Uitgangspunten
1. Uitgegaan wordt van het volgende.
Algemeen
1.1.
[verweerster], geboren op [geboortedatum], is sinds 4 juni 2013 in dienst van GVB en is laatstelijk werkzaam in de functie van tramconducteur. Het bruto salaris op basis van een werkweek van 32 uren bedraagt € 2.216,92 per maand exclusief emolumenten.
1.2.
Van 4 juni 2012 tot 4 juni 2013 heeft [verweerster] via een uitzendbureau voor GVB gewerkt.
1.3.
Op de arbeidsovereenkomst is de CAO GVB van toepassing.
Ziekmelding en eerste twee ziektejaren
1.4.
Op 8 september 2014 heeft een aanrijding plaatsgevonden tussen de tram waarop [verweerster] die dag als conducteur werkte en een andere tram. [verweerster] bleef na de aanrijding werken, maar meldde zich op 18 september 2014 ziek bij GVB.
1.5.
De bedrijfsarts heeft op 1 oktober 2014 gerapporteerd dat op uiterlijk 15 oktober 2014 volledige terugkeer van [verweerster] in eigen werk mocht worden verwacht.
1.6.
Het ziekteverzuim van [verweerster] duurde echter na medio oktober 2014 voort, waarop partijen zijn gestart met re-integratie, deels in de eigen functie van [verweerster] als tramconducteur en deels in ander werk.
1.7.
Op 23 juli 2015 en 18 november 2015 heeft de bedrijfsarts geoordeeld dat volledige terugkeer van [verweerster] in de eigen functie niet waarschijnlijk was. GVB is daarop ook gestart met een transitietraject gericht op re-integratie van [verweerster] in een andere functie binnen of buiten GVB (spoor 2).
1.8.
GVB heeft [verweerster] ander werk aangeboden in de loge van Garage Zuid, een interne functie binnen GVB. Op 22 februari 2016 heeft [verweerster] zich ziek gemeld voor dit werk. De bedrijfsarts heeft op 24 februari 2016 geoordeeld dat [verweerster] geschikt was passend werk te verrichten en heeft een (aangepaste) Functiemogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. [verweerster] heeft haar werk bij de loge van Garage Zuid daarop niet hervat.
1.9.
Op 29 februari 2016 heeft GVB de loonbetaling aan [verweerster] stopgezet, omdat zij haar werk in de loge van Garage Zuid niet hervatte.
1.10.
Op verzoek van [verweerster] is een deskundigenoordeel aan het UWV gevraagd over de passendheid van het werk in de loge van Garage Zuid. De arbeidsdeskundige van het UWV heeft op 23 januari 2017 geoordeeld dat het aangeboden werk passend was.
1.11.
Op 2 maart 2016 heeft [verweerster] opnieuw een deskundigenoordeel aan het UWV gevraagd ten aanzien van haar eigen re-integratieverplichtingen. De uitkomst daarvan, afgegeven op 20 april 2016, was dat de door [verweerster] uitgevoerde re-integratie inspanningen voldoende waren.
1.12.
Bij brief van 29 april 2016 heeft GVB ten aanzien van het deskundigenoordeel van 20 april 2016 [verweerster] gewaarschuwd voor onder meer het achterhouden en verstrekken van onjuiste informatie aan het UWV, het niet voorleggen van een relevante vraag aan het UWV en het opgeven van een onjuist contactpersoon.
1.13.
Op 6 mei 2016 is [verweerster] hervat in passend werk. De loonstop van 29 februari 2016 is opgeheven. Op 24 mei 2016 heeft [verweerster] zich weer ziek gemeld, waarna de bedrijfsarts op 25 mei 2016 oordeelde dat zij nog steeds belastbaar was conform de FML zoals opgesteld op 24 februari 2016. [verweerster] heeft het werk hervat op 3 juni 2016.
1.14.
Op 28 juni 2016 heeft GVB een WIA-aanvraag bij het UWV ingediend voor [verweerster]. Bij beslissing van 24 augustus 2016 heeft het UWV beslist dat GVB niet aan haar re-integratieverplichtingen heeft voldaan en het loon van [verweerster] moet doorbetalen tot 14 september 2017, omdat GVB kort gezegd onvoldoende zou hebben gedaan aan re-integratiepogingen in spoor 1.
1.15.
Partijen hebben de re-integratie inspanningen voortgezet, zowel in het eigen werk van [verweerster] als in aangepaste werkzaamheden. Bij terugkoppelingen van 26 januari 2017, 16 maart 2017, 17 mei 2017 en 28 juni 2017 heeft de bedrijfsarts geadviseerd het eigen werk van [verweerster] geleidelijk uit te breiden en een volledige terugkeer in de eigen functie uit te proberen.
1.16.
De loondoorbetalingsplicht is door het UWV uiteindelijk bekort tot 17 juli 2017. Per die datum heeft het UWV een WIA-uitkering voor [verweerster] geweigerd. Bij (gecorrigeerde) beslissing van 19 oktober 2017 heeft het UVW geoordeeld dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van [verweerster] 0% is. Daarbij heeft het UWV geschreven:
“Uit het oordeel van onze arts en arbeidsdeskundige blijkt dat u het werk dat u deed voordat u ziek werd, vanaf 17 juli 2017 weer kunt doen. (...) U bent daarom niet arbeidsongeschikt.”
Periode na afwijzing van de WIA-aanvragen
1.17.
In de tweede helft van 2017 bleef [verweerster] zich bij regelmaat ziek melden, welke ziekmeldingen steeds op korte termijn gevolgd werden door oproepen van GVB voor de bedrijfsarts.
1.18.
Per 15 november 2017 heeft de bedrijfsarts [verweerster] belastbaar geacht voor de volledige uren in passend werk. Daarop heeft GVB [verweerster] (wederom) werk aangeboden in de loge van Garage Zuid. [verweerster] is niet hervat in dit werk. Het loon van [verweerster] is om deze reden door GVB stopgezet per 20 november 2017. Voor gesprekken op 29 november 2017 en 28 december 2017 met GVB heeft [verweerster] zich via haar gemachtigde afgemeld.
1.19.
Op 9 januari 2018 heeft er een gesprek tussen partijen plaatsgevonden. Er is onder meer gesproken over beëindiging van de arbeidsrelatie. Er is geen regeling tot stand gekomen.
1.20.
GVB heeft bij brief van 16 januari 2018 een ontslagprocedure aangekondigd, maar na verkregen advies van de op grond van de CAO GVB ingestelde Heroverwegingscommissie heeft zij hiervan afgezien.
1.21.
Op 2 februari 2018 heeft GVB een deskundigenoordeel van het UWV gevraagd of [verweerster] voldoende re-integratie inspanningen verrichtte. Op 1 maart 2018 zijn de inspanningen van [verweerster] door het UWV als voldoende beoordeeld.
1.22.
Sinds medio februari 2018 heeft [verweerster] haar werkzaamheden hervat en werd de loonstop opgeheven.
1.23.
Op 5 april 2018 heeft [verweerster] zich opnieuw ziek gemeld. Tevens heeft zij een WIA-uitkering bij het UWV gevraagd op grond van een melding ‘verslechterde gezondheid’. De bedrijfsarts heeft op 11 april 2018 geoordeeld dat volledige terugkeer van [verweerster] in het eigen werk binnen enkele dagen mocht worden verwacht.
1.24.
Op 30 mei 2018 heeft de bedrijfsarts geoordeeld dat [verweerster] belastbaar is voor alle uren passende werkzaamheden.
1.25.
Na oplegging van een loonstop per 1 juni 2018 heeft [verweerster] begin juni 2018 haar aangepaste werkzaamheden in de functie medewerker Serviceteam Vervoer hervat. De loonstop is niet geëffectueerd.
1.26.
Op 15 juni 2018 heeft [verweerster] zich opnieuw ziek gemeld. GVB heeft [verweerster] uitgenodigd voor een gesprek op 25 juni 2018. De gemachtigde van [verweerster] heeft daarop gereageerd geen noodzaak tot het gesprek te zien en dat eerst een advies van de bedrijfsarts aangewezen was. Verder werd geschreven:
“Vastgesteld is dat de arbeidssituatie escalerend is en dat er sprake is van hiermee samenhangende psychische klachten, die aanleiding geven voor bijkomende beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. (...) De rapportage van de verzekeringsarts geeft het beeld van een arbeidsconflict, waardoor ik niet uitsluit dat de bedrijfsarts in een nieuw advies de STECR richtlijn zal moeten toepassen en mediation na de aangewezen route.”
1.27.
[verweerster] is - zoals aangekondigd - niet verschenen op het gesprek van 25 juni 2018, waarop GVB de loonbetaling heeft stopgezet.
1.28.
Bij beslissing van 19 juni 2018 heeft het UWV de aanvraag van [verweerster] voor een WIA-uitkering wegens verslechtering van haar situatie afgewezen. De conclusie van het UWV luidde dat er geen sprake was van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak. Wel was de arbeidsrelatie tussen [verweerster] en GVB verder escalerend, waardoor sprake was van bijzondere beperkingen waarvan bij de eerdere beoordeling geen sprake was.
1.29.
De bedrijfsarts heeft op 18 juli 2018 geoordeeld dat de toegenomen klachten van [verweerster] voornamelijk in de slechte arbeidsrelatie liggen. De bedrijfsarts heeft een mediation traject geadviseerd.
1.30.
Op 8 augustus 2018 is [verweerster] hervat in passend werk, waarop de loonstop is opgeheven. Na een halve dag werken heeft [verweerster] zich weer ziek gemeld.
1.31.
Eind oktober is mediation gestart.
1.32.
In de daaropvolgende maanden wordt [verweerster] naar aanleiding van adviezen van de bedrijfsarts ingezet op haar eigen en aangepaste werkzaamheden. Er bleven echter ziekmeldingen van [verweerster] volgen.
1.33.
Per 11 april 2019 is de mediation zonder oplossing beëindigd.
1.34.
De bedrijfsarts heeft op 30 april 2019 geoordeeld dat naast de medische klachten van [verweerster], ook steeds duidelijker blijkt dat er sprake is van klachten tengevolge van spanningen in de arbeidsrelatie. De toename van de beperkingen van [verweerster] was zodanig dat zij volgens de bedrijfsarts haar huis niet kon verlaten.
1.35.
Bij e-mail van 1 mei 2019 heeft GVB aan [verweerster] medegedeeld niet meer te weten hoe het arbeidsconflict tussen partijen kan worden opgelost. Daarbij heeft GVB geschreven:
“Je hebt al meerdere leidinggevenden gehad en er is inmiddels een terugkerend patroon zichtbaar dat er over elk punt dat GVB bespreekbaar probeert te maken, discussie ontstaat. (...) Bovendien stel je telkens eisen, zoals dat je niet wil meewerken aan een arbeidsdeskundig onderzoek als je niet drie opties worden voorgelegd van gecertificeerde arbeidsdeskundigen waar jij uit kan kiezen. (...) Je zoekt voortdurend het conflict op, door tegen alles wat GVB voorstelt “nee” te antwoorden. (...) Ook schreef je in een e-mail aan mij dat er volgens jou sprake is van psychische terreur, intimidatie, wegpesten etc., terwijl ik echt niet begrijp waar je op doelt. GVB probeert jou te re-integreren en volgt daarbij het advies van de bedrijfsarts, niets meer en niets minder. Jij reageert keer op keer wantrouwend, onwelwillend en afwijzend, wat GVB ook doet, zegt of schrijft. Jouw opstelling en gedrag zorgt voor iedereen binnen GVB voor enorm veel weerstand (...)”
1.36.
In de e-mail heeft GVB tevens gevraagd hoe [verweerster] een oplossing ziet. [verweerster] heeft op 11 mei 2019 gereageerd dat zij ook geen concrete oplossing ziet en beschuldigde GVB van een verwijtende opstelling jegens haar.
1.37.
Op 19 juni 2019 heeft GVB opnieuw mediation voorgesteld. Hierop heeft de gemachtigde van [verweerster] gereageerd dat [verweerster] niet in staat is aan mediation deel te nemen, omdat zij het huis niet uit kan.
1.38.
Op 4 juli 2019 is op vordering van [verweerster] een procedure tussen partijen bij de kantonrechter te Amsterdam aanhangig gemaakt over de tot dan toe toegepaste loonstops en over de vraag of haar arbeidsongeschiktheid in overwegende mate het gevolg is geweest van een tijdens het werk overkomen ongeval, als bedoeld in artikel 13.4 van de CAO GVB, op grond van welk artikel een (ex) medewerker van GVB bepaalde aanspraken toekomen. Deze procedure loopt thans nog.
1.39.
Bij e-mail van 6 december 2019 heeft GVB aan de bedrijfsarts gevraagd of hij in het kader van de conflictdiagnose naast mediation nog andere opties voor een interventie ziet om te komen tot een oplossing. De bedrijfsarts heeft op 10 december 2019 gereageerd dat hij na overleg met collega’s deze opties niet ziet.
1.40.
Bij brief van 23 december 2019 heeft GVB aan [verweerster] medegedeeld dat zij een ontslagprocedure zal starten.
1.41.
[verweerster] heeft een oordeel van de Heroverwegingscommissie gevraagd. De Heroverwegingscommissie heeft op 23 januari 2020 geoordeeld dat de arbeidsrelatie verstoord is geraakt en dat dat aanleiding geeft om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Aan wie de verstoring van de arbeidsrelatie te wijten is heeft de Heroverwegingscommissie niet kunnen vaststellen.
1.42.
Bij brief van 11 februari 2020 heeft het UWV de re-integratie inspanningen van GVB als voldoende beoordeeld en medegedeeld dat het tijdvak waarover GVB het loon van [verweerster] moet doorbetalen, welk tijdvak thans loopt tot 2 april 2020, niet verlengd wordt.
1.43.
Bij e-mail van 24 december 2019 heeft GVB [verweerster] verzocht het plan van aanpak, bijstelling en 1e jaarsevaluatie voor het doel van de WIA-aanvraag te ondertekenen ‘voor akkoord’ of ‘voor gezien’.
1.44.
[verweerster] heeft de documenten niet ondertekend, waarna GVB haar loon per 22 januari 2020 heeft stopgezet.
Verzoek
2. GVB verzoekt de arbeidsovereenkomst met [verweerster] te ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1, onderdeel a jo. 7:669 lid 3, onderdeel g, althans onderdeel e, althans onderdeel i van het Burgerlijk Wetboek (BW).
3. Aan dit verzoek legt GVB ten grondslag dat sprake is van – kort gezegd – een verstoorde arbeidsverhouding, althans verwijtbaar handelen, althans een combinatie van die omstandigheden. [verweerster] heeft zich gedurende het inmiddels zeer lang lopende re-integratietraject niet open, transparant en betrouwbaar opgesteld. GVB heeft herhaaldelijk loonstops en waarschuwingen moeten doorvoeren. Ook was [verweerster] niet of moeilijk bereikbaar, uitte zij zich slechts negatief over GVB en stelde zich niet constructief op. Het mediationtraject heeft niet geleid tot verbetering van de situatie en inmiddels zien zowel GVB, [verweerster] als de bedrijfsarts geen mogelijkheden meer voor andere interventies.
Verweer
4. [verweerster] verweert zich tegen het verzoek. Zij voert daartoe – samengevat – aan dat voor zover er al een verstoring is, deze te wijten is aan GVB. [verweerster] heeft zich altijd meewerkend opgesteld, maar GVB heeft onvoldoende rekening gehouden met geleidelijke opbouw van het werk, zij heeft [verweerster] niet steeds in passende werkzaamheden tewerkgesteld, er zijn ten onrechte loonstops opgelegd, onterechte verwijten gemaakt en de gevolgen van het dienstongeval met de tram zijn steeds door GVB ontkend. Naar de mening van [verweerster] is de arbeidsrelatie hierdoor echter niet ernstig en onherstelbaar beschadigd. Voortzetting van de arbeidsovereenkomst kan en mag van GVB nog verlangd worden. Bovendien is er volgens [verweerster] sprake van een opzegverbod, omdat zij arbeidsongeschikt is.
5. Voor zover de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, verzoekt [verweerster] om toekenning van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:671 b lid 8 BW en een transitievergoeding op grond van artikel 7:673 BW. Daarnaast vraagt [verweerster] in alle gevallen om doorbetaling van het salaris vanaf 22 januari 2020.
Overwegingen
Beoordeling
Opzegverbod
6. De kantonrechter stelt vast dat sprake is van een opzegverbod, omdat [verweerster] ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte. Dit opzegverbod staat gezien artikel 7:671b lid 6 BW echter niet in de weg aan ontbinding, omdat het verzoek geen verband houdt met de ziekte van [verweerster]. Het verzoek is immers gebaseerd op een verstoorde arbeidsverhouding en dat staat los van de ongeschiktheid van [verweerster] wegens ziekte. Weliswaar kan gesteld worden dat de verstoring van de arbeidsverhouding begonnen is met een verschil van inzicht over de re-integratieverplichtingen van partijen, die verband houden met de ziekte van [verweerster], maar vervolgens hebben zich meerdere feiten en omstandigheden voorgedaan – waaronder stroever verlopende communicatie tussen partijen, verwijten over en weer en een afgebroken mediationtraject – dat de conclusie niet gerechtvaardigd is dat het thans voorliggende ontbindingsverzoek verband houdt met de ziekte van [verweerster]. De kantonrechter volgt [verweerster] dan ook niet in haar stelling dat in de onderhavige zaak sprake zou zijn van (reflexwerking van) het opzegverbod.
Verstoorde arbeidsrelatie
7. De kantonrechter stelt voorop dat uit artikel 7:669 lid 1 BW volgt dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van [verweerster] binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt.
8. GVB stelt primair dat de redelijke grond voor ontbinding is gelegen in verstoring van de arbeidsrelatie, die zodanig is dat van GVB in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Uitgangspunt voor de kantonrechter is daarbij dat er sprake moet zijn van een ernstige en duurzame verstoring. Het is daarbij in beginsel niet van belang wat de oorzaak van de verstoorde arbeidsverhouding is, en ook niet aan wie die te wijten is. Dit neemt niet weg dat de kantonrechter de nodige terughoudendheid zal betrachten in gevallen waarin de verstoorde verhouding(en) in overwegende mate is (zijn) veroorzaakt door de werkgever. In een dergelijk geval zal niet snel worden geoordeeld dat in redelijkheid niet van de werkgever gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
9. Naar het oordeel van de kantonrechter leveren de door GVB in dit verband naar voren gebrachte feiten en omstandigheden een redelijke grond voor ontbinding op, zoals bedoeld in artikel 7:669 lid 3, onderdeel g BW. Onweersproken is dat de toegenomen klachten van [verweerster] sinds medio 2018 voornamelijk te wijten zijn aan de slechte arbeidsrelatie. Ondanks dat daar pogingen toe zijn ondernomen, is het partijen niet gelukt hier een oplossing voor te vinden. In het bijzonder wordt in aanmerking genomen dat partijen reeds een mediationtraject hebben doorlopen, wat zonder oplossing is beëindigd, een tweede mediationtraject niet van de grond komt en zowel GVB, als [verweerster], als de bedrijfsarts geen concrete mogelijkheden voor een oplossing voor het arbeidsconflict zien. Daarnaast loopt er thans nog een procedure tussen partijen ten aanzien van de loonstops en de kwestie met betrekking tot artikel 13.4 van de CAO GVB. Deze gebeurtenissen geven geen hoop op een (toekomstige) vruchtbare samenwerking tussen partijen.
10. De kantonrechter is verder van oordeel dat herplaatsing van [verweerster] binnen een redelijke termijn niet in de rede ligt. Daarbij is van belang dat de geschillen tussen partijen hoog zijn opgelopen en niemand weet hoe deze opgelost zouden moeten worden.
11. De conclusie is dat de kantonrechter het verzoek van GVB zal toewijzen en dat de arbeidsovereenkomst met toepassing van artikel 7:671b lid 8, onderdeel a BW zal worden ontbonden met ingang van 18 april 2020. Dat is de datum waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd, verminderd met de duur van deze procedure, met een minimum van een maand. Onweersproken is dat opzegging op grond van de CAO GVB mogelijk is tegen iedere dag van de maand.
Transitievergoeding
12. Nu de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, zal de door [verweerster] verzochte transitievergoeding op basis van artikel 7:673 BW worden toegekend. GVB heeft ook niet betwist dat zij deze vergoeding is verschuldigd.
Billijke vergoeding
13. De kantonrechter dient vervolgens te beoordelen of er aanleiding is om aan [verweerster], naast de transitievergoeding, een billijke vergoeding toe te kennen, zoals door [verweerster] is verzocht. Gelet op artikel 7:671b lid 8, onderdeel c, BW is voor toekenning van een billijke vergoeding alleen plaats indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Volgens [verweerster] heeft GVB ernstig verwijtbaar gehandeld doordat zij haar re-integratieverplichtingen ernstig veronachtzaamd heeft, waardoor de arbeidsrelatie verstoord is geraakt.
13. De kantonrechter ziet geen aanleiding om aan [verweerster] een billijke vergoeding toe te kennen. Dat de verstoring van de arbeidsrelatie enkel of in ernstige mate aan GVB te wijten is, is onvoldoende gebleken. GVB heeft steeds de adviezen van de bedrijfsarts opgevolgd en zodra de bedrijfsarts mediaton adviseerde, heeft GVB dit serieus opgepakt. Ook nadat het eerste mediationtraject in april 2019 zonder oplossing is beëindigd, heeft GVB zich ingespannen om ofwel via een tweede mediationtraject, ofwel via andere wegen alsnog tot een oplossing voor de verslechterde arbeidsrelatie te komen. Het beeld dat [verweerster] heeft geschetst, waarbij zij door GVB onnodig en/of ten onrechte onder druk zou zijn gezet en haar geen gelegenheid zou worden geboden om in rust te herstellen, komt uit de ruime hoeveelheid overgelegde stukken niet naar voren. Het beeld dat wel naar voren komt is dat beide partijen op onderdelen steken hebben laten vallen in de re-integratie en niet altijd hun volledige verantwoordelijkheid hebben gepakt. Daarmee kan echter niet vastgesteld worden dat de verslechtering van de arbeidsrelatie in overwegende mate aan één van de partijen is te wijten. Ook uit de omstandigheid dat GVB zich te snel is gaan richten op re-integratie in spoor 2, op basis waarvan haar door het UWV een loondoorbetalingsverplichting is opgelegd, volgt niet dat GVB haar re-integratieverplichtingen ernstig heeft veronachtzaamd. Dat GVB ten slotte de aansprakelijkheid van het ongeval met de tram uit 2014 ontkent en in de in dat kader door [verweerster] aangespannen procedure verweer voert, is haar goed recht en gesteld noch gebleken is dat GVB in deze procedure een kennelijk onredelijk standpunt inneemt. Dat [verweerster] het zich aantrekt dat GVB de aansprakelijkheid ontkent is begrijpelijk, maar de daaruit voortvloeiende verslechtering van de arbeidsrelatie kan GVB gelet op het voorgaande niet worden verweten.
13. Nu aan de ontbinding geen billijke vergoeding wordt verbonden, hoeft GVB geen gelegenheid te krijgen het verzoek in te trekken.
Loondoorbetaling vanaf 22 januari 2020
16. Tussen partijen staat ter discussie of de laatste loonstop van 22 januari 2020, welke thans nog voortduurt, terecht door GVB is opgelegd. Volgens GVB is de loonstop gerechtvaardigd, omdat [verweerster] niet reageert op de aan haar ter ondertekening toegezonden stukken. Als [verweerster] het inhoudelijk niet eens is met de stukken, kan zij dat aangeven en de stukken slechts ‘voor gezien’ tekenen. [verweerster] voert aan dat zij de stukken op een deugdelijke grond niet heeft ondertekend; [verweerster] is het met de inhoud van de stukken niet eens. Deze uitleg wordt door GVB niet geaccepteerd.
17. De bedoeling van een plan van aanpak, de bijstellingen daarvan en de 1e jaarsevaluatie, is dat deze stukken door de werkgever en werknemer samen worden ingevuld. GVB heeft niet gesteld dat zij met [verweerster] overleg heeft gehad over de invulling van de stukken, dan wel dat zij geprobeerd heeft deze stukken samen vorm te geven. Uit een overgelegde e-mail van de gemachtigde van GVB aan de gemachtigde van [verweerster] van 17 januari 2020 blijkt wel dat er begin 2019 contact is geweest tussen partijen over de desbetreffende stukken, maar daaruit volgt ook dat er toen al bezwaren bestonden bij [verweerster] over de inhoud van de stukken. De stukken zijn toen ongetekend aan het re-integratiedossier toegevoegd. Klaarblijkelijk heeft GVB dezelfde stukken in december 2019 alsnog ter ondertekening aan [verweerster] toegestuurd. Niet gesteld of gebleken is dat partijen in de tussentijd overleg of overeenstemming hebben bereikt over de inhoud van de stukken. Het is daarom ook niet vreemd dat [verweerster] de - ten opzichte van begin 2019 ongewijzigde - stukken nog steeds niet heeft willen ondertekenen. Het slechts ondertekenen van de stukken ‘voor gezien’, had wellicht een oplossing voor de ontstane impasse kunnen zijn, maar dit kan GVB niet middels een loonstop van [verweerster] afdwingen. De kantonrechter oordeelt dan ook dat de loonstop van 22 januari 2020 ten onrechte door GVB is opgelegd en zal GVB veroordelen tot doorbetaling van het loon van [verweerster] vanaf deze datum.
18. De proceskosten worden gecompenseerd in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.