Overwegingen
1. Bij bericht van 16 mei 2012 is aan eiser studiefinanciering toegekend met ingang van 1 juli 2012, naar de norm van uitwonende studerende. Het aan de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) opgegeven woonadres is [adres] te [woonplaats]. Op dit adres staat eiser ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA).
2. Op 12 september 2013 is door de controleurs [D] en [E] in het kader van een controle een huisbezoek gebracht aan voornoemd adres. Van deze controle is op 30 september 2013 een rapport opgemaakt.
3. Bij bericht van 5 november 2013 is eiser per 1 juli 2012 aangemerkt als thuiswonende. De in dat verband teveel uitgekeerde studiefinanciering over de periode 1 juli 2012 tot en met oktober 2013 is van eiser teruggevorderd.
4. Bij brief van 8 november 2013 heeft verweerder zijn voornemen aangekondigd om aan eiser een boete van 50% van de teveel toegekende studiefinanciering op te leggen.
5. Bij brief van 20 november 2013 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen dit voornemen. Verweerder heeft deze brief mede opgevat als een bezwaarschrift tegen de omzetting van de studiefinanciering van eiser naar de norm van thuiswonende.
6. In geschil is of verweerder eiser per 1 juli 2012 terecht als thuiswonende heeft aangemerkt. Met name is in geschil of eiser feitelijk woonde op het adres [adres] te [woonplaats], het adres waar hij ingeschreven stond in de GBA.
7. Eiser stelt dat hij woonachtig was op het adres nu hij beschikte over een huissleutel, huur betaalde, er diverse (werk)kleding en schoolboeken op het adres aanwezig waren en hij sliep op een extra matras. Wegens een langdurige vakantie was er geen volledige garderobe aanwezig.
8. Verweerder heeft de standpunten van eiser gemotiveerd betwist.
9. Artikel 1.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) luidt met ingang van 1 januari 2012 en voor zover hier van belang als volgt:
“Voor het normbedrag voor een uitwonende studerende komt in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat of staan ingeschreven.”
10. De rechtbank stelt voorop dat de herziening van de toegekende studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende een voor eiser belastend besluit betreft. De rechtbank is van oordeel dat het in dat geval aan verweerder is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. De bewijslast met betrekking tot de stelling dat eiser niet woonachtig is op het GBA-adres waarop hij staat ingeschreven rust dan ook in eerste instantie op verweerder en niet op eiser. Indien op grond van de door verweerder gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiser niet woont op het adres waarop hij in de GBA staat ingeschreven, dan ligt het op de weg van eiser de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken. De vraag of eiser woont op het adres waarop hij staat ingeschreven dient te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden.
11. Verweerder heeft aan het besluit ten grondslag gelegd een rapportage, opgemaakt op 30 september 2013 door P. [E] en D. [D], sociaal-rechercheurs en toezichthouders. Als conclusie vermeldt deze rapportage:
“Het door student [X] opgegeven studieadres is niet in overeenstemming met zijn feitelijke woon- of verblijfplaats.”
Als onderbouwing voor deze conclusie hanteren de controleurs –onder meer– de volgende argumenten:
“-Student beschikt niet over een duidelijke slaapplek op het studieadres.
-Student beschikt niet over persoonlijke spullen en meer schoolspullen of –werk op het studieadres.
-Student beschikt niet over volledige garderobe, er lagen maar enkele kledingstukken die van student zouden zijn op het studieadres.
-Er was geen ondergoed van student aanwezig op het studieadres.
-Er zijn geen persoonlijke verzorgingsspullen die toebehoren aan student aangetroffen.
-Er ontbreekt ook een bed voor het derde inwonende kind van het gezin.”
12. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de beschikbare onderzoeksgegevens een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat eiser niet woonde op het adres [adres] te [woonplaats]. De rechtbank neemt hierbij het volgende in aanmerking. Uit de rapportage van de controleurs blijkt dat op het GBA-adres 6 personen staan ingeschreven, terwijl de woning slechts 2 slaapkamers heeft. Daarbij is onduidelijk gebleven waar de zoon van de verhuurder zijn slaapplek zou hebben. Eiser heeft ten aanzien van zijn slaapplek wisselende verklaringen afgelegd. Zo is in beroep verklaard dat eiser een slaapkamer deelt met de dochters van zijn tante en is ter zitting verklaard dat eiser in de woonkamer slaapt. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat er weinig kledingstukken en geen administratie van eiser zijn aangetroffen. Hetgeen voorts blijkens het rapport van de controleurs (niet) op het GBA-adres is aangetroffen, rechtvaardigt de conclusie dat eiser ten tijde van de controle niet woonde op zijn GBA-adres.
13. Naar het oordeel van de rechtbank zijn door of namens eiser geen objectieve en verifieerbare feiten of omstandigheden aangevoerd die maken dat de rechtbank reden heeft om te twijfelen aan de waarnemingen en de bevindingen van de controleurs, zoals neergelegd in hun rapport. De stelling van eiser dat hij wegens een langdurige vakantie vrijwel al zijn persoonlijke eigendommen heeft meegenomen, acht de rechtbank niet geloofwaardig.
14. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er evenmin in geslaagd het verlangde bewijs te leveren dat hij in (een deel van) de periode van 1 juli 2012 tot en met oktober 2013 wel voldeed aan de in artikel 1.5 van de Wsf 2000 opgenomen voorwaarde dat hij woonde op het GBA-adres waar hij stond ingeschreven. Gelet hierop en op hetgeen onder 12 en 13 is geoordeeld heeft verweerder terecht de uitwonendenbeurs van eiser met ingang van 1 juli 2012 herzien.
15. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
16. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C.H.M. Lips, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2014.