202200297/1/R4.
Datum uitspraak: 21 augustus 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant]
, wonend te Weesp, en anderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 december 2021 in zaak nr. 21/1730 in het geding tussen:
[appellant]
en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Weesp, thans: Amsterdam (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 2020 heeft het college een omgevingsvergunning verleend aan
[vergunninghoudster]
voor de uitbreiding van de bedrijfshal op het perceel
[locatie 1]
te Weesp (hierna: de bedrijfshal onderscheidenlijk het perceel) en om gronden of bouwwerken te gebruiken in strijd met het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen" (hierna: het bestemmingsplan).
Bij besluit van 26 februari 2021 heeft het college het door
[appellant]
en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 december 2021 heeft de rechtbank het door
[appellant]
en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben
[appellant]
en anderen hoger beroep ingesteld.
[vergunninghoudster]
heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant]
en anderen en
[vergunninghoudster]
hebben ieder voor zich nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2024, waar het college, vertegenwoordigd door mr. H.J. de Groot, is verschenen. Voorts is ter zitting
[vergunninghoudster]
, vertegenwoordigd door
[gemachtigde]
, bijgestaan door mr. J.M. Smits, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 11 november 2019. Dat betekent dat in dit geval het recht, waaronder de Wabo, en het Bouwbesluit 2012 (hierna: het Bouwbesluit), zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.
[vergunninghoudster]
is gevestigd op het perceel.
[appellant]
en anderen zijn eigenaar of gebruiker van de aan de oostzijde van het perceel gelegen percelen
[locatie 2]
tot en met
[locatie 3]
in Weesp.
[appellant]
woont in een bedrijfswoning aan de
[locatie 4]
(hierna: de bedrijfswoning) op ongeveer 37 m afstand van het perceel. De gronden tussen de bedrijfswoning en het perceel zijn volledig bebouwd. De bedrijfshal beslaat een groot gedeelte van het perceel. De uitbreiding van de bestaande bedrijfshal wordt gerealiseerd op een nu nog onbebouwd gedeelte van het perceel dat grenst aan de percelen
[locatie 5]
en
[locatie 3]
.
3. Op grond van het bestemmingsplan heeft het perceel de enkelbestemming "Bedrijventerreinen - 1". Het perceel heeft de functieaanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.1", met uitzondering van een strook van ongeveer 2,5 m breed aan de oostzijde van het perceel met de functieaanduiding "bedrijf tot en met categorie 2". Het gaat hierbij om milieucategorieën als bedoeld in de bij de regels van het bestemmingsplan (hierna: de planregels) behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten (hierna: SvB). In de SvB wordt de impact van bedrijfsactiviteiten op de omgeving groter geacht naarmate die bedrijfsactiviteiten tot een hogere milieucategorie behoren. Volgens het college vallen de bedrijfsactiviteiten van
[vergunninghoudster]
binnen een hogere milieucategorie dan categorie 3.1. Daarnaast komt de uitbreiding van de bedrijfshal, hoewel die is voorzien binnen het bouwvlak, in strijd met artikel 5.2.1, onder l, van de planregels te dicht bij de perceelsgrens te staan. Gelet hierop heeft het college aan
[vergunninghoudster]
niet alleen een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, maar ook voor de activiteit afwijken van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. De vergunde afwijking van het bestemmingsplan is een zogenoemde binnenplanse afwijking op grond van de artikelen 5.3.1, aanhef en onder c, en 5.5.1, aanhef en onder b, van de planregels. Bij besluit van 26 februari 2021 heeft het college het besluit van 15 januari 2020 in stand gelaten onder de voorwaarde dat
[vergunninghoudster]
vijf extra parkeerplaatsen realiseert.
4. De relevante bepalingen uit de Wabo en de planregels zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Die bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Het hoger beroep
Activiteit afwijken
Afwijken van de gebruiksregels
5.
[appellant]
en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in dit geval is voldaan aan de op grond van artikel 5.5.1, aanhef en onder b, van de planregels geldende vereisten om bedrijfsactiviteiten op het perceel toe te laten die binnen een hogere milieucategorie vallen dan die op grond van artikel 5.1 van de planregels zijn toegestaan.
[appellant]
en anderen voeren aan dat de bedrijfsactiviteiten van
[vergunninghoudster]
na de uitbreiding van de bedrijfshal, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet tot milieucategorie 3.2, maar tot milieucategorie 4.1 behoren en daarom naar aard en invloed op de omgeving niet kunnen worden geacht te behoren tot de op het perceel toegelaten milieucategorieën 2 en 3.1.
5.1. Het college heeft aan zijn besluitvorming het in opdracht van
[vergunninghoudster]
door Peutz opgestelde rapport ’
[vergunninghoudster]
te Weesp - Geluid in de omgeving na uitbreiding’ van 27 oktober 2020 (hierna: het eerste geluidsrapport) ten grondslag gelegd. Het eerste geluidsrapport vermeldt dat het aspect geluid maatgevend is voor de impact van de bedrijfsactiviteiten van
[vergunninghoudster]
op de omgeving. In dat rapport wordt beschreven op welke wijze en onder welke voor
[vergunninghoudster]
representatieve bedrijfsomstandigheden akoestische metingen zijn verricht op het perceel. Ook wordt in dat rapport, rekening houdend met de voorgenomen uitbreiding, berekend welke geluidsbelasting de bedrijfsactiviteiten hebben ter plaatse van woningen in de omgeving van het perceel. In het eerste geluidsrapport wordt geconcludeerd dat
[vergunninghoudster]
voldoet aan de immissiebudgetten die passend zijn voor zowel categorie 2 als categorie 3.1 bedrijven en dat voor de woningen in de omgeving ruimschoots wordt voldaan aan de geluidgrenswaarden die gelden op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
Naar aanleiding van wat in beroep in eerste aanleg is aangevoerd, heeft
[vergunninghoudster]
het door Peutz opgestelde rapport ’
[vergunninghoudster]
te Weesp - Geluid in de omgeving na uitbreiding’ van 4 augustus 2021 (hierna: het tweede geluidsrapport) overgelegd. Daarin heeft Peutz ook berekend wat, rekening houdend met de uitbreiding, de geluidsbelasting van de bedrijfsactiviteiten van
[vergunninghoudster]
is ter plaatse van de bedrijfswoning. In het tweede geluidsrapport worden de conclusies uit het eerste geluidsrapport herhaald en wordt geconcludeerd dat ook voor de bedrijfswoning ruimschoots wordt voldaan aan de geluidswaarden die gelden op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Daarbij is Peutz uitgegaan van de strengere geluidswaarden voor woningen in plaats van de ruimere geluidswaarden voor bedrijfswoningen. Ook is Peutz daarbij uitgegaan van een worst case-aanname dat de bedrijfshal 1,5 m hoger wordt gebouwd dan vergund, omdat in de huidige en vergunde situatie alleen de geluidsbelasting aan de oost- en zuidgevel van de bedrijfswoning kan worden berekend als gevolg van de omstandigheid dat de bedrijfswoning door de bestaande bebouwing wordt afgeschermd van de bedrijfshal.
5.2. Wat
[appellant]
en anderen aanvoeren, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het eerste en tweede geluidsrapport onvolledig of onjuist zijn. Gelet op die geluidsrapporten mocht het college ervan uitgaan dat het aspect geluid maatgevend is voor de impact van de bedrijfsactiviteiten van
[vergunninghoudster]
op de omgeving en dat die activiteiten, wat betreft het aspect geluid en rekening houdend met de voorgenomen uitbreiding van de bedrijfshal, naar aard en invloed op de omgeving gelijk te stellen zijn aan de op het perceel toegelaten milieucategorieën 2 en 3.1. Gelet daarop is in wat
[appellant]
en anderen over de toepasselijke milieucategorie hebben aangevoerd, geen grond gelegen voor het oordeel dat het college ten onrechte met toepassing van artikel 5.5.1, aanhef en onder b, van de planregels een omgevingsvergunning heeft verleend. De vraag tot welke milieucategorie de bedrijfsactiviteiten van
[vergunninghoudster]
behoren, behoeft hier dus geen beantwoording.
Het betoog slaagt niet.
6.
[appellant]
en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omgevingsvergunning voor de activiteit afwijken niet in strijd is met artikel 5.5.2, aanhef en onder a, van de planregels.
[appellant]
en anderen voeren aan dat het realiseren van de uitbreiding op ongeveer 37 m van de bedrijfswoning zal leiden tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van
[appellant]
, omdat volgens de SvB een richtafstand van 200 m voor geluid moet worden aangehouden bij een categorie 4.1 bedrijf.
6.1. Gelet op de inhoud van het tweede geluidsrapport, hiervoor weergegeven onder 5.1, en wat hiervoor onder 5.2 is overwogen, kunnen
[appellant]
en anderen niet worden gevolgd in hun stelling dat na de uitbreiding van de bedrijfshal sprake zal zijn van een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de bedrijfswoning.
Het betoog slaagt niet.
7.
[appellant]
en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omgevingsvergunning voor de activiteit afwijken niet in strijd is met artikel 5.5.2, aanhef en onder e, van de planregels.
[appellant]
en anderen voeren aan dat de rechtbank heeft overwogen dat slechts vier parkeerplaatsen zijn vereist, terwijl het om vijf parkeerplaatsen gaat. Bovendien had de rechtbank de tekening die
[vergunninghoudster]
op de rechtbankzitting heeft laten zien om toe te lichten dat de vereiste parkeerplaatsen op het perceel kunnen worden gerealiseerd, buiten beschouwing moeten laten, omdat die tekening geen rol heeft gespeeld in de besluitvorming van het college, zo betogen
[appellant]
en anderen.
7.1. In de aangevallen uitspraak staat: "Verweerder heeft in het bestreden besluit duidelijk uiteengezet hoeveel parkeerplaatsen op grond van de parkeernota Weesp 2006 zijn vereist, namelijk 4." Naar het oordeel van de Afdeling is de vermelding van het cijfer 4 een kennelijke verschrijving. Het college heeft immers bij het besluit van 26 februari 2021 het besluit van 15 januari 2020 in stand gelaten onder de voorwaarde dat
[vergunninghoudster]
op het perceel, in aanvulling op de tien al bestaande parkeerplaatsen, vijf extra parkeerplaatsen realiseert. Uit dat besluit blijkt dat het college het vereiste aantal parkeerplaatsen heeft gebaseerd op de parkeernormennota Weesp 2006. Wat
[appellant]
en anderen overigens over parkeren hebben aangevoerd, biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omgevingsvergunning voor de activiteit afwijken niet in strijd is met artikel 5.5.2, aanhef en onder e, van de planregels.
Het betoog slaagt niet.
Afwijken van de bouwregels
8.
[appellant]
en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de omgevingsvergunning heeft verleend in strijd met artikel 5.3.2, aanhef en onder a en e, van de planregels.
[appellant]
en anderen voeren aan dat de vergunde afwijking van de op grond van artikel 5.2.1, aanhef en onder l, van de planregels in acht te nemen afstand tot de perceelsgrens ertoe zal leiden dat nauwelijks nog onderhoud kan worden verricht aan de achtergevels van de panden aan de
[locatie 5]
en
[locatie 3]
.
[appellant]
en anderen wijzen erop dat de uitbreiding van de bedrijfshal op slechts 50 cm afstand komt te staan van het pand op
[locatie 3]
. Bovendien leidt de vergunde afwijking volgens
[appellant]
en anderen ertoe dat de nooddeur aan de achterzijde van het pand op
[locatie 3]
niet meer gebruikt kan worden, waardoor een vluchtroute wordt geblokkeerd en de brandveiligheid van dat pand zal verslechteren. Zij verwijzen daarbij naar het advies van de brandweer van 8 juli 2020. Volgens
[appellant]
en anderen heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college geen doorslaggevend belang hoefde te hechten aan het niet meer kunnen gebruiken van de nooddeur.
8.1. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat
[appellant]
en anderen de door hen gestelde gevolgen voor het onderhoud van de panden op
[locatie 5]
en
[locatie 3]
niet hebben onderbouwd.
[appellant]
en anderen hebben deze gevolgen ook in hoger beroep niet onderbouwd. Ten aanzien van de nooddeur heeft de rechtbank onbestreden overwogen dat er geen bindende afspraken zijn over het via de betreffende nooddeur gebruiken van een vluchtroute over het perceel en dat
[appellant]
en anderen niet hebben onderbouwd dat er geen alternatieve vluchtroute kan worden gerealiseerd. Het advies van de brandweer van 8 juli 2020 bevat geen informatie over de af- of aanwezigheid van alternatieve vluchtroutes en
[appellant]
en anderen hebben ook in hoger beroep niet onderbouwd dat geen alternatieve vluchtroute kan worden gerealiseerd. Gelet hierop is in wat
[appellant]
en anderen aanvoeren geen grond gelegen voor het oordeel dat de vergunde afwijking van de bouwregels zal leiden tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat of van de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden zoals bedoeld in artikel 5.3.2, aanhef en onder a en e, van de planregels.
Het betoog slaagt niet.
9.
[appellant]
en anderen betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de omgevingsvergunning niet heeft verleend in strijd met artikel 5.3.2, aanhef en onder b, van de planregels.
[appellant]
en anderen voeren aan dat de vergunde afwijking van de bouwregels zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het straat- en bebouwingsbeeld, omdat de uitbreiding geen dynamische en levendige groene plek is met een eigenwijze uitstraling als bedoeld in de Structuurvisie Bedrijventerrein Weesp (hierna: de structuurvisie).
9.1. De uitbreiding van de bedrijfshal is voorzien op de achterzijde van het perceel en zal voor het grootste deel aan het zicht vanaf de straatzijde worden onttrokken door omliggende bebouwing. Het college heeft gesteld dat de uitbreiding van de bedrijfshal slechts in beperkte mate gevolgen zal hebben voor het straatbeeld en past binnen de voorgeschreven maximale gebouwhoogte in het bestemmingsplan. In de structuurvisie staat dat imago en uitstraling in toenemende mate belangrijk zijn en dat dynamische en levendige plekken met een eigenwijze groene uitstraling de toekomst hebben, omdat dit de locaties zijn waar de toekomstige ondernemer zich graag mee afficheert. De Pampuslaan is in de structuurvisie echter ingedeeld in een zone waarin volgens de structuurvisie voldoende ruimte moet blijven bestaan voor het faciliteren van onder meer bedrijfshallen en productiebedrijven. Volgens de structuurvisie is dit een zone zonder hoogdravende ambities ten aanzien van beeldkwaliteit en imago. Gelet daarop biedt de structuurvisie geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de vergunde afwijking van artikel 5.2.1, aanhef en onder l, van de planregels leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het straat- en bebouwingsbeeld.
Het betoog slaagt niet.
Activiteit bouwen
10.
[appellant]
en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen had moeten weigeren op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Volgens
[appellant]
en anderen is onaannemelijk dat de uitbreiding zal voldoen aan de brandveiligheidsvoorschriften in het Bouwbesluit. Onder verwijzing naar het rapport ‘Second opinion brandveiligheid, uitbreiding industriegebouw te Weesp’ van BJH Safety Services van 13 september 2021 voeren
[appellant]
en anderen aan dat de brandcompartimentering van het gehele gebouw wordt gewijzigd als gevolg van de uitbreiding en dat daarom voor de grootte van het brandcompartiment moet worden uitgegaan van de oppervlakte van het gehele gebouw, inclusief de uitbreiding. Gelet daarop kan volgens
[appellant]
en anderen niet worden voldaan aan de maximaal toegestane grootte van een brandcompartiment van 2.500 m² als bedoeld in artikel 2.81 van het Bouwbesluit, gelezen in samenhang met artikel 2.83 van het Bouwbesluit, terwijl
[vergunninghoudster]
niet heeft aangetoond dat sprake zal zijn van een veiligheidsniveau dat gelijkwaardig is aan het Bouwbesluit. Verder voeren
[appellant]
en anderen aan dat niet aannemelijk is dat zal worden voldaan aan de vereiste brandwerendheid als bedoeld in artikel 2.85 van het Bouwbesluit, omdat een aantal gevels en een overheaddeur niet uitdrukkelijk als brandwerend zijn aangeduid op de bij de aanvraag overgelegde bouwtekeningen. Ook voeren
[appellant]
en anderen aan dat
[vergunninghoudster]
geen brandmeldinstallatie heeft gepland als bedoel in artikel 6.20, eerste lid, van het Bouwbesluit. Naar aanleiding van het aldus aangevoerde hebben
[appellant]
en anderen nog de notitie ‘Brandveiligheid’ van Nieman ingenieurs van 13 mei 2022 overgelegd zonder daarbij een nadere toelichting te geven.
10.1. Gelet op artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo moet het college een aannemelijkheidstoets uitvoeren. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 19 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4197), komt het college beoordelingsruimte toe bij de beantwoording van de vraag of op basis van de door de aanvrager overgelegde stukken aannemelijk is dat wordt voldaan aan de voorschriften van het Bouwbesluit. Dit betekent dat niet hoeft te zijn aangetoond dat aan het Bouwbesluit wordt voldaan. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2020, (ECLI:NL:RVS:2020:2375), onder 10.
10.2. Op de zitting heeft
[vergunninghoudster]
aan de hand van de bouwtekeningen bij de aanvraag toegelicht dat de uitbreiding een oppervlakte zal hebben van ongeveer 1.000 m², dat de uitbreiding tegen de bestaande brandwerende buitenmuren zal worden gebouwd, dat die buitenmuren niet worden gesloopt en dat de uitbreiding daardoor afgescheiden zal zijn van de rest van de bedrijfshal. Gezien de bouwtekeningen acht het college aannemelijk dat de uitbreiding wordt gerealiseerd in overeenstemming met de op grond van het Bouwbesluit geldende vereisten voor brandcompartimentering. Als blijkt dat niet wordt voldaan aan de geldende brandveiligheidsvereisten, dan kan handhavend worden opgetreden, aldus het college. De Afdeling is van oordeel dat in wat
[appellant]
en anderen aanvoeren geen grond is gelegen voor het oordeel dat het college niet aannemelijk heeft mogen achten dat de uitbreiding wat betreft brandcompartimentering zal voldoen aan het Bouwbesluit.
Het college heeft op de zitting toegelicht dat de omstandigheid dat bij enkele elementen op de bouwtekeningen niet op detailniveau de brandwerendheid is vermeld, niet leidt tot de conclusie dat onaannemelijk is dat de uitbreiding aan de vereiste brandwerendheid zal voldoen, tenzij uit de bouwtekeningen duidelijk wordt dat bij de realisatie van het bouwplan een lagere norm zal worden aangehouden dan vereist. Volgens het college is dat laatste hier niet het geval. De Afdeling is van oordeel dat in wat
[appellant]
en anderen aanvoeren geen grond is gelegen voor het oordeel dat het college onaannemelijk had moeten achten dat de uitbreiding zal voldoen aan de brandwerendheidseisen van het Bouwbesluit.
Ook in wat
[appellant]
en anderen over de brandmeldinstallatie aanvoeren is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college onaannemelijk had moeten achten dat de uitbreiding zal worden voorzien van de vereiste brandmeldinstallatie. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat in de omgevingsvergunning het voorschrift is opgenomen dat uiterlijk vier weken voor de aanvang van de bouwwerkzaamheden een uitgewerkt plan voor een brandmeldinstallatie ter goedkeuring aan de afdeling Vergunningen en Toezicht van de gemeente moet worden overgelegd.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
11. Het hoger beroep is ongegrond.
12. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.W.P. van Gastel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Van Gastel
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Robben
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2024
610-1098
BIJLAGE
De Wabo
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
[…]
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een
bestemmingsplan
[…]
,
[…]
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
[…]
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan
[…]
, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
[…]
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan
[…]
:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan
[…]
opgenomen
regels inzake afwijking,
[…]
De planregels
Artikel 5.1
De voor 'Bedrijventerrein - 1' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. bedrijfsactiviteiten als genoemd in bijlage 2 (Staat van Bedrijfsactiviteiten), met uitzondering van de categorieën logies-, maaltijden- en drankenverstrekking, onderwijs, gezondheid- en welzijnszorg, cultuur, sport en recreatie en overige dienstverlening, met dien verstande dat:
1. ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 2', uitsluitend bedrijfsactiviteiten tot en met categorie 2 zijn toegestaan;
2. ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 3.1', uitsluitend bedrijfsactiviteiten tot en met categorie 3.1 zijn toegestaan;
[…]
Artikel 5.2.1
Op of in de in lid 5.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd, ten dienste van de in dat lid genoemde bestemming, met dien verstande dat:
[…]
l. de afstand van gebouwen tot de perceelsgrenzen niet minder dan 3 m mag zijn.
Artikel 5.3.1
Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:
[…]
c. lid 5.2.1 sub l voor het bouwen op de perceelsgrenzen.
Artikel 5.3.2
Een in lid 5.3.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
a. het woon- en leefklimaat;
b. het straat- en bebouwingsbeeld;
[…]
e. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
[…]
Artikel 5.5.1
Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:
[…]
b. lid 5.1 voor het toestaan van bedrijven die niet zijn genoemd in bijlage 2 Staat van Bedrijfsactiviteiten of die volgens bijlage 2 Staat van Bedrijfsactiviteiten, van een hogere categorie zijn, voorzover het betrokken bedrijf naar aard en invloed op de omgeving geacht kan worden te behoren tot de reeds toegelaten categorie, met dien verstande dat:
1. Bevi-inrichtingen niet zijn toegestaan;
2. vuurwerkbedrijven niet zijn toegestaan;
3. Wgh-inrichtingen niet zijn toegestaan;
[…]
Artikel 5.5.2
Een in lid 5.5.1 sub a, b, c en f genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
a. het woon- en leefklimaat;
[…]
e. de parkeersituatie;
[…]