Bewezenverklaring en bewijsvoering
5. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘hij op 6 mei 2022 te Alblasserdam
[slachtoffer 1]
en
[slachtoffer 2]
opzettelijk van het leven heeft beroofd, door als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) met een veel hogere snelheid dan ter plaatse was toegestaan, door een voor hem, verdachte, geldend rood licht te rijden en vervolgens tegen die op een snorfiets rijdende en de weg, waarop verdachte reed, overstekende
[slachtoffer 1]
en
[slachtoffer 2]
aan te rijden.’
6. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen en een voetnoot):
‘1. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 6 mei 2022 (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
Op vrijdag 6 mei 2022, omstreeks 01:28 uur, kregen wij, verbalisanten, de opdracht om te gaan naar de Edisonweg te Alblasserdam, aldaar zou een aanrijding hebben plaatsgevonden tussen een auto en een scooter.
Wij zagen dat er twee slachtoffers op de Edisonweg in Alblasserdam op de grond lagen. Wij zagen dat het eerste slachtoffer enkele meters vanaf het Molenpad lag. Dit slachtoffer bleek later genaamd:
[slachtoffer 2]
, geboren op
[geboortedatum]
2004 in
[geboorteplaats]
. Verderop lag er nog een slachtoffer, zij bleek later genaamd:
[slachtoffer 1]
, geboren op
[geboortedatum]
2003 in
[geboorteplaats]
. Wij zagen dat enkele meters voorbij het tweede slachtoffer een zwaar beschadigde scooter lag.
Wij zagen dat ruim 500 meter verderop de Edisonweg een voertuig met schade stilstond. Wij hoorden van de collega's dat de bestuurder van deze personenauto naar het ongeval is toegelopen om zich als bestuurder kenbaar te maken. De bestuurder van het voertuig bleek genaamd:
[verdachte]
, geboren op
[geboortedatum]
1997 in
[geboorteplaats]
.
Wij zagen dat het ging om een auto van het merk Mitsubishi, kleur grijs en voorzien van het Nederlandse kenteken
[kenteken]
. De personenauto is met de voorzijde tegen de linkerzijde van de snorfiets aangereden.
2. De verklaring van de verdachte op de terechtzitting van 1 september 2023, inhoudende:
Ik heb op 6 mei 2022 in Alblasserdam een ongeval veroorzaakt. Ik ben door het rode verkeerslicht gereden en ik heb geen rekening gehouden met mijn snelheid.
U vraagt mij of ik de in het dossier bevindende onderzoeksresultaten betwist. Nee, ik betwist de onderzoeksresultaten niet.
Ik ben met de locatie van het ongeval bekend, ik reed er dagelijks en ik wist van de wegwerkzaamheden en de aldaar geldende snelheidsbeperking. De borden en de geleidebakens stonden die nacht aan de kant van de weg. Ik heb het stoplicht gezien en ik weet dat op de locatie van het ongeval een oversteekplaats is waar fietsers vandaan kunnen komen. Het klopt dit fietspad een donker gat is en dat dat stuk weg nauwelijks verlicht is.
3. De verklaring van de verdachte op de terechtzitting van 17 oktober 2022, inhoudende:
In de nacht van 5 op 6 mei 2022 reed ik in mijn voertuig met kenteken
[kenteken]
op de Edisonweg in Alblasserdam. Ik naderde het kruispunt en er was plotseling een klap.
Ik weet dat daar een fietsers- en brommersoversteekplaats is. Het klopt dat het fietspad een donker gat is. Het is precies een stuk weg waar net geen verlichting op staat.
Het stoplicht kon ik vanaf een afstand goed zien. Ik kwam op een tempo aan bij de kruising. Ik had niet de neiging om af te remmen.
4. Het proces-verbaal van verhoor van de verdachte d.d. 7 mei 2022 (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
Ik ben met de locatie van het ongeval bekend. Ik rij er dagelijks langs. Er waren eerst werkzaamheden aan de rechterkant van die splitsing, de rechterzijde van de weg. Er stonden nog borden met 30, dit is de snelheid. Er stonden ook pionnen aan de kant.
Het verkeerslicht op de kruising van het ongeval zag ik al van veraf.
5. Het proces-verbaal verkeersongevallenanalyse met bijlagen (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
Op verzoek stelden wij op 6 mei 2022 een onderzoek in naar de toedracht van de navolgende aanrijding. De aanrijding vond die dag, omstreeks 01:27 uur, plaats op het kruispunt van de voor het openbaar verkeer overstekende wegen, de Edisonweg met het Molenpad en de Grote Beer te Alblasserdam. Bij de aanrijding waren een personenauto en een snorfiets betrokken.
De personenauto zou op de oostelijke rijbaan van de Edisonweg hebben gereden, komende uit de richting van de Burgemeester Keijzerweg en gaande in de richting van de rijksweg A-15. De snorfiets zou op het Molenpad hebben gereden en de rijbaan van de Edisonweg, in de richting van de Grote Beer zijn overgestoken.
Ter plaatse waren er op de Edisonweg wegwerkzaamheden. Deze wegwerkzaamheden vonden plaats in de direct naast de oostelijke rijbaan gelegen berm. Derhalve waren direct naast de oostelijke rijbaan van de Edisonweg met de Van Wenaeweg (ongeveer 260 meter voor de plaats van de aanrijding) geleidebakens geplaatst.
Tevens waren ter hoogte van dit kruispunt aan weerzijden van de oostelijke rijbaan van de Edisonweg borden A1 (maximumsnelheid) met de cijfers 30 geplaatst. De toegestane maximumsnelheid bedroeg derhalve 30 km/u.
Aangetroffen sporen op het wegdek
Op oostelijke rijbaan van de Edisonweg troffen wij aan:
- Spoor 5. Een bandspoor. Na vergelijking met het profiel van de banden van de betrokken personenauto met de profielkenmerken van dit bandspoor, bleek ons dat dit spoor niet aan de betrokken personenauto gerelateerd kon worden.
Onderzoek roodlicht negatie
Personenauto
Voorgaande zou inhouden dat de personenauto de stopstreep passeerde, terwijl het verkeerslicht voor die richting 174 seconden rood licht uitstraalde.
Snorfiets
Voorgaande houdt in dat de snorfiets de stopstreep passeerde, terwijl het verkeerslicht voor die richting 2,1 seconden groen licht uitstraalde.
- De personenauto heeft gereden op de oostelijke rijbaan van de Edisonweg, komende uit de richting van de Burgemeester Keijzerweg en gaande in de richting van de rijksweg A15.
- De snorfiets stak vanaf het Molenpad, met gebruikmaking van de voor haar bestemde fiets/bromfietsoversteekplaats de oostelijke Edisonweg in de richting van de Grote Beer over.
- De personenauto op dit kruispunt was met de voorzijde tegen de linkerzijde van de snorfiets gebotst.
- De bestuurder van de personenauto passeerde bij het oprijden van het kruispunt de stopstreep, terwijl het voor hem geldende verkeerslicht minimaal 174 seconden rood licht uitstraalde.
- De bestuurder van de snorfiets passeerde bij het oprijden van het kruispunt de stopstreep, terwijl het voor haar geldende verkeerslicht minimaal 2,1 seconden groen licht uitstraalde.
6. Het proces-verbaal van verhoor [getuige]
d.d. 29 augustus 2022 (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
V: In de periode van het ongeval waren er werkzaamheden op de Edisonweg. Wat was uw rol hier?
A: Ik was de projectleider op de werkzaamheden, al de werkzaamheden zijn onder mijn leiding uitgevoerd.
V: Kunt u vertellen wat het doel van de werkzaamheden waren?
A: Het aanleggen van een bus strook, een extra strook naast de Edisonweg en het aanleggen van een bushalte.
Om dit veilig te kunnen doen hebben we gebruik gemaakt van verkeersmaatregelen.
V: Wat kunt u over de verkeersmaatregelen vertellen?
A: Gedurende het gehele project was er een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur. (..) We maakten gebruik van zogenaamde schilden, officieel heten dit "Weg-bakens", dit zijn zware voeten met daarop een verticaal bord met daarop rood/witte strepen welke schuin zijn aangebracht. Deze schilden stonden op dagen dat we aan het werk waren, tussen 09:00 uur en 15:00 uur op rijstrook 2, dit om een veilige werkruimte te creëren. Buiten deze tijden stonden deze schilden naast het asfalt, op de fundering van de nieuwe, aan te leggen, bus strook.
De maximumsnelheid van 30 kilometer per uur gold gedurende het gehele project omdat er een onveilige situatie was door het hoogteverschil van de rijbaan met de nieuwe fundering.
V: Kon het zijn dat de borden gedraaid stonden?
A: Absoluut niet, in ieder geval niet door ons omgedraaid.
Gedurende het project is er zelfs een extra bord met 30 kilometer per uur geplaatst omdat er te hard werd gereden.
V: Over welk tijdsbestek waren deze maatregelen van kracht?
A: Ik meen vanaf 25 april 2022 tot ergens in juni, toen we onze werkzaamheden hebben afgerond.
7. Het proces-verbaal van bevindingen verkeersongevallenanalyse d.d. 14 juli 2022 (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
De auto is om 01:23:25 uur vertrokken vanaf de parkeerplaats, gelegen bij de Lange Tiendweg en is vervolgens de Burgemeester Keijzerweg opgereden. Daarbij zijn achtereenvolgens de kruising met de Jan Steenlaan/Molenlaan (tussen 01:25:00.7 en 01:25:07.0 uur); de kruising met Noordhoek (tussen 01:25:14.1 en 01:25:15.9 uur) en het Total tankstation (om 01:25:47 uur) gepasseerd, waarna de kruising van de Edisonweg met de Grote Beer/Molenpad (tussen 01:25:58.8 en 01:26:01.6 uur) werd gepasseerd.
De maximum snelheid over het gereden traject is 50 km/u binnen de bebouwde kom. Direct na de bebouwde kom, ter hoogte van het Total tankstation, is de maximum snelheid 30 km/u, aangeduid middels bord A1 van de Bijlage 1 van het RVV 1990. Deze snelheidsverlaging is daar geplaatst in verband met werkzaamheden. De werkzaamheden zijn aangeduid middels borden en lopen door tot het kruispunt Edisonweg/Grote Beer/Molenpad.
De bestuurder van de Mitsubishi heeft over het gehele traject vanaf de verkeerslichten van het kruispunt Burgemeester Keijzerweg/Jan Steenlaan tot en met de verkeerslichten van het kruispunt van de Edisonlaan/Grote Beer/Molenpad een gemiddelde snelheid gereden van 88 km/u.
Ter hoogte van de kruispuntcombinatie van de Burgemeester Keijzerweg met de Jan Steenlaan en de Molenlaan heeft de gemiddelde indicatieve snelheid van de Mitsubishi, over de afstand tussen de twee verst gelegen detectielussen, gelegen tussen 92 en 95 km/u.
Ter hoogte van het kruispunt van de Burgemeester Keijzerweg met de Noordhoek heeft de gemiddelde indicatieve snelheid van de Mitsubishi, over de afstand tussen de twee verst gelegen detectielussen, gelegen tussen 111 en 126 km/u.
Op basis van de validatieproeven is vastgesteld dat op het kruispunt van de Edisonweg met de Grote Beer en het Molenpad, zijnde het kruispunt waar de aanrijding tussen de Mitsubishi en de bromfiets heeft plaats gevonden, met 99 procent zekerheid is vastgesteld dat de snelheid van de Mitsubishi heeft gelegen tussen 81 en 97 km/u.
8. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 juni 2022. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
Op 6 mei 2022 werd het toestel, de mobiele telefoon van de verdachte, aangeboden voor onderzoek. Het onderzoek heeft vastgesteld dat 6 seconden voor het tijdstip van het ongeval het toestel heeft berekend dat de snelheid waarmee gereden werd 93,6 km/u was.
9. Het proces-verbaal van onnatuurlijke dood d.d. 6 mei 2022 (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
Overledene
Achternaam:
[slachtoffer 1]
Voornaam:
[slachtoffer 1]
Geboren:
[geboortedatum]
2003
Geboorteplaats:
[geboorteplaats]
Datum/tijd vinden: 6 mei 2022 om 01:28 uur
Locatie overlijden: Edisonweg Alblasserdam
Naar aanleiding van een ernstig verkeersongeval is betrokkene ter plaatse overleden.
Op vrijdag 6 mei 2022 om 03:00 uur werd de lijkschouw verricht door Drs. Menke, gemeentelijke lijkschouwer werkzaam te Rotterdam.
Er bestaat een causaal verband tussen het overlijden en het aangetroffen letsel ten gevolge van het ongeval.
10. Het proces-verbaal van onnatuurlijke dood d.d. 8 mei 2022 (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
Overledene
Achternaam:
[slachtoffer 2]
Voornaam:
[slachtoffer 2]
Geboren:
[geboortedatum]
2004
Geboorteplaats: .
[geboorteplaats]
Datum/tijd overlijden: 6 mei 2022 om 17:18 uur
Locatie overlijden: Erasmus Medisch Centrum te Rotterdam
Korte samenvatting van het gebeurde
Overledene zat op een snorfiets en werd door een bestuurder van een personenauto in de flank aangereden en raakte daardoor ernstig gewond.
Op vrijdag 6 mei 2022 om 15:30 werd de lijkschouw verricht door de FARR-arts Van den Boogaard, gemeentelijke lijkschouwer werkzaam te Rotterdam.
Verwondingen
Ernstig hersenletsel, niet met leven verenigbaar.’
7. Het hof heeft met betrekking tot de bewezenverklaring het volgende overwogen:
Het hof acht de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Op 6 mei 2022 om 01:26:01 uur heeft op de kruising van de Edisonweg met het Molenpad en de Grote Beer te Alblasserdam een aanrijding tussen een auto en een snorfiets plaatsgevonden, waardoor twee slachtoffers -
[slachtoffer 1]
en
[slachtoffer 2]
, respectievelijk 19 en 18 jaar oud - om het leven zijn gekomen.
De verdachte heeft daarbij als bestuurder van de personenauto op de oostelijke rijbaan van de Edisonweg gereden, komende uit de richting van de Burgemeester Keijzerweg en gaande in de richting van de rijksweg A15. De snorfiets, met daarop
[slachtoffer 1]
en
[slachtoffer 2]
, is de Edisonweg overgestoken via de oversteekplaats vanaf het Molenpad in de richting van de Grote Beer. De personenauto van de verdachte is op het kruispunt met de voorzijde tegen de linkerzijde van de snorfiets gebotst, waarna
[slachtoffer 1]
en
[slachtoffer 2]
ten val kwamen. Het verkeerslicht voor de rijrichting van de verdachte stond op het moment dat zijn auto de stopstreep passeerde al 174 seconden op rood. Het verkeerslicht voor de rijrichting van de snorfiets gaf op het moment dat de slachtoffers de stopstreep van het fietspad passeerden 2,1 seconden groen licht. Op basis van de validatieproeven is met 99% zekerheid vastgesteld dat verdachte op het kruispunt van de aanrijding heeft gereden met een snelheid tussen de 81 en 97 kilometer per uur. Er zijn ter plaatse van de aanrijding geen remsporen van de auto van de verdachte aangetroffen. De verdachte heeft ook verklaard dat hij op geen enkele manier heeft geremd.
[slachtoffer 1]
is als gevolg van deze botsing ter plaatse overleden.
[slachtoffer 2]
overleed korte tijd later in het ziekenhuis.
Uit het dossier blijkt verder dat er in de periode van het ongeval, sinds 25 april 2022, wegwerkzaamheden plaatsvonden aan de Edisonweg tussen de Van Wenaeweg en het Molenpad in verband met een nieuw aan te leggen busbaan. Vanwege de veiligheidsrisico’s die de wegwerkzaamheden met zich mee brachten, gold op dat traject een maximumsnelheid van 30 km/u. Deze snelheidsbeperking gold ook gedurende de nacht, vanwege de risico’s voor de verkeersveiligheid door een hoogteverschil tussen de beide rijbanen en de nieuw aan te leggen busbaan. Door middel van verkeersborden werd gewaarschuwd voor de wegwerkzaamheden. In het dossier bevindt zich een foto van de Edisonweg die kort na het ongeval door de politie is gemaakt. Op deze foto is te zien dat er twee borden, waarop een snelheidsbeperking van 30 km/u is aangegeven, zijn geplaatst aan weerszijden van de Edisonweg op ongeveer 260 meter voor de plaats van de aanrijding. Daarbij zijn tevens langs de aan te leggen busbaan geleidebakens geplaatst.
De verdachte heeft verklaard dat hij met de locatie van het ongeval bekend was, dat hij daar dagelijks reed en dat hij wist van de wegwerkzaamheden en de aldaar geldende snelheidsbeperking. Tevens heeft hij verklaard dat hij de borden met daarop de aangegeven maximumsnelheid van 30 km/u heeft gezien, alsook de pionnen die aan de kant van de weg stonden. De verdachte heeft echter verklaard dat hij in de veronderstelling was dat de snelheidsbeperking in de nacht niet gold. De verdachte heeft voorts verklaard dat hij het stoplicht vanaf een afstand goed kon zien en dat hij wist dat daar ter plaatse een fietspad was. De verdachte heeft verder verklaard dat hij bekend was met de omstandigheid dat het fietspad, waar de snorfiets met daarop
[slachtoffer 1]
en
[slachtoffer 2]
reed, een donker gat is en dat het precies een stuk weg is dat nauwelijks is verlicht.
Daar komt bij dat de nacht waarin het ongeval plaatsvond, de nacht van 5 op 6 mei betrof, zijnde de nacht na Bevrijdingsdag. Er konden om die reden mensen op straat worden verwacht die vanaf een festival of feest op weg naar huis waren. Desondanks heeft de verdachte de op dat moment maximum toegestane snelheid van 30 km/u in grove mate overschreden, waarbij hij ter hoogte van het fietspad met gelijkblijvende hoge snelheid door rood is gereden. Uit telefoongegevens van de verdachte blijkt dat de verdachte 6 seconden voor de aanrijding met een snelheid van 93,6 km/u reed. Aldus zat de verdachte binnen de vastgestelde snelheidsgrenzen van 81 en 97 km/u eerder aan de hoge dan aan de lage kant van die range.
Tot slot acht het hof de snelheid van de verdachte voorafgaand aan de aanrijding van belang. Uit onderzoek volgt namelijk dat de verdachte ook op het traject voorafgaand aan de aanrijding - vanaf zijn vertrek van de parkeerplaats van een hotel aan de Lange Tiendweg te Papendrecht om 01:23:25 uur tot aan het kruispunt voor de aanrijding - harder reed dan was toegestaan, namelijk met een gemiddelde snelheid van 88 km/u, terwijl daar ter plaatse 50 km/u was toegestaan. Op dit traject passeerde de auto van de verdachte meerdere kruispunten. Op het kruispunt van de Burgemeester Keijzerweg met de Noordhoek te Papendrecht reed de verdachte om 1:25:15 uur - zeer kort voor de aanrijding - een indicatieve snelheid tussen 111 en 126 km/u waar een maximumsnelheid van 50 km/u gold.
Primair tenlastegelegde: doodslag
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of er voldoende wettig en overtuigend bewijs is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair tenlastegelegde, te weten doodslag. Daartoe is vereist dat er bij de verdachte sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet op de dood van beide slachtoffers. De verdediging heeft dit betwist.
Met de rechtbank, het openbaar ministerie en de verdediging is het hof van oordeel dat noch uit de verklaringen van de verdachte, noch anderszins is gebleken dat de verdachte het oogmerk (het volle opzet) had om iemand om het leven te brengen.
Opzet op de dood kan echter ook worden aangenomen als er sprake is van voorwaardelijk opzet. Voorwaardelijk opzet is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat een persoon komt te overlijden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te achten is of, anders gezegd, om een in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo’n kans is bovendien vereist dat de verdachte de wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zou intreden (bewustheid) en dat hij die kans bewust heeft aanvaard (op de koop heeft toegenomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig was dan wel bij hem aanwezig moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van enkel die wetenschap, ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die er (lichtvaardig) van is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld, en dus schuld heeft aan de aanrijding, maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.
Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van voorwaardelijk opzet op de dood zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard (HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049).
Bij de beoordeling of er in de onderhavige zaak sprake is van opzet in voorwaardelijke zin, heeft het hof het navolgende in aanmerking genomen.
Door:
- met een auto door rood licht een kruising met een fietspad, een oversteekplaats voor zwakkere verkeersdeelnemers, op te rijden;
- met een gelijkblijvende of in elk geval niet verminderde snelheid, die aanzienlijk hoger was dan de op dat moment geldende maximumsnelheid van 30 km/u en zelfs hoger dan de maximumsnelheid die normaal gesproken ter plaatse geldend was;
- de van rechts komende snorfiets daarbij geen voorrang te geven;
- terwijl het verkeerslicht voor de verdachte op dat moment reeds 174 seconden rood licht uitstraalde;
- terwijl het donker was en het zicht op het fietspad daardoor slecht was en
- het de avond van Bevrijdingsdag was, zodat ondanks het wat latere tijdstip (extra) rekening moest worden gehouden met verkeersdeelnemers op het fietspad,
was naar het oordeel van het hof naar algemene ervaringsregels sprake van een aanmerkelijke kans dat er een verkeersongeval met een dodelijke afloop zou plaatsvinden.
Het hof is van oordeel dat de verdachte zich ook bewust moet zijn geweest van deze aanmerkelijke kans. De verdachte was immers goed bekend met de situatie ter plaatse, omdat hij er dagelijks reed. De verdachte heeft bovendien verklaard dat hij het stoplicht vanaf een afstand goed heeft kunnen zien, zodat hij moet hebben geweten dat hij door het rode licht reed dat al bijna drie minuten op rood stond en dat daar stond omdat daar een fietspad was gelegen.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte zich bewust moet zijn geweest van de hiervoor beschreven aanmerkelijke kans dat andere weggebruikers zouden kunnen komen te overlijden door zijn rijgedrag.
Aan het hof ligt vervolgens voor de beantwoording van de vraag of door de verdachte deze kans ten tijde van de gedraging bewust is aanvaard (op de koop toe is genomen).
Het hof heeft uit de verklaringen van de verdachte slechts een beperkt beeld kunnen krijgen van hetgeen in de verdachte is omgegaan ten tijde van de hem verweten gedraging. Het hof zal zich ter beantwoording van de vraag of er bij de verdachte sprake is geweest van het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans op een ongeval met dodelijke afloop, dan ook baseren op de aard en uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden.
Naast het hierboven, onder het kopje "aanmerkelijke kans" beschreven rijgedrag van de verdachte ten tijde van de aanrijding, weegt het hof ook het rijgedrag van de verdachte kort voorafgaand aan de aanrijding mee. Zoals reeds hierboven is weergegeven, heeft de verdachte vanaf het moment dat hij de parkeerplaats van het hotel aan de Lange Tiendweg te Papendracht afreed tot aan het kruispunt voor het kruispunt van de aanrijding, ook al veel harder - gemiddeld 88 km/u - gereden dan was toegestaan, met uitschieters naar snelheden tussen de 111 en 126 km/u waar 50 km/u was toegestaan. De verdachte heeft aldus gedurende ruim twee minuten met zeer hoge snelheden over meerdere kruispunten gereden totdat hij met meer dan 50 kilometer per uur te hard op een kruispunt door het rode verkeerslicht reed en daarbij de snorfiets met daarop de twee slachtoffers schepte.
Wanneer het rijgedrag van de verdachte voorafgaand aan en ten tijde van de aanrijding in samenhang wordt bekeken, komt een beeld naar voren van iemand die over een langer traject meerdere verkeersovertredingen - waaronder forse snelheidsovertredingen - heeft begaan; die zich kennelijk niets heeft aangetrokken van de ter plaatse ten behoeve van de verkeersveiligheid geldende verkeersregels en voor wie het belang van de overige (zwakkere) verkeersdeelnemers kennelijk volkomen ondergeschikt is geweest aan zijn eigen belang om met een aanzienlijke snelheid te kunnen blijven doorrijden.
Het hof is dan ook van oordeel dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm zodanig gericht waren op het veroorzaken van een potentieel dodelijk ongeval, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans daarop bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
Contra-indicaties die tot de conclusie zouden moeten leiden dat de verdachte die aanmerkelijke kans niet bewust zou hebben aanvaard, ontbreken.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het naar algemene ervaringsregels niet waarschijnlijk is dat de verdachte de aanmerkelijke kans op een aanrijding met dodelijke afloop op de koop toe heeft genomen, omdat hij door zijn rijgedrag ook zichzelf heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij het leven zou kunnen verliezen. Dit heeft volgens de verdediging te gelden als contra-indicatie die tot de conclusie zou moeten leiden dat de verdachte de aanmerkelijke kans niet bewust zou hebben aanvaard. De verdediging beroept zich daarbij op het zogenoemde Porsche-arrest (HR 15 oktober 1996, NJ 1997/199).
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof concludeert dat het zogenoemde Porsche-arrest betrekking heeft op gelijkwaardige verkeersdeelnemers. In dit verband merkt het hof op dat een snorfiets als zwakkere verkeersdeelnemer heeft te gelden ten opzichte van een personenauto. De vergelijking met het Porsche-arrest gaat in dit geval dan ook niet op, nu dat arrest naar het oordeel van het hof betrekking heeft op een andere (verkeers)situatie.
Het verweer wordt derhalve verworpen.
De verdediging heeft aangevoerd dat de snelheidsovertreding uit simpele onachtzaamheid is begaan, maar niet met het opzet om verkeersregels in ernstige mate te schenden. Daarbij wordt onder meer een beroep gedaan op de zogeheten Schutznorm.
Het hof overweegt het volgende.
Op de Edisonweg gold - zoals uit de hiervoor vastgestelde feiten blijkt - normaal gesproken een maximum snelheid van 80 km/u. In verband met de aanleg van een busbaan naast de Edisonweg is de maximum snelheid teruggebracht naar 30 km/u. Deze beperking gold dag en nacht en is met borden aangegeven. Deze beperking is ingevoerd met het oog op de veiligheid van de wegwerkers overdag. Ook werd de weg met geleidebakens overdag versmald tot één rijbaan. Aan het eind van iedere werkdag werden de geleidebakens verschoven tot aan de busbaan in aanleg zodat ‘s avonds en ‘s nachts weer twee rijbanen voor auto’ s beschikbaar waren. De snelheidsbeperking bleef ook ‘s avonds en ‘s nachts gelden ten behoeve van de langsrijdende automobilisten, aangezien de busbaan op een verdiepte fundering werd aangelegd en het hoogteverschil tot gevaar voor automobilisten kon leiden.
De verdediging heeft aangevoerd dat de tijdelijke snelheidsbeperking (30 km/u in plaats van 80 km/u) is ingevoerd ter bescherming van de wegwerkers die overdag werkten aan de fundering voor een nieuwe busbaan en ter bescherming van automobilisten die ‘s nachts langs deze dieperliggende fundering reden. De snelheidsbeperking is daarmee volgens de verdediging niet ingevoerd om scooterrijders die ter hoogte van het einde van de werkzaamheden door groen licht de Edisonweg oversteken tegen aanrijding te beschermen. Zonder de wegwerkzaamheden, die geheel losgezien moeten worden van het belang van het kruisende verkeer, zou het naderen van het kruispunt met een snelheid van 80 km/uur door de wegbeheerder in het geheel niet als een probleem worden gezien, aldus de verdediging.
De verdediging bestrijdt aldus dat de snelheidsbeperking tot 30 km/u gerespecteerd had moeten worden om te verhinderen dat juist deze gevolgen zouden intreden.
Het hof verwerpt dit verweer.
De beide opzittenden van de scooter mochten erop vertrouwen dat de verdachte zich aan de voor hem geldende verkeersregels hield, waaronder ook de op dat moment ter plaatse geldende snelheidsbeperking, zodat zij veilig konden optrekken toen het verkeerslicht op het fietspad groen werd, zelfs als een kruisende auto een fout zou maken. Als de verdachte maximaal 30 km/u had gereden terwijl hij het rode verkeerslicht negeerde, is het niet onaannemelijk dat een aanrijding - bijvoorbeeld door uitwijken of tijdig remmen van de scooter of de auto - voorkomen had kunnen worden althans dat de gevolgen minder ernstig waren geweest. In die zin heeft ook het overtreden door de verdachte van deze geldende snelheidsbeperkende verkeersregel bijgedragen aan het intreden van de fatale gevolgen voor de slachtoffers, zodat de snelheidsbeperking die ter plaatse op dat moment gold ook het belang van de slachtoffers diende.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat bewezen is dat de verdachte het voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van
[slachtoffer 2]
en
[slachtoffer 1]
.’
8. Vermelding verdient dat de rechtbank de verdachte van de primair ten laste gelegde doodslag had vrijgesproken. De rechtbank meende dat er geen sprake was van ‘concrete gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op het fatale gevolg, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het overlijden van de beide slachtoffers heeft aanvaard’. De rechtbank had de verdachte wegens overtreding van art. 6 WVW 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood, meermalen gepleegd, veroordeeld tot 5 jaren gevangenisstraf en 10 jaren ontzegging van de rijbevoegdheid. Het hoger beroep van het openbaar ministerie was, zo blijkt uit het op schrift gestelde requisitoir, ‘gericht op de vrijspraak voor de primair tenlastegelegde doodslag meermalen gepleegd, alsmede op de strafmaat’.
Doodslag in het verkeer
9. Schuldig aan doodslag is hij ‘die opzettelijk een ander van het leven berooft’ (art. 287 Sr). Voorwaardelijk opzet volstaat daarbij. Uw Raad heeft in een arrest van 25 maart 2003 aan dat voorwaardelijk opzet een aantal algemene overwegingen gewijd. Deze houden onder meer in: ‘Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg (…) is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip 'aanmerkelijke kans' afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld.’
10. In de eis van het bewust aanvaarden is het wilselement in het voorwaardelijk opzet tot uitdrukking gebracht. Van Dijk vraagt zich, zo begrijp ik, evenwel af of het wilselement bij dat bewust aanvaarden werkelijk de doorslag geeft. Hij bespreekt hoe cognitieve geestesgesteldheden (‘weten’) kunnen worden onderscheiden van volitieve geestesgesteldheden (‘willen’). Cognitieve geestesgesteldheden hebben betrekking op iets dat waar of onwaar is (geweest of zal zijn). Volitieve geestesgesteldheden laten zich duiden op een ‘goed/slecht-schaal’. Dat Uw Raad het onderscheid tussen voorwaardelijk opzet en bewuste schuld zoekt in het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans, laat volgens Van Dijk, zo begrijp ik, de mogelijkheid open dat (enkel) cognitieve geestesgesteldheden daarbij de doorslag geven. Hij beargumenteert dat ook in de Nederlandse doctrine een benadering domineert waarin uit cognitieve geestesgesteldheden een aantasting van het volitieve element (het bewust aanvaarden) wordt afgeleid.
11. Van Dijk geeft twee mogelijke verklaringen voor de benadering van Uw Raad. Zijn eerste hypothese is dat Uw Raad hinkt op twee theorieën. Uw Raad zou enerzijds worden gegijzeld door ‘de klassieke, aan de volitieve opzettheorie ontleende opvatting dat het onderscheid tussen voorwaardelijk opzet en bewuste schuld uitsluitend scharniert om de volitieve component’ terwijl Uw Raad anderzijds ‘niet bereid is de grens tussen opzet en schuld daadwerkelijk op volitieve wijze te trekken’. Zijn tweede hypothese is dat Uw Raad ‘inspiratie heeft ontleend aan Duitse rechtspraak, maar dat de vertaling naar het Nederlandse recht op minder gelukkige wijze heeft plaatsgevonden’. Van Dijk citeert overwegingen uit een uitspraak van het Bundesgerichtshof uit 1986. Daarin wordt het onderscheid tussen bewuste schuld en voorwaardelijk opzet erin gezocht dat de bewust onvoorzichtig handelende ‘mit der als möglich erkannten Folge nicht einverstanden ist und deshalb auf ihren Nichteintritt vertraut, während der bedingt vorsätzlich Handelnde mit dem Eintreten des schädlichen Erfolges in der Weise einverstanden ist, daß er ihn billigend in Kauf nimmt oder daß er sich wenigstens mit der Tatbestandsverwirklichung abfindet’. Van Dijk meent dat het Bundesgerichtshof met het ‘einverstanden sein’, het ‘billigend in Kauf nehmen’ en het ‘sich abfinden mit’ volitieve uitdrukkingen gebruikt om het voorwaardelijk opzet te omlijnen. En dat het Bundesgerichtshof ook een volitieve uitdrukking gebruikt om bewuste schuld te omschrijven (‘nicht einverstanden’). Het ‘nicht einverstanden’ zijn, aldus nog steeds Van Dijk, wordt vervolgens nader gespecificeerd met de uitdrukking ‘vertrauen auf’ die ‘zowel cognitief als volitief van aard’ is.
12. Ik laat in het midden in hoeverre Uw Raad zich gegijzeld zou voelen door twee theorieën, en de mogelijkheid dat de formuleringen in het HIV I-arrest het resultaat zouden zijn van een minder gelukkige vertaling komt me weinig aannemelijk voor. Dat neemt evenwel niet weg dat Van Dijk terecht signaleert dat het wilsaspect in de formuleringen in het HIV I-arrest (afgezet tegen de formuleringen van het Bundesgerichtshof in het arrest uit 1986) minder expliciet is verwoord. Van Dijk noemt als argument tegen het wat sterker aanzetten van het volitieve element dat de cognitieve component in Nederland betrekking heeft op een ‘aanmerkelijke kans’ terwijl de dader het gevolg in Duitsland slechts als ‘mogelijk en niet geheel onwaarschijnlijk’ behoeft te onderkennen. Inmiddels is evenwel duidelijk geworden dat Uw Raad onder de ‘naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans’ verstaat ‘de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid’. Bij die interpretatie van de ‘kans’ kan het in de rede liggen de volitieve component iets nadrukkelijker te verwoorden. Gedacht zou kunnen worden aan het op een of andere wijze koppelen van ‘bewust aanvaarden’ aan het begrip ‘onverschilligheid’.
13. Uw Raad formuleert in het HIV I-arrest ook een overweging inzake de bewijsvoering van opzet: ‘Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.’
14. Deze formulering biedt een aanknopingspunt om in gevallen waarin van nader omschreven specifieke ‘feitelijke omstandigheden van het geval’ sprake is, hulpregels te formuleren die bij de bewijsvoering van opzet van belang zijn. Van die mogelijkheid had Uw Raad eerder al gebruik gemaakt in het Porsche-arrest.
15. De verdachte was in de betreffende zaak veroordeeld wegens doodslag, meermalen gepleegd. De verdachte had na gebruik van alcoholhoudende drank met een Porsche zeer gevaarlijk gereden en een verkeersongeval veroorzaakt waarbij vijf personen (vier inzittenden van de auto waarmee de Porsche in botsing was gekomen en een mede inzittende van de Porsche) het leven hadden verloren. In cassatie werd geklaagd over het oordeel van het hof dat de verdachte deze vijf personen opzettelijk van het leven had beroofd. Uw Raad overwoog dat in gevallen als het onderhavige, ‘dat zich hierdoor kenmerkt dat de gebezigde bewijsmiddelen nopen tot de gevolgtrekking dat de verdachte door zijn handelwijze ook zelf aanmerkelijk levensgevaar heeft gelopen’ de rechter in zijn oordeel dient te betrekken ‘dat – behoudens aanwijzingen voor het tegendeel – naar ervaringsregelen niet waarschijnlijk is dat de verdachte de aanmerkelijke kans dat een frontale botsing met een tegemoetkomende auto zal plaatsvinden, en hij als gevolg van zijn gedraging zelf het leven zal verliezen, eveneens op de koop toeneemt.’
16. A-G Meijers had tot verwerping van het cassatieberoep geconcludeerd. De omstandigheden van het geval verraadden volgens hem ‘de mentaliteit van een cynisch en rücksischtlos op de koop toenemen van ernstige gevolgen, zoals die op een drukke weg te verwachten zijn’. Deze, uit de vastgestelde verkeersgedragingen van verzoeker sprekende, mentaliteit mag (ik zou haast zeggen: moet) in strafrechtelijke zin vooral uit maatschappelijke overwegingen, die met repressie en met zowel speciale als generale preventie te maken hebben, worden vertaald in opzet, al dan niet in zijn “voorwaardelijke” vorm.’ De Hullu was in een noot ook kritisch; zijn voorkeur ging uit naar ‘een meer globale benadering met meer aandacht voor het toerekenen van opzet en schuld’. De Hoge Raad had volgens hem ‘het normatieve aspect van opzet’ meer in het arrest kunnen betrekken. En ook Otte liet zich enkele jaren later kritisch uit; hij stelt daarbij onder meer dat de overtreding indirect voorwaardelijk opzet op het mogelijke gevolg van die overtreding behelst. ’t Hart was in zijn NJ-noot – begrijp ik - wel positief; hij las in het arrest ‘nieuwe aandacht voor het psychische aspect van opzet’. Van Dijk is – uitgesproken – positief. Ook ik zie de rechtsregel als een logisch element in een psychische (in tegenstelling tot normatieve) benadering van opzet. En dat is de benadering die uit de wetsgeschiedenis naar voren komt.
17. Van Dijk heeft de rechtsregel van het Porsche-arrest ingepast in een breder denkkader over de vaststelling van opzet. Hij meent dat de ‘zelfbehoudsthese’ (menselijk gedrag is over het algemeen gericht op zelfbehoud) een overtuigende verklaring voor deze uitspraak biedt. Hij brengt dit uitgangspunt in verband met de causale handelingstheorie (intentioneel gedrag wordt veroorzaakt door de wensen en overtuigingen van de verdachte). Gedrag wordt (- te - kort samengevat) bepaald door een afweging van opties; bij die afweging speelt een inschatting van de kansgrootte van mogelijkheden en de waardering van die mogelijkheden een rol. Ook ik meen dat de zelfbehoudsthese een sterk argument is tegen de gevolgtrekking dat de mogelijkheid van een botsing die voor hem fataal kan aflopen door de verdachte bewust is aanvaard. Van Dijk wijst erop dat aan een aanrijding ook andere gevolgen verbonden zijn die een argument kunnen vormen tegen de gevolgtrekking dat de verdachte de mogelijkheid van een aanrijding bewust heeft aanvaard.
18. De rechtsregel die Uw Raad in het Porsche-arrest heeft geformuleerd heeft er niet toe geleid dat een veroordeling wegens doodslag in het verkeer slechts in exceptionele gevallen mogelijk is. Een eerste categorie zaken waarin nog steeds een veroordeling kan volgen, zijn zaken waarin uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte de kans dat hij zelf het leven bij een botsing zou verliezen wel degelijk op de koop toe heeft genomen. Uw Raad wees op 10 februari 2009 een arrest dat met deze categorie in verband kan worden gebracht.
19. Het hof had de verdachte veroordeeld wegens doodslag, meermalen gepleegd, en poging tot doodslag, meermalen gepleegd. Uit de bewezenverklaring volgt dat hij als bestuurder van een personenauto in Den Haag over de Benoordenhoutseweg was gereden met een minimale snelheid van ongeveer 140 km/u, nadat hij een grote hoeveelheid alcoholhoudende drank had genuttigd. Het alcoholgehalte in zijn bloed was ongeveer 2.1 milligram alcohol per milliliter bloed. Daarbij was hij door rood licht tegen een zich op die kruising bevindende auto aangereden. Twee personen die zich in die auto bevonden zijn overleden als gevolg van die botsing; twee andere inzittenden van die auto en een inzittende van de auto van de verdachte hadden het overleefd. Uit de bewijsvoering volgde dat de verdachte nadat tegen hem was gezegd dat hij niet moest gaan rijden had geantwoord: ‘Ik ga rijden en je leest het morgen wel in de krant’. En dat de verdachte het kruispunt was opgereden nadat hij een politieauto die hem wilde laten stoppen had weten te ontlopen.
20. Het hof had overwogen ‘dat de verdachte niet alleen voor andere weggebruikers een dodelijk gevaar heeft geschapen, maar ook zichzelf en zijn vriendin die naast hem zat aan dat gevaar heeft blootgesteld; de weergegeven feiten en omstandigheden laten geen andere conclusie toe dan dat verdachte zelfs bereid was zichzelf en zijn vriendin aan dodelijk letsel bloot te stellen’. Uw Raad overwoog dat het hof er met deze overweging blijk van had gegeven bij zijn oordeelsvorming omtrent de aanwezigheid van voorwaardelijk opzet de vraag onder ogen te hebben gezien ‘of de verdachte (eveneens) op de koop toe heeft genomen dat hij en zijn vriendin het leven zouden verliezen’ en die vraag bevestigend heeft beantwoord. Uw Raad was van oordeel dat deze vaststelling niet onbegrijpelijk was en wees daarbij (onder meer) op de in de conclusie van A-G Vellinga weergegeven uitlating van de verdachte.
21. Ook in andere zaken waarin de bewezenverklaring van (poging tot) doodslag mede was gebaseerd op uitlatingen van de verdachte die erop wezen dat de ervaringsregel van het Porsche-arrest in de betreffende zaak niet (onverkort) opging, is de veroordeling in stand gebleven. In een arrest van 23 januari 2001 was de verdachte veroordeeld wegens (onder meer) doodslag, meermalen gepleegd, en poging tot doodslag. Uit de weergave van de bewezenverklaarde feiten door A-G Machielse volgt dat de verdachte te Enkhuizen met zeer hoge snelheid, zonder verlichting te voeren, op drie fietsers was ingereden; twee waren als gevolg daarvan overleden. Uit de bewijsvoering volgde dat de verdachte in de nacht van vrijdag op zaterdag een aanzienlijke hoeveelheid alcoholhoudende drank had genuttigd en vervolgens was gaan autorijden. Bij een staandehouding door de politie reed hij weg uit vrees de nacht in het politiebureau te moeten doorbrengen. De verdachte had tegen de politie verklaard ‘maar één gedachte’ te hebben gehad: hij wilde zich ‘koste wat kost’ aan de politie onttrekken. De verdachte was met aanzienlijk hogere snelheid dan de ter plaatse toegestane maximumsnelheid van 50 km/u door de bebouwde kom van Enkhuizen gereden, terwijl hij wist dat het daar in het weekend op de desbetreffende tijd meestal druk was omdat de cafés dan net gesloten waren. Hij had op het Westeinde rijdend zijn lichten gedoofd op een niet al te brede, matig verlichte straat en was daar achtereenvolgens tegen de aldaar fietsende slachtoffers gereden, die achterlicht voerden en derhalve voor de verdachte zichtbaar moeten zijn geweest. Uw Raad overwoog dat ’s hofs oordeel ‘dat de verdachte onder de omstandigheden als vermeld in de gebezigde bewijsmiddelen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij door zijn rijgedrag de dood van de in de bewezenverklaring genoemde fietsers zou veroorzaken’ niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigde en toereikend was gemotiveerd.
22. In een arrest van 5 december 2006 was de verdachte veroordeeld wegens (onder meer) poging tot doodslag, meermalen gepleegd. Uw Raad overwoog dat het hof feitelijk had vastgesteld dat de verdachte in een kennelijke poging om aan de politie te ontkomen in de vroege morgen van 25 juli 2004 bewust als spookrijder een autosnelweg was opgereden en daarbij over een traject van 2,5 kilometer met een snelheid van ongeveer 100 km/u afwisselend over de vluchtstrook en op de rijbaan had gereden. De verdachte was daarbij tot driemaal toe bij tegemoetkomend verkeer bewust op de rijstrook van dat tegemoetkomend verkeer gaan rijden, waardoor dat verkeer dat met een voor de autosnelweg normale snelheid reed, moest uitwijken om een ongeval te voorkomen. Bij zijn aanhouding had de verdachte verklaard dat hij ‘het kicken vond om met zijn auto tegen het verkeer in te rijden’. Uw Raad overwoog dat ’s hofs oordeel ‘dat de verdachte aldus en onder die omstandigheden handelend zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat zich in de hem tegemoetkomende auto's bevindende personen door zijn toedoen zouden verongelukken en dat derhalve het opzet van de verdachte in de zin van voorwaardelijk opzet op de dood van die personen was gericht’ geen blijk gaf van een onjuiste opvatting omtrent (kort gezegd) de rechtsregels van het HIV I-arrest en het Porsche-arrest en evenmin onbegrijpelijk was.
23. Een laatste arrest dat in deze context bespreking verdient is op 24 januari 2017 door Uw Raad gewezen. De verdachte was veroordeeld wegens (onder meer) medeplegen van poging tot doodslag, meermalen gepleegd. Bewezenverklaard was dat de mededader met hoge snelheid in voor hem tegenovergestelde richting op een politieauto met twee agenten was ingereden, waarbij een aanrijding werd voorkomen doordat de agent die achter het stuur zat remde en zijn dienstvoertuig de berm instuurde. De verdachte gaf via zijn telefoon aanwijzingen aan zijn mededader inhoudend ‘dat hij de auto er voor moet knallen en gas gas doorrijden en rij hem nu aan snel draai auto en knallen en ja nu met die auto gewoon tegen die auto aan snel en knal ze rij ze blokkeer ze man’. A-G Vellinga meende dat de zaak op essentiële punten verschilde van het Porsche-arrest wees er daarbij op dat het opzet van de verdachte en zijn mededader en het daaruit voortvloeiende rijgedrag van de mededader er steeds op gericht was de politieauto aan te rijden. Uw Raad wees nog op een andere uitlating van de verdachte en overwoog dat ’s hofs oordeel dat het gedrag van de mededader, uitgevoerd op aanwijzing van de verdachte, ‘naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer is gericht op de dood van de inzittenden van de politieauto dat de verdachte in de samenwerking met de mededader de aanmerkelijke kans op het intreden van de dood als gevolg van die handeling heeft aanvaard’ niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigde en toereikend gemotiveerd was.
24. Een tweede categorie van zaken waarin een veroordeling wegens (poging tot) doodslag ook na het Porsche-arrest in stand is gebleven betreft zaken waarin sprake is van (in de woorden van Van Dijk) ‘ongelijk risico’. Uw Raad wees op 17 februari 2004 een arrest dat met deze categorie in verband kan worden gebracht.
25. De verdachte was in deze zaak veroordeeld wegens (onder meer) doodslag. Bewezenverklaard was dat hij ‘in kennelijke staat van dronkenschap’ met de door hem bestuurde auto ‘met aanmerkelijke snelheid’ tegen het slachtoffer dat op een fiets reed was aangereden. Uit de bewijsvoering volgt dat de verdachte met een Mitusbishi Pajero naar de kermis van Sint Michielsgestel was gereden en daar in de loop van de middag en avond naar eigen zeggen ongeveer veertig glazen bier had gedronken. Rond 21.30 uur was de verdachte in zijn auto gestapt en was hij met hoge snelheid gaan rijden op de openbare weg aldaar. Verschillende getuigen spreken over zeer gevaarzettend rijgedrag. Zo verklaart een taxichauffeur dat de auto van verdachte ‘hem met een “bloedgang” naderde, en dat hij ternauwernood een aanrijding heeft kunnen voorkomen door snel met zijn taxi uit te wijken’. Vervolgens heeft de verdachte op de Hoogstraat met onverminderde snelheid het slachtoffer, dat deel uitmaakte van een groep van drie fietsers, aangereden. De verdachte heeft na de aanrijding zijn lichten gedoofd, heeft zijn auto in de gewenste rijrichting gemanouvreerd en is met hoge snelheid van de plaats van het ongeval gevlucht.
26. Het hof overwoog onder meer dat het hier ging ‘om een gewelddadige confrontatie van een “sterke” verkeersdeelnemer, te weten de verdachte rijdend in zijn zware bedrijfsauto van meer dan tweeduizend kilogram, met een “zwakke” verkeersdeelnemer, te weten het fietsende slachtoffer’. En dat in deze situatie niet gezegd kon worden ‘dat verdachte door zijn handelen (tevens) willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat ook hijzelf als gevolg van de aanrijding met de fietser het leven zou laten’. In cassatie werd over die laatste overweging geklaagd.
27. Uw Raad overwoog dat de bewijsmiddelen wat betreft het rijgedrag van de verdachte ‘meer in het bijzonder’ nog inhielden dat zich ten tijde van de gedraging op de rijbaan en op het trottoir enkele tientallen mensen bevonden, dat er nadat een taxichauffeur de auto van de verdachte ternauwernood had kunnen ontwijken tumult ontstond bij de zich op straat bevindende mensen en dat die wegsprongen om niet te worden aangereden, en dat de verdachte daarna met volle snelheid doorreed. En dat uit de bewijsmiddelen voorts volgt dat de breedte van de rijbaan 6.15 meter was en de breedte van de auto van de verdachte 1.84 meter en dat die auto zich bij de aanrijding met het slachtoffer 40 cm voor hem links van de middenstreep heeft bevonden. Uw Raad vermeldt ook dat de snelheid waarmee verdachte reed door een aantal getuigen is geschat op 100 km/u. En Uw Raad overwoog vervolgens dat de juistheid van de door het middel aangevallen overweging in het midden kon blijven omdat de overige gronden waarop het hof het bewijs van het opzet had doen steunen zelfstandig zijn oordeel droegen dat het opzet van de verdachte voorwaardelijk was gericht op de dood van het slachtoffer. En dat de in die overige gronden besloten liggende gedachtegang van het hof erop neerkwam dat uit de wijze van rijden van de verdachte met zijn zware terreinauto bezwaarlijk anders kon volgen ‘dan dat hij zich niet heeft bekommerd om de mogelijke gevolgen daarvan voor andere verkeersdeelnemers, meer in het bijzonder zwakkere weggebruikers, zoals fietsers’. De veroordeling bleef in stand.
28. Ook een arrest van 17 maart 2009 kan met deze categorie in verband worden gebracht. De verdachte was veroordeeld wegens (onder meer) doodslag en poging tot doodslag; hij had twee voetgangsters aangereden. Het hof had bewezenverklaard dat de verdachte de personenauto had bestuurd terwijl aan hem geen geldig rijbewijs was afgegeven en terwijl hij onder invloed was van alcohol, en dat hij met een hogere snelheid had gereden dan de ter plaatse geldende snelheid van 50 km/u. Daarbij had hij vlak voor de aanrijding getelefoneerd en roekeloos gereden. Het hof had uit de bewijsmiddelen onder meer afgeleid dat de verdachte wist dat de betreffende (binnen de bebouwde kom van Den Bosch gelegen) weg een drukke weg was, dat zich normaliter op die weg naast andere verkeersdeelnemers ook fietsers en voetgangers bevonden, en dat zich op de plaats van het ongeval een oversteekplaats bevond. Verdachte had voor het ongeval slechts vier rijlessen gehad, was gezakt voor zijn theorie-examen en had verklaard dat hij wist dat hij aangeschoten was. Volgens de inzittenden van de auto reed de verdachte ‘stoer/lomp’, trok aan de handrem waarna hij rondjes draaide, reed met piepende banden, slipte en ‘steeg (zeg maar) op toen hij kort voor het ongeval bij een stoplicht wegreed, ‘dus vol gas’. De inzittenden van de auto hadden de verdachte voor het ongeval op zijn rijgedrag aangesproken; daarop had verdachte gezegd: ‘Ik ben coureur, coureur’. De weg was ter plaatse nat en de verdachte reed met een snelheid van ten minste 63,66 km/u. Het hof had uit de bewijsmiddelen afgeleid ‘dat het verdachte kennelijk om het even is geweest of hij op de bewuste avond (…) zwakke verkeersdeelnemers zoals voetgangers zou aanrijden’. Het middel, dat erover beoogde te klagen dat het hof bij zijn oordeel dat sprake is van voorwaardelijk opzet een onjuiste maatstaf had aangelegd, faalde.
29. Machielse brengt ook een arrest van 7 september 2021 met deze categorie in verband. De verdachte was veroordeeld wegens poging tot doodslag. Het hof had bewezenverklaard dat de verdachte met een door hem bestuurde bestelauto met hoge snelheid was ingereden op het slachtoffer en over haar heen was gereden. Uit de bewijsvoering volgde dat de verdachte tijdens nieuwjaarsnacht, kort na 00.00 uur, onder invloed van alcohol, terwijl zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, in zijn auto was gaan rijden. De verdachte was eerst in een andere straat tegen een auto gebotst die stilstond voor een rood stoplicht; volgens de aangever reed verdachte heel hard en had hij niet meer kunnen remmen. Verdachte was een stukje achteruit gereden, had de auto over het fietspad/trottoir gepasseerd en was hard doorgereden. Daarna ging de verdachte verder door een andere straat, met een snelheid van naar zijn eigen zeggen ongeveer 60 tot 70 km/u, zonder te remmen voor de verkeersdrempels in deze straat, en reed tegen het slachtoffer aan dat daar vuurwerk stond op te rapen. Zij belandde op de motorkap; de verdachte reed door terwijl de persoon die met hem meereed tegen hem schreeuwde dat hij iemand had aangereden. Nadat het slachtoffer ongeveer 20 meter verder van de motorkap was afgevallen was de verdachte met de bestelbus over haar been of benen gereden. De verdachte gaf daarna volgens getuigen weer gas bij en reed met hoge snelheid door. Het hof stelt vast dat ter plaatse een maximumsnelheid van 30 km/u gold, dat het de nacht van de jaarwisseling was, dat het een feit van algemene bekendheid is dat vuurwerk vaak op de rijbaan wordt afgestoken, dat er zich mensen op straat bevonden en dat de verdachte heeft verklaard dat hij had gezien dat het druk was op de stoep.
30. Het hof komt tot het oordeel ‘dat de verdachte een grote mate van onverschilligheid heeft getoond ten aanzien van zijn rijgedrag en de veiligheid van anderen’ en ‘dat het hem op meerdere momenten in een kort tijdsbestek volledig koud liet wat de gevolgen van zijn gedragingen voor derden zouden kunnen zijn’. Het rijgedrag van de verdachte is volgens het hof ‘naar uiterlijke verschijningsvorm uitsluitend gericht geweest op het koste wat het kost ontkomen aan een aanhouding’ na de eerdere aanrijding. Uw Raad overwoog dat de verdachte in het bijzonder in aanmerking had genomen dat de verdachte kort voor de in de tenlastelegging bedoelde aanrijding een andere aanrijding had veroorzaakt, dat de verdachte – die wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard en dat hij (te) veel alcohol had gedronken – kennelijk ‘koste wat het kost’ wilde ontkomen aan een aanhouding naar aanleiding van die eerste aanrijding, en toen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat een fatale aanrijding zou plaatsvinden. Die oordelen getuigden volgens Uw Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting en waren niet onbegrijpelijk ‘mede in het licht van wat het hof heeft vastgesteld over het (rij)gedrag van de verdachte, de bewustheid van de verdachte omtrent de bijzondere situatie ter plaatse gedurende die nieuwjaarsnacht’ en de omstandigheden waaronder de verdachte met de door hem bestuurde auto tegen het slachtoffer is aangereden en daarna is doorgereden, waarbij hij ondanks de waarschuwing van de bijrijder over de benen van het slachtoffer heen is gereden toen zij van de motorkap op de rijbaan viel.
31. Een laatste arrest dat in deze context bespreking verdient is op 25 januari 2022 door Uw Raad gewezen. Uit de conclusie van A-G Harteveld blijkt dat de verdachte was veroordeeld wegens (onder meer) poging tot doodslag. Uit de bewezenverklaring volgt dat verdachte met een gelet op de verkeerssituatie ter plaatse veel te hoge snelheid in Breda op de openbare weg Prinsenkade/Nieuw Prinsenkade had gereden en daarbij een oversteekplaats op die weg met die snelheid was genaderd en zijn voertuig niet of onvoldoende voor die oversteekplaats had afgeremd. Terwijl er mensen aan het oversteken waren was hij die oversteekplaats met nagenoeg onverminderde snelheid overgereden en was vervolgens met zijn auto tegen het slachtoffer aangereden. Uit de bewijsvoering blijkt dat de aanrijding rond 03:35 uur plaatsvond. De verdachte beschikte niet over een rijbewijs. De plaats van het ongeval was gelegen in een 30 kilometerzone met twee oversteekplaatsen kort na elkaar, waar vlak voor het eerste en vlak na het tweede zebrapad een verhoging respectievelijk een verlaging aan de orde is. In het weekend is het ter plaatse zeker rond sluitingstijd van de uitgaansgelegenheden in de regel druk en chaotisch met verkeersdeelnemers, uitgaanspubliek en (overstekende) dronken mensen; dat was in die nacht ook zo. Het slachtoffer vloog na de aanrijding door de lucht en landde op het wegdek; de verdachte is niet gestopt maar met hoge snelheid doorgereden. De verdachte woonde in de nabije omgeving van de plaats van het ongeval en was dus bekend met de situatie ter plaatse. Kort voor de plaats van het ongeval reed de verdachte al bijna voetgangers omver en hij wist dat het bij de kruising die hij ging naderen nog veel drukker zou zijn.
32. Het hof was van oordeel dat de gedragingen van de verdachte ‘naar hun uiterlijke verschijningsvorm zodanig gericht (waren) op het veroorzaken van een potentieel dodelijk ongeval, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans daarop bewust heeft aanvaard’. Het hof spreekt van een ‘dollemansrit’. In cassatie werd aangevoerd dat de verdachte door vlak voor de aanrijding te remmen en aldus te trachten een aanrijding te voorkomen de dood van het slachtoffer niet bewust aanvaardde. A-G Harteveld meende dat dit middel faalde; het op het laatste moment remmen door de verdachte deed niet af aan het oordeel van het hof dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van het slachtoffer. Hij merkte daarbij ten overvloede op dat het ging om een aanrijding tussen een zwakke en een sterke verkeersdeelnemer. Uw Raad deed de zaak af met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering.
33. In gevallen waarin vervolgd wordt wegens doodslag in het verkeer kan zich de vraag voordoen of het opzet kan worden vastgesteld op een tijdstip dat gelegen is voor het moment waarop de handelingen van de verdachte plaatsvinden die onder de objectieve bestanddelen van een delictsomschrijving kunnen worden gebracht. Van Dijk spreekt in die gevallen van ‘anterieur opzet’. Hij bespreekt ook gevallen waarin ‘anterieur opzet’ is vastgesteld als een categorie van zaken waarin een veroordeling wegens (poging tot) doodslag na het Porsche-arrest in stand is gebleven. Van Dijk noemt daarbij twee arresten van Uw Raad die in het voorgaande zijn besproken: de arresten van 17 februari 2004 en van 17 maart 2009.
34. Van Dijk leidt uit de bewijsvoering van het opzet in de zaak waarin Uw Raad op 17 februari 2004 arrest wees zes factoren af die een indicatie vormen van het vroeg localiseren van opzet. Het hof wijst (1) op de keuze om te gaan rijden; (2) op de omstandigheid dat verdachte absoluut niet meer in staat was om de auto te besturen; (3) op de omstandigheid dat de verdachte zichzelf in die staat heeft gebracht; (4) op de wetenschap van de verdachte inzake de effecten van alcohol op lichaam en geest. Het hof overweegt voorts vrij onbepaald (5) dat het de verdachte ‘kennelijk om het even’ is geweest of hij ‘zwakke verkeersdeelnemers’ zou aanrijden en (6) dat moet worden aangenomen ‘dat hij het slachtoffer in het geheel niet heeft gezien’. Van Dijk leidt uit de overwegingen van Uw Raad af dat Uw Raad de gronden waarop het hof het bewijs van opzet heeft doen steunen op zodanige wijze ‘selecteert en herformuleert’ dat de anterieur-opzetconstructie naar de achtergrond verdwijnt. Hij attendeert er daarbij onder meer op dat Uw Raad in twee zinnen uit de ‘wijze van rijden’ (en niet uit de keus om te gaan rijden) het een en ander afleidt.
35. In de zaak waarin Uw Raad op 17 maart 2009 arrest wees had het hof onder meer overwogen ‘dat het de verdachte kennelijk om het even is geweest of hij op de bewuste avond (…) zwakke verkeersdeelnemers zoals voetgangers zou aanrijden’. Nu in cassatie niet specifiek over de constructie van anterieur opzet werd geklaagd, meent Van Dijk dat ook uit dit arrest niet is af te leiden hoe Uw Raad tegen dergelijke constructies aankijkt.
36. Iets meer duidelijkheid is inmiddels gecreëerd in een arrest van 19 maart 2019. De verdachte was veroordeeld wegen doodslag en poging tot doodslag. uit de bewezenverklaring volgde dat hij, terwijl hij een (zeer) grote hoeveelheid alcohol had genuttigd en niet in het bezit was van het vereiste rijbewijs, met aanzienlijk snelheidsverschil (van achteren) tegen een motorfiets was aangereden. Het hof had in aanvulling op de bewijsoverwegingen van de rechtbank (onder meer) overwogen ‘dat gelet op de feiten en omstandigheden zoals die door de rechtbank zijn vastgesteld, het opzet van de verdachte is gelegen in het handelen van verdachte voorafgaand aan de fatale botsing’, en aldus gebruik gemaakt van een anterieur opzet-constructie. A-G Bleichrodt besprak in zijn conclusie het arrest van 17 februari 2004 en signaleerde net als Van Dijk dat Uw Raad daarin een ‘vertaalslag’ maakt. Bleichrodt betoogde dat bij een vaststelling van opzet op basis van anterieur opzet verschillende complicaties ontstaan. Hij wijst daarbij in de eerste plaats op bevindingen van Van Dijk inzake de statistisch gezien betrekkelijk kleine kans op ongelukken bij rijden onder invloed. Een tweede complicatie, die volgens Bleichrodt een ‘hogere drempel vormt voor het aannemen van voorwaardelijk opzet’ betreft de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans. In dat verband is informatie over het rijgedrag van belang.
37. Uw Raad overwoog dat de bewijsvoering met betrekking tot de gedragingen van de verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten inhield ‘dat hij onder invloed van een grote hoeveelheid alcohol was, dat hij niet beschikte over een rijbewijs voor categorie B en dat hij met een aanzienlijk hogere snelheid reed dan de door hem niet waargenomen motor. Niet gebleken is dat de verdachte de aldaar geldende maximumsnelheid heeft overschreden, terwijl ook geen nadere vaststellingen zijn gedaan met betrekking tot het rijgedrag.’ Het kennelijke oordeel van het hof dat deze gedragingen van de verdachte ‘naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden aangemerkt als zozeer gericht op de dood van de personen op de motor (…) dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans daarop bewust heeft aanvaard’ was niet toereikend gemotiveerd.
38. Van Dijk bespreekt ook de mogelijkheid van ‘voortdurend opzet’. In dat geval is er ‘wel degelijk sprake van co-existentie tussen opzet en actus reus’; deze constructie gaat volgens hem (daarom) ‘met minder dogmatische complexiteiten’ gepaard. Ook bij deze constructie is het opzet van de verdachte ‘gericht op de ruime categorie van al dan niet zwakke verkeersdeelnemers die tijdens de rit om het leven zouden kunnen komen’. Om van voortdurend opzet te kunnen spreken is, meen ik, vereist dat voorafgaand aan de aanrijding ook daadwerkelijk van opzet sprake was.
39. Bleichrodt wees in zijn conclusie voor laatstgenoemd arrest ook op het verband tussen de uitleg van het begrip ‘roekeloosheid’ en de uitleg van het begrip ‘opzettelijk’. Inmiddels is een art. 5a WVW 1994 ingevoerd, dat mede van belang is voor de interpretatie van het begrip roekeloosheid. Het artikel luidt als volgt:
‘1. Het is een ieder verboden opzettelijk zich zodanig in het verkeer te gedragen dat de verkeersregels in ernstige mate worden geschonden, indien daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is. Als zodanige verkeersgedragingen kunnen de volgende gedragingen worden aangemerkt:
a. onvoldoende rechts houden op onoverzichtelijke plaatsen;
b. gevaarlijk inhalen;
c. negeren van een rood kruis;
d. over een vluchtstrook rijden waar dit niet is toegestaan;
e. inhalen voor of op een voetgangersoversteekplaats;
f. niet verlenen van voorrang;
g. overschrijden van de krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid;
h. zeer dicht achter een ander voertuig rijden;
i. door rood licht rijden;
j. tegen de verkeersrichting inrijden;
k. tijdens het rijden een mobiel elektronisch apparaat vasthouden;
l. niet opvolgen van verkeersaanwijzingen van daartoe op grond van deze wet bevoegde personen;
m. overtreden van andere verkeersregels van soortgelijk belang als die onder a tot en met l genoemd.
2. Bij de toepassing van het eerste lid wordt mede in aanmerking genomen de mate waarin de verdachte verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid.’
40. Overtreding van art. 5a WVW 1994 is ingevolge de artikelen 176 en 178 WVW 1994 een misdrijf en wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie. Art. 175, tweede lid, WVW 1994 legt een verbinding tussen het begrip roekeloosheid en de in art. 5a WVW 1994 omschreven gedragingen: ‘Van roekeloosheid is in elk geval sprake als het gedrag tevens als een overtreding van artikel 5a, eerste lid, kan worden aangemerkt’.
41. De invoering van art. 5a WVW 1994 en de koppeling die art. 175 WVW 1994 legt tussen het in dit artikel geformuleerde verbod en roekeloosheid veranderen niets aan de reikwijdte van de delictsomschrijving van doodslag. Tegelijk vormt dit verbod wel een gegeven dat benut kan worden om te verhelderen in welke gevallen in verkeerssituaties van doodslag sprake kan zijn. De omschrijving maakt in de eerste plaats duidelijk in welke gevallen volgens de wetgever sprake kan zijn van het in ernstige mate schenden van verkeersregels, al is de omschrijving niet limitatief. Die omschrijving kan ook in verband met de bewijsvoering van doodslag in het verkeer van belang zijn: zij geeft een indicatie van gevaarlijk verkeersgedrag dat tot een bewezenverklaring van (poging tot) doodslag aanleiding kan geven.
42. Uit de omschrijving volgt voorts dat de ernstige schending van de genoemde verkeersregels alleen roekeloosheid oplevert ‘indien daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is’. Deze toevoeging maakt in de eerste plaats duidelijk dat in verkeersgedragingen die onder de genoemde omschrijvingen vallen nog niet besloten ligt dat daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten is; het gaat om een aanvullende eis. Uit de omschrijving van art. 5a WVW 1994 volgt voorts dat ook als van het verrichten van de omschreven verkeersgedragingen levensgevaar of zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is, daarmee volgens de wetgever nog niet van (poging tot) doodslag sprake is. Daarvoor is meer vereist.
Bespreking van het middel
43. De eerste deelklacht houdt in dat het oordeel van het hof dat er sprake is van een aanmerkelijke kans gelet op de vaststelling dat 'het de avond van Bevrijdingsdag was, zodat ondanks het wat latere tijdstip (extra) rekening moest worden gehouden met verkeersdeelnemers op het fietspad', onbegrijpelijk en/of ontoereikend is gemotiveerd. De stellers van het middel menen dat het hof met zijn overweging abstraheert van de omstandigheden in dit geval. Uit de bewijsmiddelen volgt volgens de stellers van het middel op geen enkele wijze dat het op de bewuste avond druk was ter plaatse of dat het daar drukker had kunnen zijn. Dat zou worden bevestigd door de vaststelling van het hof dat de verdachte gedurende ruim twee minuten met zeer hoge snelheden over meerdere kruispunten (kennelijk probleemloos) heeft gereden.
44. Het hof heeft onder het kopje ‘Aanmerkelijke kans’ vastgesteld dat de verdachte met een auto door rood licht een kruising met een fietspad is opgereden met een snelheid die aanzienlijk hoger was dan de op dat moment geldende maximumsnelheid van 30 km/u en zelfs hoger dan de maximumsnelheid die normaal gesproken ter plaatse geldend was, en de van rechts komende snorfiets daarbij geen voorrang heeft gegeven. Het hof heeft voorts vastgesteld dat het verkeerslicht voor de verdachte op dat moment reeds 174 seconden rood licht uitstraalde, en dat het donker was en dat het zicht op het fietspad daardoor slecht was. Het hof heeft ten slotte vastgesteld dat het de avond van Bevrijdingsdag was, zodat ondanks het wat latere tijdstip (extra) rekening moest worden gehouden met verkeersdeelnemers op het fietspad. Op grond van deze feiten en omstandigheden heeft het hof geoordeeld dat naar algemene ervaringsregels sprake was van een aanmerkelijke kans dat er een verkeersongeval met een dodelijke afloop zou plaatsvinden.
45. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Onder de ‘naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans’ dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Naar het mij voorkomt heeft het hof op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden kunnen oordelen dat het rijgedrag van de verdachte in de gegeven omstandigheden de reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid van een verkeersongeval met dodelijke afloop in het leven riep. Ik wijs er daarbij ook op dat uit de bewijsvoering volgt dat de aanrijding om 01:26:01 uur plaatsvond.
46. Daaraan doet – meen ik - niet af dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet volgt dat het op de bewuste avond druk was ter plaatse of dat het daar drukker had kunnen zijn, en evenmin dat de verdachte voorafgaand aan de aanrijding met zeer hoge snelheden over meerdere kruispunten was gereden zonder een verkeersongeval te veroorzaken. Ik attendeer in dat verband in het bijzonder op de omstandigheid dat het om een kruising met een fietspad ging. En op de omstandigheid dat het de avond van Bevrijdingsdag was. Laatstgenoemde overweging maakt ook dat ’s hofs overweging dat op het tijdstip waarop de aanrijding plaatsvond (extra) rekening moest worden gehouden met verkeersdeelnemers op het fietspad niet onbegrijpelijk is.
47. De eerste deelklacht faalt.
48. De tweede deelklacht houdt in dat het oordeel van het hof dat de verdachte zich bewust moet zijn geweest van de aanmerkelijke kans onbegrijpelijk en/of ontoereikend is gemotiveerd, waarbij in het bijzonder geldt dat deze bewustheid niet uit de bewijsmiddelen zou volgen. De stellers van het middel wijzen er in dat verband op dat de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep van 1 september 2022 is voorgehouden ‘dat het de nacht van 5 op 6 mei betrof, zijnde de nacht na Bevrijdingsdag en dat om die reden drukte op straat zou kunnen worden verwacht’. En dat de verdachte daarop heeft verklaard dat hij ‘daar niet bij (heeft) stilgestaan’. Voorts klagen de stellers van het middel over ’s hofs oordeel dat de verdachte ‘moet hebben geweten dat hij door het rode licht reed dat al bijna drie minuten op rood stond en dat daar stond omdat daar een fietspad was gelegen’. Volgens de stellers van het middel kan de verdachte niet hebben geweten dat het stoplicht al bijna drie minuten op rood stond en evenmin dat de verdachte wist dat het stoplicht daar stond omdat daar een fietspad lag. Daarbij stond het stoplicht daar volgens de stellers van het middel ook ‘omdat daar een autoweg was gelegen (de Grote Beer) waarvandaan auto’s/vrachtwagens/bussen op de Edisonweg konden komen’.
49. Het hof heeft onder het kopje ‘Bewustheid’ overwogen dat de verdachte zich ook bewust moet zijn geweest van de aanmerkelijke kans dat een verkeersongeval met een dodelijke afloop zou plaatsvinden. Het hof wijst er daarbij op dat de verdachte goed bekend was met de situatie ter plaatse, omdat hij er dagelijks reed. En dat de verdachte bovendien heeft verklaard dat hij het stoplicht vanaf een afstand goed heeft kunnen zien, zodat hij moet hebben geweten dat hij door het rode licht reed dat al bijna drie minuten op rood stond en dat daar stond omdat daar een fietspad was gelegen.
50. Uit de bewijsmiddelen kan – meen ik – niet worden afgeleid dat de verdachte moet hebben geweten dat hij door een rood licht reed dat al bijna drie minuten op rood stond. De verdachte heeft, zo volgt uit de vaststellingen van het hof onder het kopje “Feiten en omstandigheden’, voorafgaand aan de aanrijding zeer snel gereden waarbij hij diverse kruispunten is overgestoken. Met die vaststelling is niet verenigbaar dat de verdachte gedurende 174 seconden zicht heeft gehad op het rode stoplicht. Dat is naar het mij voorkomt evenwel ook niet wat het hof heeft bedoeld. Het hof heeft tot uitdrukking willen brengen dat de verdachte het stoplicht vanaf een afstand goed heeft kunnen zien (vgl. de bewijsmiddelen 3 en 4) en dat hij moet hebben geweten dat het stoplicht op rood stond gedurende de tijd dat hij het heeft waargenomen. Het hof heeft het oordeel dat de verdachte zich bewust moet zijn geweest van de reële mogelijkheid van een verkeersongeval met dodelijke afloop – meen ik – mede op deze vaststelling kunnen baseren.
51. Uit de bewijsmiddelen volgt evenmin dat (de verdachte moet hebben geweten dat) het stoplicht daar (alleen) stond omdat daar een fietspad was gelegen. En dat volgt ook niet uit feiten van algemene bekendheid. Op Google maps is te zien dat Grote Beer een verkeersweg is en dat daarnaast een fietspad loopt. ’s Hofs overweging kan naar het mij voorkomt evenwel ook aldus worden opgevat dat het hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat de verdachte wist dat de Edisonweg daar een fietspad kruiste (vgl. de bewijsmiddelen 2 en 3), en dat de verkeerslichten daar ook stonden om aanrijdingen met gebruikers van het fietspad te voorkomen. Het hof heeft het oordeel dat de verdachte zich bewust moet zijn geweest van de reële mogelijkheid van een verkeersongeval met dodelijke afloop mede op deze vaststelling kunnen baseren.
52. Voor zover de stellers van het middel aanvoeren dat de verdachte heeft verklaard dat hij er niet bij heeft stilgestaan dat het de nacht van 5 op 6 mei betrof en dat om die reden drukte op straat zou kunnen worden verwacht, merk ik op dat het hof die omstandigheid niet expliciet in zijn beoordeling van de bewustheid van de reële mogelijkheid van een verkeersongeval met dodelijke afloop bij verdachte heeft betrokken. Ik meen evenwel dat het hof kennelijk als feit van algemene bekendheid heeft aangemerkt en kunnen aanmerken dat op de avond van Bevrijdingsdag ook op een wat later tijdstip rekening moet worden gehouden met verkeersdeelnemers die vanaf een festival of feest op weg naar huis waren. Het hof heeft kennelijk ook geoordeeld en kunnen oordelen dat de verdachte zich daarvan bewust moet zijn geweest, en geen geloof gehecht aan de verklaring van de verdachte dat hij er niet bij heeft stilgestaan dat het de nacht na Bevrijdingsdag was.
53. Het oordeel van het hof dat de verdachte zich bewust moet zijn (en daarmee is) geweest van de reële mogelijkheid dat andere weggebruikers (in het bijzonder zwakke verkeersdeelnemers) zouden kunnen komen te overlijden door zijn rijgedrag is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
54. De tweede deelklacht faalt.
55. De derde deelklacht houdt in dat het oordeel van het hof dat het 'slechts een beperkt beeld heeft kunnen krijgen' van hetgeen in de verdachte is omgegaan ten tijde van de hem verweten gedraging, onbegrijpelijk en/of onvoldoende is gemotiveerd. De stellers van het middel voeren in dat verband aan dat de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep van 1 september 2023 uitvoerig heeft verklaard over hetgeen in hem is omgegaan, namelijk dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de snelheidsbeperking van 30 km/u na 16:00 uur niet meer gold omdat de wegwerkzaamheden voor die dag dan klaar waren. Gelet op deze verklaring lijkt het hof volgens de stellers van het middel het toepasselijke toetsingskader te hebben miskend. Dat houdt – menen zij - in dat indien de verklaringen van de verdachte geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in hem is omgegaan, de beoordeling of er sprake is van bewuste schuld en voorwaardelijk opzet afhangt van de feitelijke omstandigheden van het geval.
56. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 1 september 2023 houdt als verklaring van de verdachte onder meer het volgende in:
‘Ik ben met de locatie van het ongeval bekend, ik reed er dagelijks en ik wist van de wegwerkzaamheden en de aldaar geldende snelheidsbeperking. Vanwege die wegwerkzaamheden was de rechterrijbaan afgesloten. Vanaf 16:00 uur ging die baan weer open, dan waren de werkzaamheden voor die dag klaar. In mijn veronderstelling gold de snelheidsbeperking van 30 km/u op dat moment niet meer. De dagen voor het ongeval werden na dat tijdstip de borden omgedraaid. U houdt mij de foto op pagina 130 van het dossier voor, waarop te zien is dat er die nacht borden en geleidebakens langs de weg stonden en merkt op dat de hekken en de pionnen die op de foto te zien zijn, er door de politie ten behoeve van het sporenonderzoek die nacht bij zijn gezet. U vraagt mij daarop te reageren. Die bewuste nacht stonden de borden en geleidebakens er wel, maar ik was in de veronderstelling dat de snelheidsbeperking niet meer gold omdat er geen werkzaamheden meer bezig waren.’
57. Uw Raad heeft in het HIV I-arrest een overweging gewijd aan de vraag of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet. Dat zal ‘indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de verklaring in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval’. Tegen die achtergrond heeft het hof, zo begrijp ik, overwogen dat het uit de verklaringen van de verdachte slechts een beperkt beeld heeft kunnen krijgen van hetgeen in de verdachte is omgegaan ten tijde van de hem verweten gedraging. En dat het zich bij het beantwoorden van de vraag of bij de verdachte sprake is geweest van het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans op een ongeval met dodelijke afloop dan ook zal baseren ‘op de aard en uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden’.
58. Naar het mij voorkomt dient de bedoelde overweging uit het HIV I-arrest evenwel niet te worden opgevat als een ‘toetsingskader’, zoals de stellers van het middel doen. De waardering van de verklaringen van de verdachte en getuigen met het oog op de vraag of opzet kan worden vastgesteld is verweven met de vaststelling van de omstandigheden van het geval. Of de genoemde verklaringen daadwerkelijk inzicht geven in wat in de verdachte is omgegaan, wordt mede bepaald door de feiten en omstandigheden die uit andere bewijsmiddelen blijken.
59. Het hof is in de bewijsvoering niet aan de verklaring van de verdachte voorbij gegaan. Het hof heeft een proces-verbaal van verhoor getuige tot het bewijs gebezigd waarin
[getuige]
, projectleider op de werkzaamheden, heeft verklaard dat gedurende het gehele project een maximumsnelheid van 30 km/u gold ‘omdat er een onveilige situatie was door het hoogteverschil van de rijbaan met de nieuwe fundering’ (bewijsmiddel 6). Op de vraag of het kon zijn dat de borden gedraaid waren antwoordt
[getuige]
: ‘Absoluut niet, in ieder geval niet door ons omgedraaid. Gedurende het project is er zelfs een extra bord met 30 kilometer per uur bijgeplaatst omdat er te hard werd gereden.’
60. Mede in dat licht meen ik dat het oordeel van het hof dat het uit de verklaringen van de verdachte slechts een beperkt beeld heeft kunnen krijgen van hetgeen in de verdachte is omgegaan niet onbegrijpelijk is en geen nadere motivering behoefde. Ik wijs er daarbij ook op dat de door de stellers van het middel geciteerde (en in het voorgaande weergegeven) passage uit de verklaring van de verdachte meer verband houdt met de ter plaatse geldende regels en minder met wat er in de verdachte omging met betrekking tot het al dan niet (bewust) aanvaarden van de mogelijkheid van een verkeersongeval met dodelijke afloop.
61. De derde deelklacht faalt.
62. De vierde deelklacht houdt in dat het oordeel van het hof dat de verdachte de aanmerkelijke kans op een ongeval met dodelijke afloop 'bewust heeft aanvaard' op basis van de aard en uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden, onbegrijpelijk en/of onvoldoende is gemotiveerd. In het bijzonder zou volgens de stellers van het middel uit het oordeel van het hof niet kunnen worden afgeleid waarin de aanvaarding zou zijn gelegen van de aanmerkelijke kans op een dodelijke afloop en daarmee waarom geen sprake zou zijn van bewuste schuld. Het hof heeft volgens de stellers van het middel geen concreet rijgedrag in relatie tot de omstandigheden ter plaatse vastgesteld op grond waarvan duidelijk wordt waarin de aanvaarding zou zijn gelegen van de aanmerkelijke kans op een dodelijke afloop. En het hof zou evenmin omstandigheden hebben vastgesteld op basis waarvan kan worden aangenomen dat de verdachte zich niet heeft bekommerd om de mogelijke gevolgen daarvan voor andere zwakkere verkeersdeelnemers. De stellers van het middel menen dat in de vaststellingen van het hof in feite het oordeel besloten ligt dat de verdachte erop kon vertrouwen dat het funeste gevolg niet zou intreden. Het hof zou niets hebben vastgesteld over omstandigheden die zich tijdens de rit van verdachte hebben voorgedaan op grond waarvan de verdachte kon verwachten dat het funeste gevolg zich zou kunnen voordoen.
63. Het hof wijst onder het kopje ‘Bewuste aanvaarding’ (naar ik begrijp in verband met ‘de aard en uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden’) in de eerste plaats op het onder het kopje ‘Aanmerkelijke kans’ beschreven rijgedrag van de verdachte ten tijde van de aanrijding. Het hof geeft vervolgens aan dat het ‘ook het rijgedrag van de verdachte kort voorafgaand aan de aanrijding’ meeweegt. Dat rijgedrag komt erop neer dat de verdachte vanaf het moment dat hij de parkeerplaats van het hotel aan de Lange Tiendweg te Papendrecht afreed tot aan het kruispunt voor het kruispunt voor de aanrijding ook al veel harder – gemiddeld 88 km/u – heeft gereden dan was toegestaan, met uitschieters naar snelheden tussen de 111 en 126 km/u waar 50 km/u was toegestaan. En dat hij aldus ruim twee minuten met zeer hoge snelheden over meerdere kruispunten heeft gereden totdat hij met meer dan 50 km/u te hard op een kruispunt door het rode verkeerslicht reed en daarbij de snorfiets met daarop de twee slachtoffers schepte.
64. Het hof overweegt vervolgens dat wanneer het rijgedrag van de verdachte voorafgaand aan en ten tijde van de aanrijding in samenhang wordt bekeken, een beeld naar voren komt ‘van iemand die over een langer traject meerdere verkeersovertredingen – waaronder forse snelheidsovertredingen – heeft begaan; die zich kennelijk niets heeft aangetrokken van de ter plaatse ten behoeve van de verkeersveiligheid geldende verkeersregels en voor wie het belang van de overige (zwakkere) verkeersdeelnemers kennelijk volkomen ondergeschikt is geweest aan zijn eigen belang om met een aanzienlijke snelheid te kunnen blijven doorrijden’. Daarop (‘dan ook’) baseert het hof het oordeel ‘dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm zodanig gericht waren op het veroorzaken van een potentieel dodelijk ongeval, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans daarop bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).’
65. Het hof heeft aan de bewezenverklaring niet een verklaring ten grondslag gelegd waaruit blijkt dat de verdachte onverschillig stond tegenover de mogelijkheid dat een ander als gevolg van zijn verkeersgedrag om het leven zou komen. Daarin verschilt de onderhavige zaak van de besproken eerste categorie zaken waarin een veroordeling wegens (poging tot) doodslag in het verkeer in cassatie in stand bleef. Van het koste wat kost aan de politie willen ontkomen, om een voorbeeld te noemen, blijkt uit de bewijsvoering niet.
66. Het hof stelt inzake het rijgedrag van de verdachte kort voorafgaand aan de aanrijding vast dat de verdachte veel harder heeft gereden dan was toegestaan en met zeer hoge snelheden over meerdere kruispunten is gereden. Het hof stelt niet vast dat andere personen door dat rijgedrag daadwerkelijk gevaar hebben gelopen. Daarin verschilt de onderhavige zaak van enkele in de tweede categorie vermelde zaken waarin de veroordeling wegens doodslag in het verkeer in stand is gebleven. In de zaak waarin Uw Raad op 17 februari 2004 arrest wees, wordt gesproken over mensen die wegsprongen om niet te worden aangereden, waarna verdachte met volle snelheid doorreed. In de zaak waarin Uw Raad op 7 september 2021 arrest wees, had de verdachte al een aanrijding veroorzaakt met een andere auto voordat de aanrijding met het slachtoffer plaatsvond. Het hof heeft in de onderhavige zaak ook niet vastgesteld of de verdachte al dan niet voorrang had op bedoelde kruisingen, en welk verkeer daar op dat tijdstip verwacht kon worden.
67. In laatstgenoemde zaak en in een aantal andere zaken die in de tweede categorie zijn vermeld blijkt uit de bewijsvoering voorts dat de verdachte wist dat zich op de plaats van de aanrijding (gewoonlijk) veel mensen bevonden. In de zaak waarin Uw Raad op 17 maart 2009 arrest wees, stelt het hof vast dat verdachte wist dat het een drukke weg was waar zich normaliter ook fietsers en voetgangers bevonden, en dat hij wist van de oversteekplaats. Deze aanrijding vond in de avond plaats. In de zaak waarin Uw Raad op 25 januari 2022 arrest wees, ging het om een aanrijding rond sluitingstijd van de uitgaansgelegenheden op een plaats waar (naar de verdachte wist) het druk en chaotisch was met verkeersdeelnemers.
68. Ik merk daarbij op dat uit de overwegingen in de arresten van 17 februari 2004 en 17 september 2021 kan worden afgeleid dat Uw Raad aan deze omstandigheden (bijzonder) belang hecht. In het arrest van 17 februari 2004 haalt Uw Raad de omstandigheid dat mensen waren weggesprongen om niet te worden aangereden (met enkele andere omstandigheden) uit de bewijsmiddelen naar voren nadat daaraan voorafgaand de bewijsoverwegingen van het hof zijn geciteerd. In het arrest van 17 september 2021 benoemt Uw Raad de eerdere aanrijding als een omstandigheid die het hof in het bijzonder in aanmerking heeft genomen en wijst Uw Raad op ‘de bewustheid van de verdachte omtrent de bijzondere situatie ter plaatse gedurende die nieuwjaarsnacht’. Dat aan deze omstandigheid (bijzonder) belang wordt gehecht, ligt tot op zekere hoogte in het verlengde van beschouwingen van minister Modderman over voorwaardelijk opzet.
69. Uit de bewijsvoering in de onderhavige zaak blijkt niet dat de verdachte voor het plaatsvinden van het ongeval door de aanwezigheid van andere mensen op de mogelijkheid van een aanrijding is geattendeerd, of dat de verdachte wist dat het ter plaatse (gewoonlijk) druk was. Het hof stelt alleen vast dat (extra) rekening moest worden gehouden met verkeersdeelnemers op het fietspad omdat het de avond van Bevrijdingsdag was.
70. Uit de bewijsvoering blijkt evenmin dat de verdachte (zwaar) onder invloed van alcohol was (zoals in de zaken waarin Uw Raad op 17 februari 2004, 17 maart 2009 en 7 september 2021 arrest wees), of dat de verdachte niet over een geldig rijbewijs beschikte (zoals in de zaken waarin Uw Raad op 17 maart 2009 en 7 september 2021 arrest wees). Het hof heeft ook geen vaststellingen gedaan inzake gedrag van de verdachte na de aanrijding waaraan een aanwijzing kan worden ontleend dat de gevolgen van de aanrijding hem onverschillig lieten. De rechtbank heeft in het kader van de vrijspraak van doodslag overwogen dat de verdachte zijn auto tot stilstand heeft gebracht, de nooddiensten heeft gealarmeerd en heeft getracht eerste hulp te verlenen aan de slachtoffers (vgl. ook bewijsmiddel 1).
71. Daarmee ontbreken in de bewijsvoering van het bewust aanvaarden van de reële mogelijkheid van een verkeersongeval met dodelijke afloop elementen waar in eerdere zaken betekenis aan is gehecht. De ernstig gevaarzettende verkeersgedragingen van de verdachte, op zichzelf genomen, staan daardoor veel sterker centraal. Zo begrijp ik ook de conclusie die het hof trekt: de gedragingen van de verdachte waren naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het veroorzaken van een potentieel dodelijk ongeval, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans daarop bewust heeft aanvaard. Dat oordeel is naar het mij voorkomt niet zonder meer begrijpelijk.
72. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat de conclusie die het hof trekt onvoldoende dwingend volgt uit de daaraan voorafgaande vaststellingen. Dat het belang van de overige verkeersdeelnemers voor de verdachte ‘kennelijk volkomen ondergeschikt is geweest aan zijn eigen belang om met een aanzienlijke snelheid te kunnen blijven doorrijden’ impliceert nog niet dat de verdachte de kans op een verkeersongeval met dodelijke afloop bewust heeft aanvaard. Uw Raad overweegt in het HIV I-arrest dat van degene die ‘weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden’ wel kan worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg is gericht. Dat het belang van andere verkeersdeelnemers voor de verdachte volkomen ondergeschikt was aan zijn eigen belang om met een aanzienlijke snelheid te kunnen blijven doorrijden, sluit niet uit dat hij ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zou intreden.
73. Ook in het licht van (de reikwijdte van) de strafbaarstelling van het roekeloos veroorzaken van een verkeersongeval met fatale gevolgen is ’s hofs oordeel naar het mij voorkomt niet zonder meer begrijpelijk. In de vaststellingen van het hof ligt besloten dat de verdachte verschillende verkeersgedragingen heeft begaan die tot toepassing van art. 5a WVW 1994 aanleiding kunnen geven, in het bijzonder het overschrijden van de vastgestelde maximumsnelheid en het door rood licht rijden. In die vaststellingen ligt ook besloten dat van deze verkeersgedragingen ‘levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten’ was. Daarmee is van roekeloosheid sprake. Een ieder die aan het verkeer deelneemt en zich zodanig gedraagt dat een aan zijn roekeloosheid te wijten verkeersongeval plaatsvindt waardoor twee personen worden gedood, riskeert (maximaal) acht jaren gevangenisstraf (artikelen 6 en 175 WVW 1994; art. 57 Sr).
74. Voor een veroordeling wegens doodslag in het verkeer is, door de eis van opzet op het van het leven beroven, meer vereist. Het bewust aanvaarden van fatale gevolgen kan blijken uit uitlatingen van de verdachte, het kan blijken uit de omstandigheid dat de verdachte na eerdere (bijna-) ongelukken zijn rijgedrag niet aanpast, het kan blijken uit wetenschap van (concrete) aanwezigheid van personen op de plaats van de aanrijding. Het niet tot verantwoord besturen in staat zijn kan, in samenhang met rijgedrag, een vaststelling van opzet ondersteunen, en hetzelfde geldt voor vaststellingen van onverschilligheid ten opzichte van de gevolgen na de aanrijding. De vaststellingen van het hof in de onderhavige zaak impliceren naar het mij voorkomt niet dat de stap van roekeloosheid naar opzet kan worden gemaakt.
75. De vierde deelklacht slaagt.
76. De vijfde deelklacht houdt in dat het hof is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging, te weten het standpunt dat sprake is van contra-indicaties waaruit blijkt dat de verdachte de aanmerkelijke kans op de dood niet bewust heeft aanvaard, terwijl de motivering die het hof hieraan ten grondslag heeft gelegd onbegrijpelijk is.
77. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 september 2023 heeft de raadsman het woord gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer het volgende in:
‘5. Ook de gedragingen van cliënt bieden geen steun voor die aanname. Cliënt was ten tijde van de aanrijding niet onder invloed van drank en/of drugs was en evenmin was hij bezig met zijn telefoon. Na de aanrijding heeft cliënt zelf meteen de hulpdiensten gebeld en heeft hij een van de slachtoffers eerste hulp verleend. Dit handelen past niet bij iemand die kort daarvoor de dood van de slachtoffers op de koop toe heeft genomen. Bij op de koop toenemen past veel meer doorrijden na een aanrijding.
6. Een andere contra-indicatie en dat is ook meteen een reactie op de appèlmemorie van het openbaar ministerie: naar ervaringsregels is het niet waarschijnlijk dat cliënt de aanmerkelijke kans op een aanrijding met dodelijke afloop op de koop toe neemt, wetende dat hij daarmee zichzelf blootstelt aan de aanmerkelijke kans dat hijzelf het leven kan verliezen of zwaar lichamelijk letsel kan oplopen.
8. Daar komt bij dat de officier van justitie voor het aannemen van de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans wijst op de omstandigheid dat cliënt vóór de aanrijding op het gehele traject te hard heeft gereden. De verdediging vindt dat met die stelling volledig - en ten onrechte - wordt geabstraheerd van het gegeven dat cliënt daarmee ook zijn eigen veiligheid en gezondheid bewust zou hebben blootgesteld aan de aanmerkelijke kans op een aanrijding. Dat is uit te sluiten.'
78. In het eerder besproken Porsche-arrest van 15 oktober 1996 heeft Uw Raad het volgende overwogen:
‘5.4. In gevallen als het onderhavige, dat zich hierdoor kenmerkt dat de gebezigde bewijsmiddelen nopen tot de gevolgtrekking dat de verdachte door zijn handelwijze ook zelf aanmerkelijk levensgevaar heeft gelopen, dient de rechter evenwel in zijn oordeel te betrekken dat - behoudens aanwijzingen voor het tegendeel - naar ervaringsregelen niet waarschijnlijk is dat de verdachte de aanmerkelijke kans dat een frontale botsing met een tegemoetkomende auto zal plaatsvinden, en hij als gevolg van zijn gedraging zelf het leven zal verliezen, eveneens op de koop toe neemt.
5.5.
Gelet op het evenoverwogene en in aanmerking genomen dat de gebezigde bewijsmiddelen inhouden dat de verdachte meermalen - kennelijk om een botsing te vermijden - een ingezette inhaalmanoeuvre heeft afgebroken vooraleer de in de bewezenverklaring bedoelde fatale inhaalmanoeuvre uit te voeren, hetgeen er op wijst dat althans in de voorstelling en naar de verwachting van de verdachte laatstbedoelde manoeuvre niet tot een botsing zou leiden, behoeft de bewezenverklaring, in het bijzonder voorzover daarbij is aangenomen dat verdachtes opzet was gericht op de dood van de slachtoffers, nadere motivering.’
79. De stellers van het middel nemen tot uitgangspunt dat in de vaststellingen van het hof besloten ligt dat de verdachte gedurende ruim twee minuten, terwijl hij met zeer hoge snelheden over meerdere kruispunten reed, ook de aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard dat hijzelf om het leven zou komen als gevolg van een aanrijding met dodelijke afloop. Die vaststelling zou zich niet verhouden met de veronderstelde wil tot leven van de verdachte. In dat licht zou het oordeel van het hof dat contra-indicaties ontbreken die tot de conclusie moeten leiden dat de verdachte de aanmerkelijke kans niet bewust heeft aanvaard onbegrijpelijk zijn. Voorts zou onbegrijpelijk zijn dat het hof heeft geoordeeld dat een beroep op het Porsche-arrest niet slaagt omdat het in de voorliggende zaak om ongelijkwaardige verkeersdeelnemers gaat.
80. Eerder kwam aan de orde dat het uitgangspunt dat menselijk gedrag in het algemeen gericht is op zelfbehoud een overtuigend argument vormt voor de rechtsregel uit het Porsche-arrest. Dat uitgangspunt speelt geen rol in situaties van ongelijk risico. Van ongelijk risico is in het bijzonder sprake als de verkeersgedragingen van een sterke verkeersdeelnemer wel het risico op een aanrijding met een zwakke(re) verkeersdeelnemer insluiten en niet het risico op een aanrijding met een sterke(re) verkeersdeelnemer die voor de bestuurder fataal kan aflopen. Dat brengt mee dat voor de vraag of de rechtsregel van het Porsche-arrest bij de bewijsvoering van opzet op levensberoving dient te worden betrokken niet doorslaggevend is of sprake is van een aanrijding tussen een zwakke en een sterke verkeersdeelnemer, maar of de verkeersgedragingen van de verdachte die bij deze bewijsvoering worden betrokken het risico inhouden op een aanrijding die voor de bestuurder fataal kan aflopen. Als daarvan sprake is, vormt dat een aanwijzing dat de verdachte de mogelijkheid van een aanrijding niet bewust heeft aanvaard, maar ervan is uitgegaan dat een aanrijding zou uitblijven.
81. Naar het mij voorkomt is deze benadering van de rechtsregel van het Porsche-arrest in lijn met de rechtspraak die eerder is besproken. In het arrest van 17 februari 2004 vertaalde Uw Raad de gedachtegang van het hof aldus dat uit de wijze van rijden van de verdachte met zijn zware terreinauto bezwaarlijk anders kon volgen dan dat hij zich niet heeft bekommerd om de mogelijke gevolgen daarvan voor andere verkeersdeelnemers, meer in het bijzonder zwakkere weggebruikers, zoals fietsers. Dat de verdachte in een zware terreinauto reed, reduceerde voor hem ook de risico’s bij een botsing met (lichtere) personenauto’s; van ernstige risico’s voor de verdachte blijkt uit de beschrijving van zijn verkeersgedragingen niet. Van dergelijke risico’s blijkt ook niet uit de beschrijving van de verkeersgedragingen in de arresten van 17 maart 2009, 7 september 2021 en 25 januari 2022, waarin de verdachte voetgangers op een oversteekplaats dan wel in een 30 km-zone aanreed.
82. Een en ander brengt mee dat de verwerping van het beroep op het Porsche-arrest door het hof niet zonder meer begrijpelijk is. Dat een snorfiets als een zwakkere verkeersdeelnemer heeft te gelden ten opzichte van een personenauto brengt nog niet mee dat het hof buiten beschouwing kon laten of de verdachte door zijn handelwijze ook zelf reëel levensgevaar heeft gelopen (indien dat door of namens de verdachte wordt gesteld).
83. Ik merk daarbij nog het volgende op. Het hof heeft, zo bleek, het oordeel dat de verdachte met voorwaardelijk opzet heeft gehandeld gebaseerd op het rijgedrag van de verdachte ten tijde van de aanrijding en op het rijgedrag van de verdachte kort voorafgaand aan de aanrijding. Inzake het rijgedrag van de verdachte kort voorafgaand aan de aanrijding heeft het hof vastgesteld dat de verdachte veel harder heeft gereden dan toegestaan en gedurende ruim twee minuten met zeer hoge snelheden over meerdere kruispunten heeft gereden. Het hof heeft evenwel niet vastgesteld welke verkeersdeelnemers (sterke en/of zwakke) de verdachte op zijn route en in het bijzonder op deze kruispunten kon verwachten. Als de (reële) mogelijkheid van een aanrijding met een andere weggebruiker op deze route (impliciet) aan de bewezenverklaring van opzettelijke levensberoving ten grondslag wordt gelegd, noopt dat er – meen ik – toe dat bij een beroep op de rechtsregel van het Porsche-arrest ook aandacht wordt besteed aan het (levens)gevaar dat de verdachte bij een dergelijke aanrijding zelf had gelopen.
84. De vijfde deelklacht slaagt.
85. Het middel slaagt.