zelf geen bankrekening kan krijgen, over twee bankrekeningen van verdachte zou moeten beschikken. Verdachte had aldus geen reden om twee bankpassen en pincodes af te geven. Daarnaast heeft verdachte geweigerd de naam van deze persoon te noemen, waardoor het verrichten van nader onderzoek naar deze persoon niet mogelijk is geweest. Er is daarom geen andere conclusie mogelijk dan dat het tenlastegelegde geldbedrag onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is.

Wetenschap

Voor een bewezenverklaring van het in de tenlastelegging opgenomen onderdeel “wist” is vereist dat de verdachte wetenschap had dat de voorwerpen uit misdrijf afkomstig waren.

In de periode van 1 juli 2020 tot en met 31 augustus 2020 is op de bankrekeningen van verdachte zeventien keer een geldbedrag gestort van in totaal € 15.000,-. Verdachte heeft aangegeven dat hij het saldo van zijn bankrekeningen checkte bij de bank. Verdachte moet op zijn bankrekeningen de frequentie van de stortingen en de grootte van de gestorte sommen geld hebben opgemerkt, maar is desondanks doorgegaan met het ter beschikking stellen van zijn bankrekeningen en het ontvangen van grote sommen geld hierop. Hij heeft geen actie ondernomen om te onderzoeken of de transacties en herkomst van het geld legaal waren. Zoals gezegd was er geen reden waarom een ander of anderen over beide rekeningen van verdachte diende te beschikken. Bovendien zijn verschillende geldbedragen kort na de overboekingen door aangever doorgeboekt naar de andere rekening van verdachte en opgenomen uit geldautomaten. (Voetnoot 2) Op grond van deze omstandigheden is het hof van oordeel dat verdachte op zijn minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de gelden die op zijn bankrekeningen werden gestort van misdrijf afkomstig waren.

Medeplegen

Het verweer dat verdachte slechts als medeplichtige kan worden aangemerkt slaagt niet. Aangever heeft verschillende personen ontmoet die zich voordeden als bekenden van [naam] , waardoor naar het oordeel van het hof vaststaat dat meerdere personen betrokken zijn geweest bij het witwassen. In een periode van twee maanden heeft aangever stelselmatig bedragen op de bankrekeningen van verdachte gestort naar aanleiding van berichten van iemand die zich [naam] noemde. Verdachte heeft twee eigen bankrekeningen beschikbaar gesteld aan een ander. Hij gaf zijn bankpasjes en pincode’s. Weliswaar heeft de verdachte de bankpas en de bijbehorende pincode afgegeven, maar verdachte bleef overzicht houden over zijn bankrekeningen en hij gebruikte ze ook zelf nog.

Mede door tussenkomst van verdachte zijn kort na de overboekingen bedragen opgenomen of doorgeboekt naar een andere rekening van verdachte, maar verdachte was bijvoorbeeld ook in de positie om de bankrekeningen te blokkeren of de tegoeden bij de bank op te nemen. Hij had derhalve nog steeds feitelijke zeggenschap over de bankrekening, en daarmee over het geld. Gelet op deze omstandigheden kan worden gesproken van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de onbekend gebleven personen en is de bijdrage van verdachte van voldoende gewicht om te komen tot medeplegen.

Conclusie

Op grond van de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van witwassen.”

Het eerste, het tweede en het derde cassatiemiddel en de bespreking daarvan

De middelen

7. Met het eerste middel wordt geklaagd dat het oordeel van het hof dat sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden dat de door de aangever naar de bankrekeningen van de verdachte overgemaakte geldbedragen van in totaal € 15.000,- uit enig misdrijf afkomstig zijn, niet (toereikend) is gemotiveerd. Het tweede middel klaagt dat het oordeel van het hof dat van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van bovengenoemd geldbedrag van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans ontoereikend is gemotiveerd. Het derde middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de verklaring van de verdachte over de herkomst van voornoemd geldbedrag niet aannemelijk is geworden. Deze middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.

Het juridisch kader

8. Het primair bewezenverklaarde is door het hof gekwalificeerd als “medeplegen van witwassen” in de zin van art. 420bis, eerste lid, onder b, Sr. Deze bepaling luidt:

“1. Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie:

a. […]

b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf.”

9. Voor een bewezenverklaring van het in een op art. 420bis, eerste lid, onder b, Sr toegesneden tenlastelegging opgenomen bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf” is, gelet op het doel en de strekking van deze wetsbepaling en mede in het licht van de wetsgeschiedenis, niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Dit betekent dus dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan. Wel is voor een veroordeling ter zake van art. 420bis Sr vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. (Voetnoot 3) Dat een voorwerp “uit enig misdrijf afkomstig is”, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs bij te brengen waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid. (Voetnoot 4) Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. (Voetnoot 5)

De bespreking van het eerste, het tweede en het derde cassatiemiddel

10. Het hof heeft in zijn bewijsoverwegingen het in randnummer 9 vooropgestelde juridisch kader toegepast. Daarbij heeft het hof allereerst de feiten en omstandigheden opgesomd die het vermoeden rechtvaardigen dat de geldbedragen die door de aangever naar de bankrekeningen van de verdachte zijn overgemaakt uit misdrijf afkomstig zijn. Het hof heeft in dat verband het volgende vastgesteld:

- in de periode van 1 juli 2020 tot en met 31 augustus 2020 heeft de aangever via Facebook en WhatsApp contact gehad met een voor hem onbekende persoon die zich [naam] noemde;

- ‘ [naam] ’ heeft de aangever meermalen gevraagd geld over te maken naar twee verschillende bankrekeningen, omdat zij geld nodig zou hebben voor het doen van boodschappen, het afbetalen van schulden bij haar ex en Turken en om zich uit de prostitutie te kopen;

- ‘ [naam] ’ heeft telkens bij haar verzoeken om geld over te maken tegen de aangever gezegd dat het de laatste keer zou zijn dat zij om geld zou vragen en dat zij naar de aangever toe zou komen op het moment dat hij een bewijs van de overboekingen zou sturen;

- ‘ [naam] ’ heeft na elke overboeking aangegeven dat er problemen waren, waardoor de aangever haar uiteindelijk nooit heeft ontmoet;

- de aangever heeft in totaal € 15.000,- overgemaakt naar twee bankrekeningen die op naam van de verdachte stonden;

- de aangever is naast deze overboekingen driemaal naar het noorden van Nederland gereden (waarvan tweemaal tevergeefs) om contant geld te geven en ‘ [naam] ’ te ontmoeten. De laatste keer dat de aangever dit heeft gedaan, is hij opgewacht door drie personen aan wie hij het geld heeft moeten geven. Vervolgens heeft één van deze drie personen de aangever naar een adres van een flatgebouw gestuurd waar volgens hen ‘ [naam] ’ zou zijn. Op diezelfde dag heeft ‘ [naam] ’ via een WhatsApp-bericht tegen de aangever gezegd dat zij in het flatgebouw was. Nadat de aangever was aangekomen op het adres van het flatgebouw bleek ‘ [naam] ’ daar niet te zijn. De aangever heeft gezien dat de man die hem naar het flatgebouw heeft gestuurd in een auto is gestapt en daarna is weggereden.

11. Dat het hof op grond van de bovengenoemde feiten en omstandigheden heeft geoordeeld dat het vermoeden is gerechtvaardigd dat de door de aangever naar de bankrekeningen van de verdachte overgemaakte geldbedragen van in totaal € 15.000,- uit enig misdrijf afkomstig zijn, acht ik geenszins onbegrijpelijk. Dat oordeel behoeft geen nadere motivering.

12. Het eerste middel faalt.

13. Nu het hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat zich een gerechtvaardigd witwasvermoeden voordeed, heeft het hof vervolgens terecht geoordeeld dat op grond van dat vermoeden van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft over de herkomst van het in de bewezenverklaring genoemde geldbedrag. Dat oordeel getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.

14. Het tweede middel faalt.

15. De verdachte heeft met betrekking tot de herkomst van het geld dat de aangever heeft overgemaakt naar zijn bankrekeningen bij de politie verklaard dat hij zijn bankpas en pincode heeft gegeven aan een persoon die geen bankrekening had en die aan de verdachte had verteld dat hij geld kon laten storten op de bankrekening van de verdachte. De verdachte maakte zelf ook gebruik van zijn bankrekening. Als hij geld nodig had, dan vroeg hij zijn bankpas terug. De verdachte bekeek zijn saldo-informatie bij de bank om te achterhalen hoeveel geld hij op zijn rekening had. Voorts heeft de verdachte bij de politie ontkend dat hij wist dat het geld van fraude afkomstig was en wilde hij de naam niet noemen van degene aan wie hij, naar zijn zeggen, de bankpas en pincode had gegeven.

16. Het hof heeft de verklaring van de verdachte niet aannemelijk geacht. Ik meen dat het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd is, in aanmerking genomen dat het hof in dat verband heeft overwogen dat i) de aangever geld heeft gestort op twee bankrekeningen van de verdachte, ii) onduidelijk is gebleven waarom een persoon die geen bankrekening kan krijgen, zou moeten beschikken over twee bankrekeningen van de verdachte, iii) de verdachte dus geen reden had om zijn twee bankpassen en pincodes af te geven aan deze persoon en iv) de verdachte heeft geweigerd de naam van deze persoon te noemen, waardoor nader onderzoek naar deze door de verdachte ten tonele gevoerde persoon niet mogelijk was.

17. Het derde middel faalt.

Het vierde cassatiemiddel en de bespreking daarvan

Het middel

18. Het vierde middel klaagt dat het oordeel van het hof dat de verdachte op zijn minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de gelden die door de aangever op zijn bankrekeningen werden gestort uit misdrijf afkomstig waren, niet (toereikend) is gemotiveerd.

Het juridisch kader

19. Bij de beoordeling van het vierde middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Voor witwassen als bedoeld in art. 420bis Sr is wetenschap dat het voorwerp onmiddellijk of middellijk afkomstig is uit enig misdrijf een vereiste. Gelet op de desbetreffende memorie van toelichting omvat het weten ook voorwaardelijk opzet. (Voetnoot 6) Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals in dit geval het verwerven en voorhanden hebben van geld dat uit misdrijf afkomstig is – is aanwezig wanneer de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. (Voetnoot 7) Voor voorwaardelijk opzet is vereist dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden én dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). (Voetnoot 8)

De bespreking van het vierde cassatiemiddel

20. Het hof heeft in zijn bewijsmotivering uiteengezet waarom het van oordeel is dat sprake is van voorwaardelijk opzet. Het hof heeft overwogen dat in de periode van 1 juli 2020 tot en met 31 augustus 2020 (door de aangever) zeventienmaal een geldbedrag van in totaal € 15.000,- is overgemaakt naar de bankrekeningen van de verdachte. Verschillende geldbedragen zijn kort na de overboekingen naar de ene bankrekening van de verdachte overgeboekt naar de andere bankrekening van de verdachte en vervolgens opgenomen uit geldautomaten. De verdachte controleerde de saldi van zijn bankrekeningen bij de bank en moet de frequentie van de overboekingen en de grootte van de overgemaakte geldbedragen hebben opgemerkt. De verdachte is desondanks doorgegaan met het ter beschikking stellen van zijn bankrekeningen en het ontvangen van grote sommen geld daarop, terwijl de verdachte niet heeft onderzocht of de transacties en de herkomst van het geld legaal waren en er geen reden was waarom een ander of anderen diende(n) te beschikken over beide bankrekeningen van de verdachte.

21. Het voorgaande in aanmerking genomen, acht ik het oordeel van het hof dat de verdachte op zijn minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de gelden die door de aangever naar zijn bankrekeningen werden overgemaakt uit misdrijf afkomstig waren, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.

22. Het vierde middel faalt.

Het vijfde cassatiemiddel en de bespreking daarvan

Het middel

23. Met het vijfde middel wordt geklaagd dat het oordeel van het hof dat sprake is van medeplegen van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. Daartoe wordt aangevoerd dat uit het dossier niet blijkt dat de verdachte het overzicht en de feitelijke zeggenschap over zijn bankrekeningen bleef houden en dat mede door de tussenkomst van de verdachte kort na de overboekingen geldbedragen zijn opgenomen of doorgeboekt naar een andere bankrekening van de verdachte. Verder wordt aangevoerd dat de feitelijke zeggenschap over de bankrekeningen, onder meer hieruit bestaande dat de verdachte in de positie was om de bankrekeningen te blokkeren of de tegoeden bij de bank op te nemen, niet (zonder meer) redengevend is voor de door het hof aangenomen bewuste en nauwe samenwerking.

Het juridisch kader

24. In de (overzichts)arresten van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, m.nt. Mevis, 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716 en 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315, NJ 2016/413, m.nt. Rozemond (Voetnoot 9) heeft de Hoge Raad algemene beschouwingen gewijd aan de deelnemingsvorm medeplegen in verhouding tot de deelnemingsvorm medeplichtigheid. Uit deze arresten blijkt dat voor de kwalificatie medeplegen vereist is dat sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking en dat de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. De vraag of aan deze eis is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad heeft hiervoor geen algemene regels gegeven, maar tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaft door het formuleren van aandachtspunten. De rechter kan bij de vorming van zijn oordeel of sprake is van de voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol van de verdachte in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang daarvan, de aanwezigheid van de verdachte op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij zal de bijdrage van de medepleger in de regel worden geleverd tijdens het begaan van een strafbaar feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering. Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal, wil medeplegen van een delict niettemin kunnen worden aangenomen, moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grotere rol in de voorbereiding. Als het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, zoals het verstrekken van inlichtingen, het op de uitkijk staan, het helpen bij de vlucht, dan dient de rechter de bewezenverklaring van het medeplegen in de bewijsvoering – dat wil zeggen in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – nauwkeurig te motiveren. De rechter mag bij zijn bewijsoordeel in aanmerking nemen dat de verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven. (Voetnoot 10) Het ontbreken van lijfelijke aanwezigheid of het ontbreken van een uitvoeringshandeling hoeft het aannemen van medeplegen niet in de weg te staan als het gaat om handelingen voor en/of tijdens de uitvoering van het strafbare feit en de verdachte daarmee een sturende of leidende rol heeft gespeeld voor de uitvoering ervan. (Voetnoot 11) Ook in die situaties komt het echter aan op de precieze motivering waarom er sprake is van medeplegen.

25. Verder kan volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad in cassatie niet worden onderzocht of de door de feitenrechter in zijn bewijsvoering vastgestelde feiten en omstandigheden juist zijn. Dat geldt ook voor conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld. Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht. (Voetnoot 12)

De bespreking van het vijfde cassatiemiddel

26. De overwegingen van het hof dat de verdachte het overzicht en de feitelijke zeggenschap over zijn bankrekeningen bleef houden en dat mede door zijn tussenkomst kort na de overboekingen geldbedragen zijn opgenomen of doorgeboekt naar een andere bankrekening van hem, zijn conclusies van feitelijke aard die het hof heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn verankerd. Als gezegd kan de juistheid daarvan in cassatie niet worden onderzocht, maar leent de begrijpelijkheid van die feitelijke oordelen zich wel voor toetsing in cassatie.

27. In aanmerking genomen dat de door het hof tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte inhoudt dat hij zelf ook gebruikmaakte van zijn bankrekening(en), hij zijn bankpas(sen) terugvroeg wanneer hij geld nodig had en hij bij de bank zijn saldo-informatie bekeek, acht ik de door het hof daaruit gemaakte gevolgtrekking dat de verdachte het overzicht en de feitelijke zeggenschap over zijn bankrekeningen bleef houden niet onbegrijpelijk en was het hof in dit verband niet gehouden tot een nadere motivering.

28. Uit de transactieoverzichten van de rekeningnummers [001] en [002] die het hof tot het bewijs heeft gebezigd (Voetnoot 13), blijkt dat kort na de overboekingen verschillende geldbedragen zijn opgenomen bij geldautomaten en zijn doorgeboekt van de ene bankrekening van de verdachte naar de andere bankrekening van hem. Dat opnemen en doorboeken van de geldbedragen is geschied doordat de verdachte twee van zijn bankrekeningen met bijbehorende bankpassen en pincodes ter beschikking heeft gesteld aan een ander. Derhalve is de gevolgtrekking van het hof dat mede door tussenkomst van de verdachte kort na de overboekingen geldbedragen zijn opgenomen en doorgeboekt niet onbegrijpelijk. Het hof was ook op dit punt niet gehouden tot een nadere motivering.

29. Voorts kan het volgende worden afgeleid uit de bewijsvoering van het hof. De aangever heeft in een periode van twee maanden stelselmatig geldbedragen overgemaakt naar twee bankrekeningen van de verdachte. Deze geldbedragen zijn uit enig misdrijf afkomstig. De verdachte heeft de twee bankrekeningen met bijbehorende bankpassen en pincodes ter beschikking gesteld aan een ander, maar daarbij is het niet gebleven. De verdachte heeft immers in de bovengenoemde periode van twee maanden het overzicht en de feitelijke zeggenschap over deze bankrekeningen behouden en hij heeft daarvan ook gebruikgemaakt. Daarbij komt dat de verdachte op zijn minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de gelden die door de aangever naar zijn bankrekeningen werden overgemaakt uit misdrijf afkomstig waren. Hieruit volgt genoegzaam dat de verdachte in ieder geval als pleger de door de aangever naar zijn bankrekeningen overgemaakte geldbedragen heeft verworven en voorhanden gehad. (Voetnoot 14) Nu het hof daarnaast niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld dat meerdere personen bij het witwassen betrokken zijn geweest en dat mede door de tussenkomst van de verdachte kort na de overboekingen geldbedragen zijn opgenomen bij geldautomaten en zijn doorgeboekt van de ene bankrekening van de verdachte naar diens andere bankrekening, getuigt het oordeel van het hof dat kan worden gesproken van een bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en de onbekend gebleven personen en dat de bijdrage van de verdachte aan het witwassen van voldoende gewicht is om van medeplegen te spreken, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.

30. Het vijfde middel faalt in al zijn onderdelen.

Slotsom

31. Alle middelen falen. Nu de verdachte door de rechtbank is vrijgesproken van het primair tenlastegelegde en in cassatie tevergeefs is geklaagd over de bewijsvoering en bewezenverklaring daarvan, ligt afdoening met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering ten aanzien van de middelen niet in de rede. (Voetnoot 15)

32. Ambtshalve merk ik op dat sinds het instellen van het cassatieberoep op 29 april 2022 tot aan deze conclusie reeds meer dan twee jaren zijn verstreken, zodat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in cassatie is overschreden. Dit dient te leiden tot strafvermindering in een mate die de Hoge Raad gepast voorkomt.

33. Overige gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.

34. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoot

Voetnoot 1

De Hoge Raad heeft op 28 maart 2023 dit cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat namens de verdachte niet binnen de bij de wet gestelde termijn een schriftuur houdende middelen van cassatie is ingediend. Deze uitspraak van de Hoge Raad is niet gepubliceerd.

Voetnoot 2

Een schriftelijk bescheid, te weten een transactieoverzicht van het rekeningnummer [001] , opgenomen op pagina 29 e.v. van voormeld dossier, en een schriftelijk bescheid, te weten een transactieoverzicht van het rekeningnummer [002] , opgenomen op pagina 31 e.v. van dat dossier.

Voetnoot 3

HR 28 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP2124, NJ 2007/278 (rov. 3.5) en HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4094, NJ 2006/473 (rov. 3.4).

Voetnoot 4

HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, NJ 2010/456 (rov. 2.5); HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, NJ 2019/298, m.nt. Rozemond (rov. 2.3.2); HR 30 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:772 (rov. 2.3.2).

Voetnoot 5

HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, NJ 2019/298, m.nt. Rozemond (rov. 2.3.3) en HR 30 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:772 (rov. 2.3.3).

Voetnoot 6

Kamerstukken II 1999/2000, 27 159, nr. 3, p. 15.

Voetnoot 7

HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718, NJ 2019/103, m.nt. Wolswijk (rov. 5.3.1); HR 12 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:982 (rov. 3.3.1).

Voetnoot 8

HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552, m.nt. Buruma (rov. 3.6).

Voetnoot 9

Zie ook HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411, m.nt. Rozemond.

Voetnoot 10

HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0733, NJ 1997/584 (rov. 6.2) herhaald in o.a. HR 16 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1700 (rov. 3.2.2).

Voetnoot 11

HR 17 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AC7387, NJ 1983/84, m.nt. Van Veen.

Voetnoot 12

HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530 (rov. 3.3) en HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7900, NJ 2008/626, m.nt. Reijntjes (rov. 3.5).

Voetnoot 13

Zie voetnoot 7 van het bestreden arrest, door mij in deze conclusie vernummerd tot voetnoot 2.

Voetnoot 14

Vgl. HR 13 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:222. In de zaak die heeft geleid tot dit arrest overwoog de Hoge Raad dat het oordeel van het hof dat de verdachte een geldbedrag van € 1.875,57 had verworven en voorhanden gehad niet toereikend was gemotiveerd, omdat uit de bewijsvoering slechts volgde dat, nadat de verdachte zijn pinpas en pincode had afgegeven aan twee jongens, in een kort tijdsbestek van veertien minuten het genoemde geldbedrag op zijn (zakelijke) bankrekening was gestort en weer met opeenvolgende pintransacties daarvan was opgenomen, terwijl het hof daarbij niet had vastgesteld dat de verdachte bemoeienis had gehad met de in de bewijsvoering genoemde transacties die met gebruikmaking van die bankrekening hadden plaatsgevonden en het hof ook niet anderszins nadere vaststellingen had gedaan waaruit kon worden afgeleid dat de verdachte binnen het genoemde tijdsbestek feitelijke zeggenschap had over de met het geldbedrag verrichte transacties. In de onderhavige zaak is geen sprake van een kort tijdsbestek, maar van een relatief lange periode van twee maanden, waarin de overboekingen en geldopnamen hebben plaatsgevonden en heeft het hof wél nadere vaststellingen gedaan waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte binnen deze periode feitelijke zeggenschap heeft gehad over de door hem ter beschikking gestelde bankrekeningen waarnaar de uit misdrijf afkomstige geldbedragen zijn overgemaakt en bemoeienis heeft gehad met de transacties door zijn bankrekeningen ter beschikking te stellen aan een ander en zijn bankpas met bijbehorende pinpas af te geven.

Voetnoot 15

HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40, NJ 2023/106, m.nt. Keijzer (rov. 2.5).