Raad van State, hoger beroep bestuursrecht overig

ECLI:NL:RVS:2025:2305

Op 21 May 2025 heeft de Raad van State een hoger beroep procedure behandeld op het gebied van bestuursrecht overig, wat onderdeel is van het bestuursrecht. Het zaaknummer is 202400242/1/A2, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RVS:2025:2305.

Soort procedure:
Instantie:
Zaaknummer(s):
202400242/1/A2
Datum uitspraak:
21 May 2025
Datum publicatie:
21 May 2025

Indicatie

Bij besluit van 22 december 2022 heeft het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen een Lichte Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer opgelegd aan [appellant]. De politie, eenheid Zeeland West-Brabant, heeft aan het CBR mededeling gedaan van het vermoeden dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van de motorrijtuigen waarvoor aan hem een rijbewijs is afgegeven, zoals opgenomen in artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994. Aan deze mededeling ligt ten grondslag dat [appellant] op 10 december 2022 is aangehouden als bestuurder van een oranje bestelbus die betrokken was bij een eenzijdig ongeval. Door middel van een ademanalyse is bij [appellant] een ademalcoholgehalte van 230 µg/l geconstateerd. [appellant]was op 10 december 2022 nog beginnend bestuurder, voor wie op grond van artikel 8, derde lid, onder a, van de Wvw 1994 een maximum gehalte van 88 µg/l gold. Het CBR heeft vanwege deze overschrijding van dat maximum aan [appellant] een LEMA opgelegd en die maatregel in bezwaar gehandhaafd.

Uitspraak

202400242/1/A2.

Datum uitspraak: 21 mei 2025

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend in [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-­West-­Brabant van 23 november 2023 in zaak nr. 23/3288 in het geding tussen:

[appellant]

en

het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2022 heeft het CBR een Lichte Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: LEMA) opgelegd aan [appellant].

Bij besluit van 4 mei 2023 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 november 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 12 maart 2025, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. C.G.A. Mattheussens, advocaat in Roosendaal, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. P.A. Leerentveld, zijn verschenen.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1.       De politie, eenheid Zeeland West-Brabant, heeft aan het CBR mededeling gedaan van het vermoeden dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van de motorrijtuigen waarvoor aan hem een rijbewijs is afgegeven, zoals opgenomen in artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994). Aan deze mededeling ligt ten grondslag dat [appellant] op 10 december 2022 is aangehouden als bestuurder van een oranje bestelbus die betrokken was bij een eenzijdig ongeval. Door middel van een ademanalyse is bij [appellant] een ademalcoholgehalte van 230 µg/l geconstateerd. [appellant] was op 10 december 2022 nog beginnend bestuurder, voor wie op grond van artikel 8, derde lid, onder a, van de Wvw 1994 een maximum gehalte van 88 µg/l gold. Het CBR heeft vanwege deze overschrijding van dat maximum aan [appellant] een LEMA opgelegd en die maatregel in bezwaar gehandhaafd.

De uitspraak van de rechtbank

2.       De rechtbank heeft overwogen dat het CBR terecht is uitgegaan van de juistheid van het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van de politie en de daarin opgenomen verklaring van een getuige die [appellant] op een foto als bestuurder heeft herkend. [appellant] is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat er grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan het vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 ten grondslag kunnen worden gelegd. De door [appellant] overgelegde getuigenverklaringen dat hij niet de bestuurder was, zijn volgens de rechtbank onvoldoende objectief omdat deze getuigen beiden afkomstig zijn uit zijn vrienden- en familiekring. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW7633, onder 2.4.1, overwogen dat de omstandigheid dat de politieagenten niet zelf hebben waargenomen dat [appellant] ten tijde van zijn aanhouding het motorvoertuig bestuurde, niet tot een ander oordeel leidt, omdat uit de wettelijke voorschriften niet voortvloeit dat een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 moet zijn geconstateerd tijdens het besturen van een motorvoertuig.

Hoger beroep en beoordeling daarvan

3.       De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 3.4 tot en met 6 van de uitspraak van de rechtbank opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Zij voegt daaraan nog toe dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de verklaringen van de vrienden van [appellant] niet als voldoende objectief tegenbewijs kunnen worden aangemerkt en ze dan ook terecht niet geloofwaardig heeft geacht. Verder betekent, anders dan [appellant] aanvoert, de omstandigheid dat de officier van justitie zijn zaak betreffende het veroorzaken van een ongeval heeft geseponeerd wegens gebrek aan bewijs, niet dat de rechtbank het besluit van het CBR van 4 mei 2023 ten onrechte in stand heeft gelaten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5387, onder 5.1), is de bestuursrechter in beginsel niet gebonden aan het oordeel van de strafrechter of aan een sepot van een officier van justitie. Dat kan anders zijn indien het strafvonnis of het sepot de inhoud van het proces-verbaal dat ten grondslag is gelegd aan de oplegging van de LEMA onderuit haalt of anderszins een ander licht werpt op de feiten of omstandigheden waarop ook de bestuursrechtelijke maatregel is gebaseerd. Die situatie doet zich in dit geval niet voor, omdat de officier van justitie in het sepot van de zaak betreffende het veroorzaken van een ongeval slechts zonder enige toelichting heeft vermeld dat hij afziet van verdere strafrechtelijke vervolging wegens gebrek aan bewijs.

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

5.       Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N.H. van den Biggelaar, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.

w.g. Van den Biggelaar

lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Goeverden-Clarenbeek

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2025

488-1043