Beoordeling door de rechtbank
1. Artikel 8:54 van de Awb biedt de mogelijkheid tot vereenvoudigde afdoening als het eindoordeel in de zaak buiten redelijke twijfel staat. In verzet beoordeelt de rechtbank alleen of er redelijke twijfel mogelijk was over het oordeel in de aangevallen uitspraak. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank pas toe als het verzet gegrond is.
2. De rechtbank heeft bij de uitspraak van 19 maart 2025 het beroep van opposant gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op een asielaanvraag beoordeeld als kennelijk niet-ontvankelijk. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de voor de aanvraag van opposant geldende beslistermijn rechtsgeldig is verlengd met de WBV 2023/3. De rechtbank verwijst daarbij naar haar uitspraken van 19 april 2024. (Voetnoot 2) In die uitspraken is uitleg gegeven aan verweerders bevoegdheid op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (gebaseerd op artikel 31, derde lid, van de Procedurerichtlijn (Voetnoot 3)) tot het verlengen van de beslistermijn in asielzaken. De rechtbank heeft toen overwogen dat deze bevoegdheid niet alleen toepasbaar is bij een snelle toename in korte tijd, maar ook bij een graduele toename over langere tijd.
3. De gemachtigde van opposant heeft gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 8 mei 2025. (Voetnoot 4)
4. Het Hof heeft in het arrest van 8 mei 2025 geconcludeerd dat artikel 31, derde lid, derde alinea, onder b), van richtlijn 2013/32 aldus moet worden uitgelegd dat de in die bepaling bedoelde termijn van zes maanden voor de behandeling van verzoeken om internationale bescherming door de beslissingsautoriteit met negen maanden kan worden verlengd wanneer het aantal verzoeken in een kort tijdsbestek aanzienlijk toeneemt ten opzichte van het in de betrokken lidstaat gebruikelijke en voorzienbare patroon, hetgeen een situatie die wordt gekenmerkt door een geleidelijke toename van het aantal verzoeken over een lange periode uitsluit.
5. Deze uitleg van het Hof brengt met zich dat de rechtbank in haar uitspraak van 19 maart 2025 ten onrechte tot haar kennelijke oordeel is gekomen dat de termijn om te beslissen op de aanvraag van opposant rechtsgeldig is verlengd, dat die termijn daardoor niet is overschreden en dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing daarom niet-ontvankelijk is. Het verzet zal daarom gegrond worden verklaard.
6. Als gevolg van het gegrond verklaren van het verzet, komt de uitspraak van 19 maart 2025 te vervallen en zal het onderzoek in de zaak worden voortgezet in de stand waarin het zich vóór de uitspraak bevond. De rechtbank zal dus opnieuw op het beroep moeten beslissen.
7. De rechtbank ziet aanleiding de Staat der Nederlanden in de door opposant gemaakte proceskosten te veroordelen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op €453,50 (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift, met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1).