Overwegingen
Feiten
1. Eiseres is al langere tijd gescheiden van haar voormalige echtgenoot. Zij heeft één uitwonende dochter die geboren is op
[geboortedatum]
1985 (de dochter). De dochter woont in
[plaats]
.
2. Voor het jaar 2014 heeft eiseres aangifte voor de IB/PVV gedaan naar een verzamelinkomen van € 13.821. Dit verzamelinkomen is als volgt opgebouwd.
Pensioen € 43.251
Saldo inkomen en aftrekposten eigen woning € 6.939 -/-
Aftrekbare kosten i.v.m. alimentatie € 7.300 -/-
Specifieke zorgkosten (persoonsgebonden aftrek) € 15.191 -/-
€ 13.821
3. Het bedrag aan specifieke zorgkosten is door eiseres als volgt berekend.
Medicijnen € 42
Uitgaven vervoer i.v.m. ziekte € 5.000
Extra uitgaven kleding en beddengoed € 310
Genees- en heelkundige hulp € 648
Uitgaven extra gezinshulp € 1.700
Verhoging specifieke zorgkosten € 7.969
Totale uitgaven € 15.669
Af: drempel € 478
Totaal aftrekbaar bedrag € 15.191
4. Op 6 juli 2010 heeft verweerder eiseres een brief gestuurd waarin door verweerder een standpunt is ingenomen hoe dient te worden omgegaan met de kosten voor de verwerving en inning van alimentatie. In deze brief is met betrekking tot deze kosten – onder meer – het volgende opgenomen:
“Aftrekbaar zijn kosten die drukken op belastingplichtige en voor zover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van alimentatie. Die kosten kunnen in mindering worden gebracht voor zover zij in hun totale omvang niet overtreffen wat gebruikelijk is.
Ik stel voor de bovengrens als volgt te bepalen. Als er sprake is van aftrekbare kosten dan zijn die kosten aftrekbaar voor zover zij betrekking hebben op het voeren van gerechtelijke procedures tot in de hoogste instantie, daaronder tevens begrepen alle kosten die verband houden met het voeren van verweer in procedures aangespannen door de tegenpartij. Er geldt echter wel een absoluut maximum: de aftrek kan nooit meer bedragen dan 50% van de nominale vordering. Als aparte procedures worden gevolgd voor achterstallige alimentatie en toekomstige alimentatie dan dient het maximum voor elke procedure apart in acht te worden genomen.”
5. In de jaren 2008 tot en met 2014 heeft eiseres de volgende bedragen als ontvangen alimentatie dan wel als kosten voor de verwerving en inning van alimentatie in haar aangiften IB/PVV opgenomen.
Jaar Ontvangen alimentatie Aangegeven kosten
2008 nihil € 16.000
2009 nihil € 11.000
2010 nihil € 7.000
2011 nihil € 7.000
2012 nihil € 11.000
2013 nihil € 16.500
2014 nihil € 7.300
Totaal € 75.800
Ook in de jaren vóór 2008 zijn kosten voor de verwerving en inning van alimentatie in de aangiften van eiseres opgenomen.
6. Eiseres heeft verklaard dat de in aftrek gebrachte ‘uitgaven extra gezinshulp’ betrekking hebben op gezinshulp die is verstrekt door de dochter. De dochter heeft ter zake van de door haar ontvangen vergoedingen geen inkomsten (resultaat uit overige werkzaamheden) aangegeven in haar belastingaangifte.
7. Tijdens de aanslagregeling heeft verweerder eiseres verzocht om informatie te verstrekken over de kosten in verband met alimentatie en de specifieke zorgkosten. Nadat eiseres daarop had gereageerd heeft verweerder met dagtekening 29 juni 2017 de aanslag IB/PVV 2014 vastgesteld naar een verzamelinkomen van € 35.461. Daarbij heeft verweerder de door eiseres opgevoerde kosten in verband met alimentatie geheel in aftrek geweigerd. Ook heeft verweerder de aftrek voor specifieke zorgkosten gecorrigeerd. Het vastgestelde verzamelinkomen is als volgt opgebouwd.
Pensioen € 43.251
Saldo inkomen en aftrekposten eigen woning € 6.939 -/-
Specifieke zorgkosten (persoonsgebonden aftrek) € 851 -/-
€ 35.461
8. De door verweerder in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek is als volgt berekend.
Medicijnen € 0
Uitgaven vervoer i.v.m. ziekte € 683
Extra uitgaven kleding en beddengoed € 310
Genees- en heelkundige hulp € 336
Uitgaven extra gezinshulp € 0
- Verhoging specifieke zorgkosten € 0
Totale uitgaven € 1.329
Af: drempel € 478
Totaal aftrekbaar bedrag € 851
Geschil 9. In geschil is of de aanslag IB/PVV 2014 en de beschikking belastingrente tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
10. Eiseres beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert dat het op de aanslag IB/PVV 2014 te betalen bedrag dient te worden verminderd naar nihil, evenals de belastingrente.
11. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
12. De rechtbank stelt voorop dat op eiseres de bewijslast rust aannemelijk te maken dat zij recht heeft op de aftrekposten die zij in haar aangifte in mindering heeft gebracht op haar inkomen. Verweerder mag in dat verband voor ieder afzonderlijk jaar informatie opvragen bij eiseres. Van handelen in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur acht de rechtbank geen sprake, laat staan van belaging en het misbruik maken van de positie van eiseres. Al wat eiseres in dit kader heeft aangevoerd, miskent dat de bewijslast op haar rust.
Specifieke zorgkosten: extra gezinshulp
13. De door eiseres in aftrek gebrachte ‘uitgaven extra gezinshulp’ bestaan uit een vergoeding voor reiskosten en loon in natura (twee maaltijden per week, € 9,95 per maaltijd gedurende het gehele jaar 2014) voor haar dochter.
14. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel e, van de Wet IB 2001, kunnen kosten voor extra gezinshulp die gemaakt zijn wegens ziekte of invaliditeit in aftrek worden gebracht voor zover die de drempel te boven gaan.
15. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gestelde uitgaven verband houden met ziekte of invaliditeit. De rechtbank vindt in wat eiseres heeft aangevoerd en overgelegd onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat de hulp die door de dochter aan eiseres wordt verleend de tussen ouder en kind gebruikelijke wederzijdse bijstand te boven gaat.
16. Daarbij komt dat in artikel 6.17, vijfde lid, van de Wet IB 2001 is bepaald dat uitgaven als de onderwerpelijke slechts in aanmerking worden genomen voor zover zij blijken uit gedagtekende facturen waarop duidelijk en op overzichtelijke wijze de naam en het adres van de gezinshulp zijn vermeld. Eiseres heeft slechts een aan het eind van het kalenderjaar opgemaakte kwitantie overgelegd. Die kwitantie acht de rechtbank in dit verband al onvoldoende bewijskracht hebben omdat er geen bedrag op is vermeld. De rechtbank volgt verweerder dan ook in zijn subsidiaire standpunt dat de kosten niet zijn onderbouwd met facturen die voldoen aan de vereisten van artikel 6.17, vijfde lid, van de Wet IB 2001. Ook om die reden bestaat voor eiseres geen recht op aftrek voor deze gestelde uitgaven.
Specifieke zorgkosten: vervoerskosten
17. Voor de gevraagde aftrek van vervoerskosten dient te worden beoordeeld welke objectief te bepalen meerkosten voor vervoer eiseres heeft gemaakt ten opzichte van personen die niet ziek of invalide zijn maar overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft in een gelijke positie verkeren. In het kader van de beoordeling van deze meerkosten heeft verweerder het netto besteedbaar inkomen van eiseres voor 2014 bepaald op € 32.499. Bij de berekening hiervan heeft verweerder de uitgangspunten van de CBS/Nibudtabellen genomen overeenkomstig r.o. 5.8 van de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 13 maart 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:549. De rechtbank volgt deze berekening. Bij dit besteedbaar inkomen bedragen de gemiddelde vervoerskosten voor een eenpersoonshuishouden op jaarbasis € 3.396 (€ 283 per maand). Eiseres heeft haar stelling dat zij € 423 aan vervoerskosten per maand heeft gemaakt niet aannemelijk gemaakt. Zij heeft dit bedrag onderbouwd met ANWB-gegevens, terwijl zij van haar werkelijk gereden kilometers en de werkelijk gemaakte kosten had moeten uitgaan. Nu zij hierin geen inzicht heeft gegeven, heeft zij geen recht op aftrek van vervoerskosten.
Kosten in verband met alimentatie
18. Ingevolge artikel 3.108 van de Wet IB 2001 zijn aftrekbare kosten van uitkeringen en verstrekkingen de daarop drukkende kosten voorzover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die uitkeringen en verstrekkingen.
19. Eiseres heeft aangegeven dat zij al jarenlang procedeert om alimentatie te verkrijgen naar aanleiding van haar echtscheiding 28 jaar geleden. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat, gelet op het aanzienlijke tijdsverloop en de veelheid van procedures die eiseres kennelijk in dit verband reeds zonder resultaat heeft gevoerd, er in ieder geval in 2014 geen objectieve verwachting meer is dat eiseres enig inkomen in de vorm van alimentatie van haar ex-echtgenoot zal ontvangen. Dat dit anders zou zijn heeft eiseres met al hetgeen zij heeft gesteld, niet aannemelijk gemaakt. Onder die omstandigheden kunnen deze uitgaven niet (meer) worden aangemerkt als kosten ter verwerving of behoud van inkomsten uit de bron alimentatie. Immers, voor het aannemen van een bron is het nodig dat het voordeel ook redelijkerwijs te verwachten is. Reeds om deze reden zijn de door eiseres opgevoerde kosten in verband met alimentatie niet aftrekbaar.
20. De rechtbank overweegt in dit verband dat eiseres de omvang van de kosten, die door verweerder is bestreden, ook niet aannemelijk heeft gemaakt. Zij heeft deze niet onderbouwd met (controleerbare) bescheiden. Hierbij merkt de rechtbank nog op dat het verweerder volledig vrij stond om naar de omvang van deze kosten onderzoek te doen. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat hij daarbij buiten zijn wettelijke bevoegdheid zou zijn getreden.
Beroep op het vertrouwensbeginsel
21. Eiseres doet in verband met de aftrek van de kosten in verband met alimentatie ook een beroep op het vertrouwensbeginsel. Zij doet dit steunen op de hiervoor onder 4 genoemde brief van verweerder van 6 juli 2010, welke is verstuurd naar aanleiding van een destijds door verweerder uitgevoerd onderzoek naar de aftrekbaarheid van deze kosten. De rechtbank verwerpt dit beroep op het vertrouwensbeginsel. Daarbij overweegt de rechtbank dat in de brief van verweerder geen sprake is van een bindende vastlegging zijnerzijds voor komende jaren over de aftrekbaarheid en de omvang van de kosten. De rechtbank leest in die brief niet meer dan een uitleg van het algemene wettelijke kader nader toegespitst op het geval van eiseres, waarbij is aangegeven dat de aftrek van alimentatiekosten ieder jaar op basis van de feiten moet worden beoordeeld. Onder die omstandigheden heeft eiseres aan deze brief niet het door haar gestelde vertrouwen kunnen ontlenen. Dat verweerder in eerdere jaren de aftrek van kosten in verband met alimentatie wel (gedeeltelijk) heeft geaccepteerd, is verder, zeker ook in samenhang bezien met de hiervoor genoemde brief van verweerder, onvoldoende om het beroep op het vertrouwensbeginsel te doen slagen.
22. De in rekening gebrachte belastingrente is (in het voordeel van eiseres) door verweerder beperkt tot 19 weken na het indienen van de aangifte, ondanks dat bij de aanslag is afgeweken van de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank is terecht en niet naar een te hoog bedrag belastingrente in rekening gebracht.
23. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
24. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege de lange duur van de procedure. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
25. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 9 augustus 2017 en heeft op 14 maart 2019 uitspraak op bezwaar gedaan. De rechtbank heeft op 24 oktober 2019 uitspraak gedaan. Dat betekent dat de redelijke termijn is overschreden met ruim 2 maanden. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat de redelijke termijn in het onderhavige geval langer is. Eiseres komt daarom in aanmerking voor een schadevergoeding van € 500 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar). De termijnoverschrijding komt voor rekening van verweerder. Verweerder dient ook het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden (zie Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).
26. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding aangezien geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld of gebleken.