Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius e, hoger beroep ambtenarenrecht

ECLI:NL:ORBAACM:2024:7

Op 14 February 2024 heeft de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius e een hoger beroep procedure behandeld op het gebied van ambtenarenrecht, wat onderdeel is van het bestuursrecht. Het zaaknummer is CUR2023H00279, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:ORBAACM:2024:7.

Soort procedure:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
CUR2023H00279
Datum uitspraak:
14 February 2024
Datum publicatie:
15 February 2024

Indicatie

Voorwaardelijk strafontslag. De Raad komt, met het Gerecht, op basis van de gegevens van het onderzoek tot de overtuiging dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedragingen. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN

VAN CURAÇAO

Uitspraak

op het hoger beroep van:

[Appellant]

wonende te Curaçao,

appellant (hierna: [appellant]),

gemachtigde: A.V.E. Vilchez,

tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao (Gerecht) van 15 september 2023, CUR202203741 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:

[Appellant]

en

de Regering van Curaçao

geïntimeerde (hierna: de regering),

gemachtigden: mr. S.I. Da Costa Gomez en mr. A. Faria.

Procesverloop

Procesverloop

[Appellant] heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft de zaak behandeld op de zitting van 25 januari 2024. [Appellant] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De regering heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden.

Overwegingen

Overwegingen

1. Voor de relevante feiten en omstandigheden in dit geding verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl met nummer: ECLI:NL:OGAACMB:2023:32. De Raad volstaat hier met het volgende.

1.1.

Bij landsbesluit van 19 juli 2022 heeft de regering [appellant] voorwaardelijk strafontslag opgelegd voor de duur van een jaar (voorwaardelijk strafontslag). Hieraan heeft de regering plichtsverzuim ten grondslag gelegd. [Appellant] heeft zich volgens de regering tijdens twee incidenten ontoelaatbaar gedragen. Het eerste incident heeft zich voorgedaan op 30 september 2020 tijdens een veiligheidscontrole bij de Sentro di Detenshon i Korekshon Korsou (SDKK) en het tweede incident op 9 maart 2021 tijdens een door [appellant] gevoerd telefoongesprek. De regering heeft naar beide incidenten onderzoek gedaan, waarvan rapporten zijn opgemaakt, respectievelijk op 15 juni 2021 (rapport Wezen) en op 7 juli 2021 (rapport Despectum- 2).

2. Met de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het bezwaar van [appellant] tegen het voorwaardelijk strafontslag ongegrond verklaard. Volgens het Gerecht heeft de regering dit ontslag mogen baseren op de twee onderzoeksrapporten. Op grond van deze rapporten heeft het Gerecht vastgesteld dat [appellant] de hem verweten gedragingen heeft begaan. Deze gedragingen zijn terecht als plichtsverzuim aangemerkt, zijn [appellant] toe te rekenen en het voorwaardelijk strafontslag is naar het oordeel van het Gerecht evenredig aan het vastgestelde plichtsverzuim.

3. [ Appellant] heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak ingesteld.

4. De Raad komt tot het volgende oordeel.

4.1.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad geldt in zaken die zien op disciplinaire maatregelen, zoals in dit geval het voorwaardelijk ontslag, dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet kunnen zijn verkregen dat de ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging(en) heeft schuldig gemaakt.

4.2. [

Appellant] heeft zijn in bezwaar aangevoerde grond herhaald dat de regering zich niet heeft mogen baseren op de onderzoeken omdat daarbij geen camerabeelden zijn betrokken. Dit leidt volgens [appellant] tot een niet objectief en eenzijdig onderzoek waarmee de fair-play beginselen en het recht op een eerlijk proces zijn geschonden. De Raad volgt [appellant] hierin niet.

4.2.1.

Met het Gerecht oordeelt de Raad dat het enkele feit dat geen camerabeelden bij de onderzoeken zijn gebruikt, niet betekent dat de onderzoeken naar de verweten gedragingen van [appellant] niet objectief zijn uitgevoerd. Gelet op de meerdere en met elkaar overeenkomende getuigenverklaringen ziet de Raad niet in dat camerabeelden voor de vaststelling van de verweten gedragingen noodzakelijk waren. De Raad komt dan ook met het Gerecht tot het oordeel dat de regering het onvoorwaardelijk ontslag heeft mogen baseren op de onderzoeksrapporten.

4.3. [

Appellant] stelt verder dat het Gerecht er ten onrechte vanuit gaat dat hij met zijn verklaring van 19 mei 2021, opgenomen in het rapport Wezen, de hem verweten gedragingen bij de veiligheidscontrole bij de SDKK grotendeels heeft toegegeven. Deze bezwaargrond slaagt evenmin.

4.3.1.

Het Gerecht heeft in de aangevallen uitspraak, onder verwijzing naar de door [appellant] op 19 mei 2021 afgelegde verklaring, vastgesteld dat [appellant] volhardend was in het niet voldoen aan het verzoek van de veiligheidsmedewerker van de SDKK om zijn sandalen uit te trekken en zijn dienstwapen uit de holster te halen. Dit heeft [appellant] ook niet ontkend. Hij stelt echter dat in de hierop volgende discussie met de veiligheidsmedewerker niet die grove taal heeft gebruikt die hem in de mond wordt gelegd. Het Gerecht heeft op dit punt de verklaringen van de betrokken veiligheidsmedewerker en drie getuigen gevolgd en daaruit afgeleid dat [appellant] zich wel degelijk ongepast heeft gedragen tegen de veiligheidsmedewerker en grove taal heeft gebruikt. [Appellant] heeft hier onvoldoende tegenover gesteld om vast te kunnen stellen dat de feiten anders lagen. Hieruit volgt dat het Gerecht de verklaring van 19 mei 2021 van [appellant] niet verkeerd heeft geïnterpreteerd.

4.4.

De Raad volgt niet het standpunt van [appellant] dat het landsbesluit van 19 juli 2022 vernietigd moet worden omdat daarin een beledigende uitlating is vermeld die ten onrechte aan [appellant] wordt toegeschreven. Zoals volgt uit 4.2.1 liggen aan het voorwaardelijk strafontslag deugdelijke onderzoeksrapporten ten grondslag. Dat in het landsbesluit, zoals [appellant] stelt, een uitlating aan hem is toegeschreven terwijl dat slechts door één getuige is verklaard, komt dan ook geen doorslaggevende betekenis toe.

4.5. [

Appellant] heeft ten aanzien van het onderzoek Despectum-2 aangevoerd dat de grove taal die hij tijdens het telefoongesprek op 9 maart 2021 heeft geuit, niet gericht was tegen de wachtcommandant, maar tegen een collega. De Raad volgt [appellant] ook op dit punt niet.

4.5.1.

Uit het rapport Despectum- 2 is weliswaar op te maken dat [appellant] het telefoongesprek op 9 maart 2021 is begonnen met een collega, maar uit het rapport blijkt ook dat het gesprek via de luidspreker werd gevolgd door meerdere collega’s en de wachtcommandant. Tijdens het gesprek is een discussie ontstaan tussen [appellant] en de collega over een hulpvraag, waarna de wachtcommandant het gesprek met [appellant] van de collega heeft overgenomen en [appellant] zich tot de wachtcommandant heeft gericht met beledigende en kwetsende uitlatingen.

4.6.

De slotsom is dat de Raad, met het Gerecht, op basis van de gegevens van het onderzoek tot de overtuiging is gekomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedragingen. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Ter voorlichting aan partijen voegt de Raad hier nog het volgende aan toe. [Appellant] is al vanaf maart 2021 buiten functie gesteld. Het Gerecht heeft terecht overwogen dat de termijn van de duur van de voorwaardelijke straf pas gaat lopen op het moment dat [appellant] weer in actieve dienst is. Met deze uitspraak kan de regering [appellant] dus weer in actieve dienst herstellen zodat de straf kan worden uitgevoerd.

5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Beslissing

De Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. J. Sybesma en mr. M.A. Evertsz, leden, uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.