Zoeken naar rechterlijke uitspraken en jurisprudentie

Via Uitspraken.nl kunt u eenvoudig zoeken in onze online uitspraken databank door het invoeren van één of meerdere trefwoorden. Het is uiteraard ook mogelijk om te zoeken op wetsartikelen, zaaknummer, ECLI nummer of het oude LJN nummer.

Strafrecht overig

23 mei 2023
ECLI:NL:PHR:2023:524

Op 23 mei 2023 heeft de Parket bij de Hoge Raad een procedure behandeld op het gebied van strafrecht. Het zaaknummer is 21/03903, bekend onder ECLI code ECLI:NL:PHR:2023:524.

Soort procedure
Rechtsgebied
Zaaknummer(s)
21/03903
Datum uitspraak
23 mei 2023
Datum gepubliceerd
22 mei 2023
Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 21/03903

Zitting 23 mei 2023

CONCLUSIE

P.M. Frielink

In de zaak

[verdachte]
,

geboren te

[geboorteplaats]
op
[geboortedatum]
1972,

hierna: de verdachte

1
Het cassatieberoep
1.1

De verdachte is bij arrest van 8 september 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, voor het plegen van twee nachtelijke woningovervallen (de feiten 1 en 3, telkens opleverend diefstallen met geweld en afpersingen) en een poging tot diefstal door middel van een valse sleutel (feit 2) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaar, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft daarnaast de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.

1.2

Op 16 september 2021 is namens de verdachte cassatieberoep ingesteld. R.J. Baumgardt, S. van den Akker en M.J. van Berlo, allen advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld. Beide middelen betreffen klachten over de redelijke termijn.

1.3

Deze conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging.

2
Het eerste middel
2.1

Het eerste middel is gericht tegen het oordeel van het hof “dat bij de beoordeling van de redelijke termijn geen rekening wordt gehouden met de periode gelegen tussen de verwijzing naar de raadsheer-commissaris en het horen van de getuige”. Volgens de stellers van het middel is dat oordeel “onjuist, althans onbegrijpelijk, zodat

[ook]
het oordeel van het hof dat de redelijke termijn met slechts 4 maanden is geschonden onjuist, althans onbegrijpelijk is.” Daarnaast wordt geklaagd over de strafoplegging. “Het hof heeft (…) overwogen/geoordeeld dat in de strafoplegging rekening wordt gehouden met de nieuwe regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidsstelling. Het hof
[heeft de]
verdachte vervolgens een gevangenisstraf opgelegd van 8 jaren in plaats van de door het hof passend en geboden 9 jaren om in de nieuwe situatie tot eenzelfde netto duur van de gevangenisstraf te komen. Het hof heeft daarbij overwogen/geoordeeld dat de verdachte daarmee tevens is gecompenseerd voor de overschrijding van de redelijke termijn. Dit oordeel is onbegrijpelijk nu verdachte daardoor feitelijk niet gecompenseerd is. Indien het oordeel van het hof zo gelezen moet worden dat het hof gemeend heeft dat volstaan kon worden met de constatering van schending van de redelijke termijn dan is dat oordeel onbegrijpelijk gelet op de mate van overschrijding van de redelijke termijn”, aldus het middel.

2.2

De strafmotivering van het hof houdt, zonder overname van voetnoten, het volgende in:

“Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft het hof verzocht om in strafmatigende zin rekening te houden met:

de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep;

de taalbarrière die verdachte in detentie ondervindt, en

de wijziging van de regeling inzake voorwaardelijke invrijheidstelling, waardoor die voorwaardelijke invrijheidstelling maximaal twee jaar duurt.

Om die redenen heeft de raadsman verzocht een gevangenisstraf voor de duur van ten hoogste zeven jaar op te leggen.

(…)

Oordeel van het hof

(…)

(H)et hof (is) van oordeel dat de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf voor de duur van negen jaar met aftrek van voorarrest in beginsel passend en geboden is.

In strafmatigende zin weegt het hof echter mee de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en de recente wijziging van de regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling.

Voor een gedetineerde verdachte geldt als redelijke termijn in hoger beroep een periode van zestien maanden. Verdachte is op 6 februari 2019 in hoger beroep gekomen. Zo’n acht maanden later, op 16 oktober 2019, vond een regiezitting plaats waarna de zaak op verzoek van de verdediging naar de raadsheer-commissaris is verwezen om getuigen te horen. De enige traceerbare getuige is gehoord op 3 september 2020. Op dat moment is de redelijke termijn verder gaan lopen. Dit arrest heeft als uitspraakdatum 8 september 2021. In totaal zijn buiten toedoen van de verdediging ongeveer twintig maanden verstreken in hoger beroep. Dat levert een overschrijding van de redelijke termijn van ongeveer vier maanden op.

Het hof is verder van oordeel dat, alle omstandigheden in aanmerking genomen, in dit geval aanleiding bestaat om in de strafoplegging rekening te houden met het feit dat na het wijzen van het vonnis in eerste aanleg, de regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidsstelling per 1 juli 2021 is gewijzigd. Om in de nieuwe situatie tot eenzelfde netto duur van de gevangenisstraf te komen – als ware dit arrest voor 1 juli 2021 gewezen – zal het hof verdachte opleggen een gevangenisstraf voor de duur van acht jaar met aftrek van voorarrest. Hierdoor is verdachte tevens gecompenseerd voor de overschrijding van de redelijke termijn.”

Aandachtspunten in verband met de redelijke termijn

2.3

Strafzaken dienen binnen een redelijke termijn te worden afgedaan (art. 6 lid 1 EVRM). Inachtneming van de redelijke termijn is niet alleen van belang voor de verdachten en de eventuele slachtoffers in de concrete strafzaak, maar ook voor (de geloofwaardigheid en effectiviteit van) de rechtshandhaving in het algemeen. Een voortvarende behandeling van een strafzaak is te meer geboden wanneer verdachten preventief gehecht zijn. Uitgangspunt is dat strafzaken van preventief gehechte verdachten in beginsel binnen een periode van zestien maanden moeten zijn afgerond. Als er geen sprake is van preventieve hechtenis, geldt als uitgangspunt een periode van twee jaar. Het beginpunt van de redelijke termijn wordt in eerste aanleg bepaald door het moment “dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld”. Dat kan een eerste verhoor bij de politie zijn, maar dat hoeft niet. In tweede aanleg is het beginpunt van de aanvang van de redelijke termijn eenvoudiger vast te stellen. Dat is het moment waarop het hoger beroep is ingesteld. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep eindigt de redelijke termijn bij de einduitspraak. De zojuist genoemde termijnen van zestien maanden respectievelijk twee jaar waarbinnen de strafzaak moet zijn afgedaan, zijn niet in beton gegoten. De redelijkheid van de duur van een strafzaak hangt ook af van omstandigheden als de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het verloop van het proces en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Wanneer de rechter dergelijke omstandigheden in zijn oordeel over de redelijke termijn betrekt, dient hij de daarop betrekking hebbende aspecten van de zaak concreet vast te stellen en te waarderen. De enkele omstandigheid dat een zaak complex is, het enkele gegeven dat de rechtspraak kampt met een grote voorraad te behandelen zaken en het enkele feit dat de verdachte wisselt van raadsman, is op zichzelf nog niet, althans niet zonder meer, een voldoende rechtvaardiging voor een langere behandeltermijn. Dat kan anders liggen, bijvoorbeeld als een verdachte om de haverklap van raadsman wisselt en elk gelegenheid aangrijpt voor het indienen van nieuwe onderzoekswensen. Een en ander kan de beoogde planning van de behandeling van de zaak doorkruisen. Als door de feitenrechter wordt vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden, wordt dat in beginsel gecompenseerd door strafvermindering. De feitenrechter kan ook constateren dat de redelijke termijn is overschreden zonder daar een rechtsgevolg aan te verbinden.

Het procesverloop

2.4

In de vroege ochtend van 10 april 2018 en 18 april 2018 worden in

[plaats]
twee woningen overvallen (de feiten 1 en 3). Met de bij de eerste overval weggenomen bankpas en de bijbehorende – onder dwang afgegeven – pincode is kort na de diefstal bij een geldautomaat geprobeerd geld op te nemen (feit 2). De verdachte is voor zijn aandeel in de feiten op 1 februari 2019 door de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaar. Uit het vonnis van de rechtbank blijkt dat de rechtbank bij de beoordeling van de zaak is uitgegaan van de door de verdachte over de feitelijke gang van zaken afgelegde verklaring. Volgens die verklaring is de verdachte bij het eerste feit samen met zijn voormalige vriendin
[betrokkene 1]
de betreffende woning binnengegaan, is alleen hij naar boven gelopen en heeft alleen hij daar een confrontatie gehad met de bewoonster. Wat betreft het tweede feit heeft de verdachte verklaard dat hij heeft geprobeerd te pinnen met de gestolen bankpas terwijl
[betrokkene 1]
bij de fiets op hem stond te wachten. Over het derde feit heeft de verdachte verklaard dat alleen
[betrokkene 1]
en
[betrokkene 2]
, een andere vriend van
[betrokkene 1]
en/of de verdachte, de woning zijn binnengegaan en dat hij in die tijd in de auto heeft zitten wachten. In de lijn van deze verklaring acht de rechtbank wat betreft het daderschap bij feit 1 het medeplegen samen met een ander bewezen, bij feit 2 het plegen en bij feit 3 het medeplegen samen met anderen.

2.5

Op 6 februari 2019 stelt de verdachte hoger beroep in tegen het veroordelend vonnis van de rechtbank.

2.6

Op 11 februari 2019 (dus binnen de wettelijke termijn van art. 410 Sv) wordt een appelschriftuur ingediend waarin wordt gesteld dat de verdachte meent dat hij ten onrechte als medepleger is veroordeeld voor feit 3. In de schriftuur wordt verzocht om

[betrokkene 1]
en
[betrokkene 2]
als getuigen te horen. Zij zouden kunnen bevestigen dat de verdachte bij feit 3 niet in de woning is geweest, hetgeen volgens de verdediging relevant is voor de bewezenverklaring van het medeplegen en voor de strafmaat.

2.7

Op 17 juli 2019 vindt de eerste zitting in hoger beroep plaats. Op deze pro forma zitting stelt de voorzitter vast dat er een regiebehandeling zal worden gepland om de onderzoekswensen van de verdediging te bespreken.

2.8

De regiezitting vindt plaats op 16 oktober 2019. Op die zitting wordt het verzoek tot het horen van

[betrokkene 1]
en
[betrokkene 2]
besproken. Ter zitting blijkt dat het hof beschikt over een aanvullend proces-verbaal waarin verslag wordt gedaan van een onderzoek dat is ingesteld naar
[betrokkene 1]
. De raadsman en de advocaat-generaal kennen dat proces-verbaal niet. Het is drie dagen vóór de inhoudelijke behandeling van de zaak bij de rechtbank opgemaakt/gesloten. Uit het proces-verbaal blijkt dat een tweetal aan
[betrokkene 1]
‘gekoppelde’ telefoonnummers, te weten
[telefoonnummer 1]
en
[telefoonnummer 2]
, buiten gebruik zijn. Op de regiezitting komt verder nog aan de orde dat de raadsman op 6 juni 2019 per e-mail aan de advocaat-generaal heeft verzocht de telefoongesprekken die de verdachte op 20, 21 en 22 mei 2019 vanuit de penitentiaire inrichting
[…]
met
[betrokkene 1]
heeft gevoerd via het telefoonnummer
[telefoonnummer 3]
, veilig te stellen en deze gesprekken uit te werken.
[betrokkene 1]
zou in één van die telefoongesprekken tegen de verdachte hebben gezegd: “Ik weet dat je nu vanwege mij in de gevangenis zit.” Ten slotte komt op de regiezitting nog aan de orde dat het hof heeft geconstateerd dat uit het dossier blijkt dat in het opsporingsonderzoek naar het derde feit bloedsporen zijn veiliggesteld voor eventueel nader DNA-onderzoek en een aantal voorwerpen in beslag is genomen voor onderzoek naar biologische sporen, maar dat uit het dossier niet blijkt of die onderzoeken zijn uitgevoerd en wat ze in dat geval hebben opgeleverd.

2.9

In zijn tussenarrest van 30 oktober 2019 wijst het hof het verzoek tot het horen van de getuigen

[betrokkene 1]
en
[betrokkene 2]
toe. Het hof stelt de stukken van de zaak in handen van de raadsheer-commissaris teneinde de getuigen (eventueel door middel van een rechtshulpverzoek gericht aan de Bulgaarse autoriteiten) te (doen) horen. Het hof gelast bovendien onderzoek naar de aanwezigheid van biologische sporen en/of DNA-onderzoek aan biologische sporen. Daarbij bepaalt het hof dat verkregen DNA-profielen dienen te worden vergeleken met het DNA-profiel van het slachtoffer van feit 3, van de verdachte en van andere personen die in de Nederlandse DNA-databank zijn opgenomen. Het hof acht dit onderzoek noodzakelijk en stelt de stukken (ook voor dit onderzoek) in handen van de raadsheer-commissaris.

2.10

In verband met de voorlopige hechtenis van de verdachte volgen na dit tussenarrest van 30 oktober 2019 acht pro forma behandelingen voordat de zaak 22 maanden later, op 25 augustus 2021, inhoudelijk wordt behandeld. Op ten minste zeven van de acht pro forma zittingen is het hof telkens anders samengesteld. Uit de van die zittingen opgemaakte processen-verbaal blijkt niet altijd of en in hoeverre op die zitting inhoudelijk is gesproken over de voortgang van het door het hof in zijn tussenarrest bevolen nadere onderzoek:

- 10 januari 2020 (niemand verschenen): “De advocaat-generaal deelt de stand van zaken mede.”

[Opmerking AG: Wat daarover is medegedeeld, vermeldt het proces-verbaal niet.]

- 31 maart 2020 (niemand verschenen): uit het proces-verbaal blijkt niet dat op de zitting is gesproken over de stand van het onderzoek.

- 25 juni 2020: onbekend wat op de zitting is gebeurd. Het proces-verbaal van deze zitting maakt geen onderdeel uit van het cassatiedossier.

- 7 september 2020 (niemand verschenen): “De advocaat-generaal merkt op (…): Op 3 september zou de getuige

[betrokkene 1]
bij de raadsheer-commissaris gehoord zijn. De getuige
[betrokkene 2]
is nog niet getraceerd. Daarnaast ligt er een aanvullend proces-verbaal bij de raadsheer-commissaris over de mogelijkheden om aanvullend onderzoek te verrichten.
[Opmerking AG: ik neem aan dat hier wordt gedoeld op een proces-verbaal van de politie van 6 juli 2020]
. De zaak ligt dus nog bij het kabinet van de raadsheer-commissaris en er is nog geen datum voor een inhoudelijke behandeling.”

- 30 november 2020 (niemand verschenen): uit het proces-verbaal blijkt niet dat op de zitting is gesproken over de stand van het onderzoek.

[Opmerking AG: Uit het proces-verbaal van de zitting van 25 augustus 2021 en uit bewijsmiddel 8 van de aanvulling op het arrest blijkt dat het NFI een paar dagen vóór de pro forma zitting van 30 november 2020 een deskundigenrapport heeft opgesteld, dat is gesloten en getekend op 25 november 2020. In het rapport is vermeld dat de raadsheer-commissaris op 22 september 2020 opdracht voor het rapport heeft gegeven. Dat is bijna 11 maanden nadat het hof tussenarrest heeft gewezen en 2,5 maand nadat de politie over de mogelijkheden van een dergelijk onderzoek heeft gerapporteerd]
.

- 19 februari 2021 (niemand verschenen): “De advocaat-generaal deelt mede (…) dat de raadsheer-commissaris zijn opdracht inmiddels heeft afgerond en dat een datum van de inhoudelijke behandeling nog niet bekend is. Hij verzoekt het hof de zaak aan te houden voor onbepaalde tijd.”

- 11 mei 2021 (de verdachte is aanwezig via een videoverbinding, de raadsman is in de zittingszaal): “De voorzitter deelt mede (…) dat nog geen datum bekend is waarop de zaak inhoudelijk zal worden behandeld. De voorzitter zegt toe er bij de verkeerstoren op te zullen aandringen de zaak zo spoedig mogelijk voor inhoudelijke behandeling te appointeren.”

- 2 augustus 2021 (de verdachte is aanwezig via een videoverbinding): “Voorts deelt de voorzitter mede dat de zaak vandaag pro forma wordt behandeld en dat de inhoudelijke behandeling van de zaak gepland staat op 25 augustus 2021.”

2.11

Op 25 augustus 2021 wordt de zaak inhoudelijk behandeld. In het proces-verbaal van de zitting is te lezen:

“De voorzitter houdt kort de nieuwe stukken van de zaak voor, te weten:

- het proces-verbaal van bevindingen van 6 juli 2022

[AG: bedoeld zal zijn een proces-verbaal van bevindingen van de politie van 6 juli 2020]
,

- het rapport aanvullend onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) van 25 november 2020,

- het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris betreffende getuige

[betrokkene 2]
van 13 juli 2020, en

- het proces-verbaal van verhoor van getuige

[betrokkene 1]
van 3 september 2020.

2.12

Op 8 september 2021 wijst het hof arrest. Dat is iets meer dan twee jaar en zeven maanden (oftewel 31 maanden) na het instellen van het hoger beroep op 6 februari 2019.

Bespreking van het middel

2.13

De stellers van het middel komen in de eerste plaats op tegen de wijze waarop het hof de redelijke termijn in hoger beroep heeft berekend. Het hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn in hoger beroep is gaan lopen op het moment dat het hoger beroep is ingesteld. Dat was het geval op 6 februari 2019. Over dat oordeel wordt in het middel – terecht – niet geklaagd. Wel wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat de redelijke termijn in hoger beroep niet heeft gelopen in de periode tussen de regiezitting van 16 oktober 2019 en de datum waarop het verhoor van de getuige

[betrokkene 1]
heeft plaatsgevonden, te weten 3 september 2020. Het hof zegt dat weliswaar niet expliciet, maar het volgt wel uit de passage: “De enige traceerbare getuige is gehoord op 3 september 2020. Op dat moment is de redelijke termijn verder gaan lopen
[cursivering AG]
. Dit arrest heeft als uitspraakdatum 8 september 2021. In totaal zijn buiten toedoen van de verdediging
[cursivering AG]
ongeveer twintig maanden verstreken in hoger beroep. Dat levert een overschrijding van de redelijke termijn van ongeveer vier maanden op.” Uit de formulering en de genoemde data en termijnen volgt dat het hof van oordeel is dat de tijd die verstrijkt tussen het moment waarop het verzoek tot het horen van een door de verdediging verzochte getuige toewijst en het moment waarop het verhoor wordt afgenomen (in casu bijna elf maanden) geheel en al voor rekening en risico komt van degene die om het verhoor heeft gevraagd en dat dit tijdsverloop (daarom) niet meetelt bij de berekening van de redelijke termijn. Volgens de stellers van het middel is dit oordeel over het ‘niet lopen’ van de redelijke termijn zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk. Ik ben dat met de stellers van het middel eens en licht dat als volgt toe.

2.14

Geen punt van discussie is dat de rechter bij de berekening van de redelijke termijn rekening kan en mag houden met de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het verloop van de procedure (zie de hiervoor onder randnr. 2.3 genoemde aandachtspunten). Daarmee is echter niet gezegd dat de tijd die is gemoeid met de uitvoering van elk nader onderzoek op verzoek van de verdachte en/of zijn raadsman, zonder meer voor rekening van de verdachte komt. Dat is bij mijn weten ook niet de lijn van de Hoge Raad. Ik begrijp diens jurisprudentie zo dat wanneer de zittingsrechter op verzoek van de verdediging nader onderzoek gelast, de rechter bij de beoordeling van de redelijke termijn ook altijd oog moet hebben voor de ingewikkeldheid van de zaak en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. In de benadering van het hof dreigen vertragende omstandigheden die niet in de invloedssfeer van de verdachte/verdediging liggen – denk aan capaciteitsproblemen in de keten en moeizaam verlopende contacten met buitenlandse autoriteiten – bij de berekening van de redelijke termijn geheel buiten beeld te blijven. De benadering van het hof doet ook geen recht aan in wetgeving, verdragen en jurisprudentie gewaarborgde fundamentele verdedigingsrechten. Die rechten kunnen in het gedrang komen wanneer door de toepassing daarvan een ander fundamenteel recht, te weten het recht op een behandeling binnen redelijke termijn, op de tocht komt te staan. Kortom: voor zover aan het oordeel van het hof de opvatting ten grondslag ligt, dat tijdsverloop ten gevolge van verzoeken van de verdediging zonder meer voor rekening van de verdachte komen, concludeer ik dat dat oordeel geen steun vindt in het recht en daarom niet in stand kan blijven.

2.15

In zoverre slaagt het middel.

2.16

De stellers van het middel klagen in de tweede plaats over de wijze waarop, dan wel de mate waarin het hof een consequentie heeft verbonden aan de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. In feite wordt betoogd dat het hof bij het matigen van de straf alleen rekening heeft gehouden met de per 1 juli gewijzigde regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidsstelling en niet met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Dat betoog berust naar mijn oordeel op een verkeerde lezing van het arrest. Het hof stelt immers allereerst vast dat de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf van negen jaar “passend en geboden is”. Daarmee maakt het hof klip en klaar duidelijk dat negen jaar gevangenisstraf het startpunt is. “In strafmatigende zin weegt het hof echter mee de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en de recente wijziging van de regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling.” Vervolgens stelt het hof vast dat de redelijke termijn in hoger beroep met “ongeveer vier maanden” is overschreden én “dat, alle omstandigheden in aanmerking genomen, in dit geval aanleiding bestaat om in de strafoplegging rekening te houden met het feit dat na het wijzen van het vonnis in eerste aanleg, de regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidsstelling per 1 juli 2021 is gewijzigd.” Ten slotte overweegt het hof dat door het opleggen van een gevangenisstraf van acht jaar de verdachte eenzelfde netto gevangenisstraf moet ondergaan als voor de wetswijziging én dat de verdachte daarmee “tevens (is) gecompenseerd voor de overschrijding van de redelijke termijn”

[cursivering AG]
. Uit dit alles kan naar mijn mening niet worden afgeleid dat het hof bij het matigen van de straf alleen rekening heeft gehouden met de per 1 juli 2021 gewijzigde regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidsstelling en niet met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.

2.17

Voor zover het middel hierover klaagt, faalt het.

2.18

Ten slotte bevat het middel nog de klacht dat “(i)ndien het oordeel van het hof zo gelezen moet worden dat het hof gemeend heeft dat volstaan kon worden met de constatering van schending van de redelijke termijn (…) dat oordeel onbegrijpelijk is gelet op de mate van overschrijding van de redelijke termijn.” Ook deze klacht berust naar mijn mening op een verkeerde lezing van het arrest. Het hof heeft immers expliciet overwogen dat het de overschrijding van de redelijke termijn “in strafmatigende zin” meeweegt. Het hof heeft met deze overweging kenbaar gemaakt dat het niet heeft willen volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn is geschonden.

2.19

Ook in zoverre faalt het middel.

2.20

Ik merk op dat in het middel niet met zoveel woorden wordt geklaagd dat het hof in de uitspraak niet heeft vastgesteld welke straf zou zijn opgelegd zonder overschrijding van de redelijke termijn. Bij een welwillende lezing kan die klacht echter wel in het middel worden ingelezen. Daarvan uitgaande moet worden vastgesteld dat het hof weliswaar heeft overwogen dat een gevangenisstraf van negen jaar passend en geboden is, maar ook dat die overweging is gebaseerd op twee vooronderstellingen: een andere wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling en geen overschrijding van de redelijke termijn. Het hof heeft met deze overweging niet inzichtelijk gemaakt welke straf op zijn plaats zou zijn geweest zonder overschrijding van de redelijke termijn onder de huidige wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling. Door dat na te laten heeft het hof evenmin inzichtelijk gemaakt in welke vorm of mate de straf is verlaagd enkel en alleen in verband met de schending van de redelijke termijn. In zoverre schiet de motivering van het hof tekort.

2.21

Het middel slaagt.

2.22

Ik heb mij nog de vraag gesteld of de Hoge Raad de zaak om doelmatigheidsredenen zelf zou kunnen afdoen door het arrest van het hof enkel ten aanzien van de strafoplegging te vernietigen en vervolgens zelf de strafmaat te bepalen. Ik meen dat dat een brug te ver is, omdat een aantal daarvoor relevante feiten en omstandigheden niet zijn vastgesteld. Zo is onder meer niet vastgesteld i) welke inspanningen zijn gepleegd om uitvoering te geven aan de opdracht tot het horen van de getuigen, ii) vanaf welk moment de getuige

[betrokkene 1]
is getraceerd, iii) hoe de planning van de datum van het verhoor van
[betrokkene 1]
tot stand is gekomen, iv) welke inspanningen zijn gepleegd om uitvoering te geven aan het door de zittingsrechter verlangde onderzoek naar/aan de biologische sporen, en v) waarom het na afronding van het onderzoek (eind november 2020) nog negen maanden heeft geduurd voordat de zaak voor inhoudelijke behandeling op zitting stond. Al deze vaststellingen (en de waarderingen daarvan) behoren primair tot het domein van de feitenrechter.

Een andere drempel voor een doelmatige afdoening in cassatie is het gegeven dat het hof niet heeft vastgesteld welke straf – onder de huidige regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling – zou zijn opgelegd indien van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake zou zijn geweest.

3
Het tweede middel
3.1

In het tweede middel wordt geklaagd dat de redelijke termijn is overschreden, aangezien het hof “de stukken niet tijdig, te weten binnen zes maanden na het instellen van beroep in cassatie, naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden”.

3.2

Namens de verdachte is op 16 september 2021 cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de gedingstukken op 12 augustus 2022 ontvangen. De redelijke termijn voor het inzenden van de stukken van preventief gehechte verdachten is daarmee met bijna vijf maanden overschreden. Dit dient te leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf. Normaliter kan de Hoge Raad hier zelf toe overgaan, maar als de zaak in verband met het eerste middel moet worden teruggewezen, ligt het op de weg van het hof om bij de strafoplegging (ook) met deze overschrijding van de redelijke termijn rekening te houden.

3.3

Het middel slaagt.

4
Slotsom
4.1

Beide middelen slagen.

4.2

Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Aangezien de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, is ook in dat opzicht de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM overschreden, hetgeen tot vermindering van de door het hof opgelegde gevangenisstraf moet leiden.

4.3

Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing naar het gerechtshof opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De procureur-generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Zie over de redelijke termijn in strafzaken G.J.M. Corstens, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Het Nederlands strafprocesrecht, tiende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 645 e.v.

HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.11.

HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.12.1.

Zie bijvoorbeeld HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197, NJ 2021/70.

HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.16.

De termijnen in eerste aanleg en hoger beroep dienen wel afzonderlijk te worden beoordeeld, zie HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197, NJ 2021/70.

HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.13.1; EHRM. Zie ook ‘Guide on Article 6 of the Convention – Right to a fair trial (criminal limb), p. 65 e.v., laatstelijk online geraadpleegd op 19 mei 2023 via https://www.echr.coe.int/documents/guide_art_6_criminal_eng.pdf.

EHRM 19 februari 1991, ECLI:CE:ECHR:1991:0219JUD001397888, par. 17 en par. 92.

HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197, NJ 2021/70, rov. 2.4.2.

HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. P. Mevis, rov. 3.23.

Opmerking AG: 00359 is het landnummer van Bulgarije.

Van één pro forma zitting heb ik dat niet kunnen vaststellen, omdat het proces-verbaal van die zitting geen onderdeel uitmaakt van de aan de Hoge Raad toegezonden stukken. Op zeven van de acht pro forma zittingen hebben 18 verschillende raadsheren van het hof op de zaak gezeten. In totaal hebben tenminste 22 verschillende raadsheren van het hof op enig moment op de zaak gezeten. De voorzitter van de samenstelling die op 30 oktober naar aanleiding van de regiezitting het tussenarrest heeft gewezen, was ook de voorzitter bij de allereerste zitting in hoger beroep op 17 juli 2019 en van de strafkamer die op 8 september 2021 het eindarrest heeft gewezen. Tussen de regiezitting van 16 oktober 2019 en de inhoudelijke behandeling op 25 augustus 2021 nam hij geen deel aan (tenminste) zeven van de acht pro forma zittingen.

HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.24.

Het dossier roept vragen op over de wijze waarop na het tussenarrest regie over de zaak is gevoerd zowel door het hof – in steeds wisselende samenstelling op ten minste zeven van de acht pro forma zittingen –, als door de raadsheer-commissaris (die na het tussenarrest ruim acht maanden in afwachting is geweest van een aanvullend proces-verbaal van de politie en mede daardoor eerst elf maanden na het tussenarrest het NFI opdracht heeft gegeven tot het uitvoeren van het in het tussenarrest bevolen nader onderzoek).

Vergelijk HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:442.

Zie ook

Oozo.nl
Weten wat er in jouw buurt of straat gebeurt?
FaillissementsDossier.nl
Alle faillissementen en surseances in Nederland
FaillissementsDossier.be
Alle faillissementen en opschortingen in België
ProcedureCollective.fr
Alle faillissementen in Frankrijk
DatIsSlimBedacht.nl
Tips - Ideeën - Slimmigheden
  • Uitspraken.nl is een produkt van Binq Media B.V. - Mart Smeetslaan 1, 1217 ZE Hilversum - Kvk nummer 54506158