1
Bij besluit van 19 oktober 2012 heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd wegens overtreding van artikel 2.4:13, tweede lid, van het Arbeidstijdenbesluit vervoer (hierna: Atbv) in samenhang met artikel 15, tweede lid, van de EG-Verordening 3821/85, aangezien op 19 oktober 2012 door een toezichthouder van de Inspectie is geconstateerd dat eiser op die dag als bestuurder op een trekker met oplegger zonder bestuurderskaart heeft gereden. Nu de overtreding heeft plaatsgevonden met of door middel van een voertuig waarvan aannemelijk is dat de houder van het kenteken geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland heeft of dat de bestuurder van een voertuig in Nederland geen bekende woon- of verblijfplaats heeft, heeft de toezichthouder direct ter plaatse de boete geïnd.
2.1
Eiser kan zich niet verenigen met de in bezwaar gehandhaafde boete en heeft daartoe in beroep - samengevat - aangevoerd dat het direct innen van een opgelegde boete aan een niet-ingezetene van Nederland in strijd is met artikel 12 van het EG-Verdrag. Er bestaat geen objectieve rechtvaardigingsgrond om de niet in Nederland gevestigde of wonende overtreders anders te behandelen dan Nederlandse onderdanen. Eiser wijst hierbij op het Kaderbesluit 2005/214/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 24 februari 2005 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties (hierna: Kaderbesluit).
2.2
Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.1
Ingevolge artikel 15, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer (PB 1985 L 370) (hierna: Verordening 3821/85) moeten de bestuurders voor iedere dag dat zij rijden, registratiebladen of bestuurderskaarten gebruiken, vanaf het tijdstip waarop zij het voertuig overnemen. Het registratieblad of de bestuurderskaart wordt niet vóór het einde van de dagelijkse werktijd uit het apparaat genomen, tenzij zulks anderszins is toegestaan, aldus die bepaling.
3.2
Ingevolge artikel 2.4:13, tweede lid, van het Atbv is het, voor zover Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van Verordening 3821/85 en Verordening (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad (PB 2006 L 102) van toepassing is, verboden te handelen in strijd met artikel 15 van Verordening 3821/85.
3.3
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Atbv levert het niet naleven van artikel 2.4:13, tweede lid, een overtreding op.
3.4
De hoogte van de boete heeft verweerder gebaseerd op de Beleidsregel boeteoplegging Arbeidstijdenwet en Arbeidstijdenbesluit vervoer (wegvervoer) (hierna: beleidsregel). Blijkens bijlage 1 van de beleidsregel (Stcrt. 2012, 8973) wordt voor het niet naleven van artikel 2.4:13, tweede lid, van de Atbv aan de bestuurder een boete opgelegd van € 1.100,--
3.5
Ingevolge artikel 12 van het EG-Verdrag is binnen de werkingssfeer van het Verdrag en onverminderd de bijzondere bepalingen daarin gesteld, elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.
4
De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser ten tijde van de controle op
19 oktober 2012 als bestuurder op een trekker met oplegger heeft gereden, zonder een geldige bestuurderskaart te gebruiken. Eiser heeft dit in beroep immers niet bestreden.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat de aan eiser opgelegde boete niet binnen de werkingssfeer van het Kaderbesluit valt. De rechtbank wijst hierbij op de Memorie van Toelichting op de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging strafrechtelijke sancties die strekt tot implementatie van het Kaderbesluit (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 699, nr. 3). Het Kaderbesluit beoogt de strafrechtelijke samenwerking tussen de lidstaten van de Europese Unie op het terrein van de tenuitvoerlegging van geldelijke transacties te versnellen en vereenvoudigen door deze samenwerking vorm te geven volgens het beginsel van wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Het Kaderbesluit heeft betrekking op vier verschillende soorten geldelijke sancties: de geldboete, de in het kader van het strafproces opgelegde verplichting tot betaling van een schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer, de verplichting tot betaling van een geldbedrag voor een fonds of instelling ten behoeve van slachtoffers van strafbare feiten en de verplichting tot betaling van proceskosten. Naast geldelijke transacties opgelegd door de strafrechter, vallen ook bepaalde geldelijke transacties opgelegd door een bestuurlijke autoriteit onder de reikwijdte van het Kaderbesluit. Het gaat hierbij om sancties die zijn opgelegd wegens een strafbaar feit of wegens een feit dat naar het recht van de uitvaardigende lidstaat wordt bestraft als een vergrijp tegen de voorschriften betreffende de orde (“Ordnungswidrigkeiten”), voor zover tegen de beslissing beroep op een met name in strafzaken bevoegde rechter is opengesteld. In alle gevallen moet het om een onherroepelijke beslissing gaan.
Zoals ook uit de Memorie van Toelichting op de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging strafrechtelijke sancties blijkt valt de zuiver bestuursrechtelijke boete niet onder de reikwijdte van het Kaderbesluit. Een beroep tegen een dergelijke boete is opengesteld bij de bestuursrechter en niet bij een “met name in strafzaken bevoegde rechter”.
4.3
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder nog naar voren gebracht dat een werkgroep in het leven is geroepen die onderzoekt of de lidstaten van de Europese Unie afspraken kunnen maken over het innen van bestuurlijke boetes.
4.4
De omstandigheid dat gedragingen in strijd met de verkeersregels, met inbegrip van overtredingen van de rij-en rusttijdenwetgeving en van de wetgeving inzake gevaarlijke goederen op grond van artikel 5, eerste lid, van het Kaderbesluit binnen het toepassingsgebied valt, leidt niet tot de conclusie dat de aan eiser opgelegde boete dient te worden afgedaan via het Kaderbesluit. Er is ten slotte geen sprake van een strafbaar feit.
4.5
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder door de boete direct ter plaatse te innen, heeft gehandeld in strijd met artikel 12 van het EG-verdrag. Artikel 12 van het EG-verdrag heeft immers louter betrekking op het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit. In dit geval wordt onderscheid gemaakt naar ingezetenschap en niet naar nationaliteit.
4.6
Voorts overweegt dat rechtbank dat zo er al van moet worden uitgegaan dat het onderscheid naar ingezetenschap neerkomt op een indirect onderscheid naar nationaliteit dit onderscheid naar nationaliteit objectief gerechtvaardigd is en evenredig aan het nagestreefde doel. Door niet-ingezetenen direct aan de weg de boete te laten betalen, wordt immers voorkomen dat zij de boete niet betalen. Nu bestuurlijke boetes niet onder de reikwijdte van het Kaderbesluit vallen en betaling van aan niet-ingezetenen opgelegde bestuurlijke boetes in het buitenland derhalve niet kan worden afgedwongen, is directe betaling van de boete een geschikt en proportioneel middel. Van strijd met het in artikel 12 van het EG-Verdrag neergelegde non-discriminatiebeginsel is dan ook geen sprake.
5
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een beboetbare overtreding en op goede gronden een boete heeft opgelegd van € 1.100,--. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.