Rechtbank Den Haag, eerste aanleg - enkelvoudig omgevingsrecht

ECLI:NL:RBDHA:2025:16441

Op 5 September 2025 heeft de Rechtbank Den Haag een eerste aanleg - enkelvoudig procedure behandeld op het gebied van omgevingsrecht, wat onderdeel is van het bestuursrecht. Het zaaknummer is 25-4947, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RBDHA:2025:16441. De plaats van zitting was Den Haag.

Soort procedure:
Instantie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
25-4947
Datum uitspraak:
5 September 2025
Datum publicatie:
4 September 2025

Indicatie

Vovo tegen verleende omgevingsvergunning ten behoeve van het natuurontwikkelingsproject Bodegraven-Noord afgewezen. Het college heeft de aanvraag ten onrechte getoetst aan het wijzigingsplan en het nieuwe bestemmingsplan, omdat die ten tijde van het bestreden besluit nog niet in werking waren getreden. Dit gebrek is echter geen aanleiding om het bestreden besluit te schorsen, omdat dit gebrek in de beslissing op bezwaar van rechtswege zal zijn hersteld. De uitzondering op de ex nunc toetsing is niet van toepassing, omdat de aanvraag ten tijde van de indiening daarvan niet in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan. Motivering in het bestreden besluit om ten aanzien van deze overige bouwwerken af te wijken van het wijzigingsplan en het nieuwe bestemmingsplan is niet deugdelijk, maar dit motiveringsgebrek kan bij de heroverweging in bezwaar worden hersteld en is daarom geen reden om het bestreden besluit te schorsen, omdat voor het natuurontwikkelingsproject een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit is verleend, waarin de waterhuishoudkundige gevolgen van het project, ook die voor de omliggende percelen, wél zijn beschreven en getoetst.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht

zaaknummer: SGR 25/4947

uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 september 2025 in de zaak tussen

Stille Maatschap [verzoekers], te [woonplaats 1] , [woonplaats 2] , [woonplaats 3] en [woonplaats 4] , verzoekers

(gemachtigde: mr. J.H.D. Elings),

en

het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk, het college

(gemachtigde: mr. T.E.P.A. Lam).

Als derde-partij nemen aan de zaak deel: de provincie Zuid-Holland (vergunninghouder) en Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland, te Amersfoort (belanghebbende).

Samenvatting

1. Deze uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening gaat over de verleende omgevingsvergunning ten behoeve van het natuurontwikkelingsproject Bodegraven-Noord. Verzoekers pachten agrarische percelen in en om het betreffende gebied. Zij vrezen dat het project onevenredige gevolgen heeft voor hun bedrijfsvoering en hebben daarom bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning. Zij verzoeken de voorzieningenrechter om tijdens de bezwaarprocedure een voorlopige voorziening te treffen om onomkeerbare gevolgen te voorkomen.

1.1.

De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat de omgevingsvergunning niet wordt geschorst en vergunninghouder mag starten met de uitvoering van het project. De voorzieningenrechter zal dit oordeel in deze uitspraak toelichten.

1.2.

Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

Procesverloop

Procesverloop

2. Het natuurontwikkelingsproject waarvoor vergunninghouder op 1 december 2023 een omgevingsvergunning heeft aangevraagd, beslaat een gebied van 290 ha en bestaat uit tientallen percelen. Het doel van de natuurontwikkeling is om een gebied te creëren dat als schakel dient tussen de twee Natura 2000-gebieden Nieuwkoopse Plassen & De Haeck en Broekvelden, Vettenbroek & Polder Stein (onderdelen van de Reeuwijkse Plassen) als onderdeel van het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Het project omvat onder meer de aanleg van duikers en bruggen om een doorgaand en toegankelijk terrein te creëren. Om de waterhuishouding te optimaliseren zullen nieuwe sloten worden gegraven. Bovendien zal afplagging worden uitgevoerd om de bodemkwaliteit te verbeteren en de biodiversiteit te bevorderen. De aanvraag behelst het bouwen van 2 inlaten, 5 stuwen, 45 dammen, 106 duikers, 20 hekwerken, 27 veeroosters en 1 brug en daarnaast het frezen, afgraven en ophogen van gronden.

2.1.

Met het bestreden besluit van 21 februari 2025 heeft het college vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten “het bouwen van een bouwwerk”, “het uitvoeren van een werk of werkzaamheden” en “het handelen in strijd met de regels van een bestemmingsplan” als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

2.2.

Verzoekers hebben hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.

2.3.

Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift. Verzoekers hebben naar aanleiding hiervan een reactie ingediend.

2.4.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 22 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens verzoekers [naam 1] en [naam 2] , de gemachtigde van verzoekers, de gemachtigde van het college, [naam 3] namens belanghebbende en namens vergunninghouder mr. J. Brouwer, vergezeld door [naam 4] .

Overwegingen

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Spoedeisend belang

3. Verzoekers stellen dat zij een spoedeisend belang hebben, omdat vergunninghouder voornemens is om begin oktober 2025 met de werkzaamheden te starten, niet vaststaat dat de beslissing op bezwaar dan al is genomen en het afgraven en ophogen van de bodem en het realiseren van bouwwerken, met als strekking om het voormalig agrarisch gebied ongeschikt te maken voor agrarisch gebruik en hydrologisch af te sluiten voor de omgeving, onomkeerbare gevolgen heeft.

3.1.

Ter zitting heeft vergunninghouder toegelicht dat het afgraven, ophogen en frezen van de gronden die verzoekers nu pachten pas na de beëindiging van de pachtovereenkomsten per 1 januari 2026 zal starten. Op dat moment zal de beslissing op hun bezwaar al zijn genomen. Dit betekent dat verzoekers geen spoedeisend belang hebben bij hun verzoek voor zover dat is gericht tegen het afgraven, ophogen en frezen van die gronden.

3.2.

Verder is ter zitting gebleken dat met het uitvoeren van de andere werkzaamheden, zoals het aanleggen en dempen van watergangen en het bouwen van dammen, duikers en een brug wordt gestart vanaf oktober 2025. Zonder inhoudelijke beoordeling valt niet uit te sluiten dat die werkzaamheden onomkeerbare gevolgen hebben voor de waterhuishouding van de percelen die verzoekers pachten. Daarom hebben zij naar het oordeel van de voorzieningenrechter in zoverre spoedeisend belang bij de beoordeling van het bestreden besluit.

Juridisch kader

4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo. Omdat de aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 1 december 2023, is in dit geval de Wabo nog van toepassing.

4.1.

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.

4.2.

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo is het verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan is bepaald.

4.3.

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

4.4.

In het bestreden besluit is het project getoetst aan het wijzigingsplan “ [wijzigingsplan] ” (het wijzigingsplan) en het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan 1] ” (het nieuwe bestemmingsplan). Het wijzigingsplan is in ontwerp ter inzage gelegd op 4 september 2023 en vastgesteld op 26 november 2024. Het nieuwe bestemmingsplan is in ontwerp ter inzage gelegd op 29 november 2023 en vastgesteld op 18 december 2024.

4.5.

Uit publicaties in het Gemeenteblad is gebleken dat het wijzigingsplan en het nieuwe bestemmingsplan van 16 januari 2025 tot en met 27 februari 2025 ter inzage hebben gelegen, binnen welke termijn daartegen beroep kon worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling). Gebleken is dat tegen beide plannen beroep is ingesteld, maar dat geen verzoeken om voorlopige voorziening zijn ingediend, zodat beide plannen op 28 februari 2025 in werking zijn getreden.

4.6.

Ter plaatse gold voordien het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan 2] ” (het oude bestemmingsplan), dat is vastgesteld op 22 november 2017. De in geding zijnde percelen hadden hierin de bestemmingen “Agrarisch met waarden, natuur en landschapswaarden” en “Natuur”. Tevens gold op het merendeel van de percelen met een agrarische bestemming een wijzigingsbevoegdheid naar de bestemming “Natuur”.

4.7.

Het natuurontwikkelingsproject is grotendeels gelegen in het gebied waar het wijzigingsplan van kracht is. De gronden hebben daarin de enkelbestemming ''Natuur'' en de dubbelbestemmingen “Waarde - Archeologie - 3” , “Waarde - Archeologie - 4” en “Waarde - Archeologie - 5”. Deels ligt het project in het gebied waar het nieuwe bestemmingsplan van kracht is. De gronden hebben daarin de enkelbestemming ''Natuur'' en de dubbelbestemmingen “Waarde - Archeologie - 4” en “Waarde - Archeologie - 5”.

Het project is voor wat betreft de te bouwen bouwwerken in strijd met de regels van deze plannen. Met de verleende omgevingsvergunning is voor het project afgeweken van de regels van deze plannen.

Bestreden besluit

5. In het bestreden besluit is overwogen dat het project in strijd is met de regels van de bestemmingsplannen en het wijzigingsplan, aangezien op grond van die plannen alleen erf- en terreinafscheidingen ten dienste van de bestemming met een bouwhoogte van ten hoogste 1 meter mogen worden gebouwd. Dat betekent dat alle hekwerken (met een hoogte van 1,40 meter) en alle overige te bouwen bouwwerken daarmee in strijd zijn.

5.1.

Het is mogelijk om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o van de Wabo in samenhang met artikel 4, onderdeel 3, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) af te wijken van de regels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Het college wil meewerken aan een afwijking voor het realiseren van alle te bouwen bouwwerken, aangezien deze noodzakelijk zijn voor de realisatie van de natuurontwikkeling. De gevraagde hoogte van de hekwerken is noodzakelijk om te voorkomen dat vee het natuurgebied kan betreden, hetgeen een ongewenst effect zou hebben voor de te realiseren natuur. De overige bouwwerken zijn volgens het college noodzakelijk voor de realisatie van de natuurontwikkeling.

5.2.

In het bestreden besluit is de aanvraag ook getoetst aan de voorwaarden die het wijzigingsplan en het nieuwe bestemmingsplan stellen voor vergunningplichtige werken en werkzaamheden. Volgens het college wordt daaraan voldaan. Om die reden is de omgevingsvergunning verleend.

Toets aan het bestemmingsplan

6. Verzoekers betogen dat de aanvraag ten onrechte is getoetst aan het wijzigingsplan en het nieuwe bestemmingsplan. Op grond van artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op de aanvraag immers het oude recht van toepassing. De algemeen verbindende voorschriften van het oude bestemmingsplan zijn volgens verzoekers aan te merken als het oude recht. Daarom is ten onrechte niet aan het oude bestemmingsplan getoetst. Verzoekers verwijzen hierbij naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 december 2023. (Voetnoot 1)

6.1.

De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat het wijzigingsplan en het nieuwe bestemmingsplan ten tijde van het bestreden besluit nog niet in werking waren getreden. Het college heeft de aanvraag daarom ten onrechte getoetst aan die plannen. De voorzieningenrechter ziet in dit gebrek echter geen aanleiding om het bestreden besluit te schorsen, omdat dit gebrek in de beslissing op bezwaar van rechtswege zal zijn hersteld. In dat besluit moet immers ex nunc worden beslist op het bezwaar. Inmiddels zijn het wijzigingsplan en het nieuwe bestemmingsplan wel in werking getreden.

6.2.

Anders dan verzoekers betogen, heeft het overgangsrecht van de Omgevingswet niet tot gevolg dat aan het oude bestemmingsplan getoetst moet worden. Onder het oude recht moest een aanvraag voor een omgevingsvergunning zoals hier aan de orde worden getoetst aan de artikelen 2.10, 2.11 en 2.12 van de Wabo. Onderdeel van die toets is de beoordeling of de aangevraagde activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.

6.3.

Volgens vaste rechtspraak onder het oude recht geldt als uitgangspunt dat de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning ex nunc geschiedt, hetgeen betekent dat het recht moet worden toegepast zoals dat op het moment van de beslissing op de aanvraag geldt. In de rechtspraak is op dat uitgangspunt een uitzondering geformuleerd. Bij wijze van uitzondering mag aan een ten tijde van de indiening van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwen nog wel, maar ten tijde van de beslissing daarop, dan wel ten tijde van de heroverweging in bezwaar daarvan, niet meer geldend bestemmingsplan, slechts worden getoetst indien de aanvraag ten tijde van de indiening daarvan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en op dat moment geen voorbereidingsbesluit voor een nieuw bestemmingsplan van kracht was dan wel een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarmee de aanvraag in strijd was. (Voetnoot 2)

6.4.

De onderhavige aanvraag was ten tijde van de indiening daarvan niet in overeenstemming met het toen geldende bestemmingsplan (het oude bestemmingsplan). De hiervoor bedoelde uitzondering op de ex nunc toetsing is dus niet van toepassing. De onderhavige zaak wijkt in zoverre af van de zaak die aan de orde was in de door verzoekers genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter maakt voornoemde jurisprudentie onderdeel uit van het oude recht, zodat toepassing van het overgangsrecht van artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet leidt tot de conclusie dat in de beslissing op bezwaar getoetst moet worden aan het wijzigingsplan en het nieuwe bestemmingsplan. Om die reden zal de voorzieningenrechter, aan de hand van de door verzoekers aangevoerde bezwaargronden, beoordelen of het college op de juiste wijze invulling heeft gegeven aan die toets.

Toepassing kruimelgevallenregeling bouwwerken

7. Verzoekers betogen dat in het bestreden besluit ten onrechte voor alle aangevraagde bouwwerken van de planregels is afgeweken op grond van artikel 4, onderdeel 3, van bijlage II van het Bor (de zogenoemde kruimelgevallenregeling), omdat niet is voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden. Ook ontbreekt een motivering waarom voor de overige bouwwerken van het bestemmingsplan kan worden afgeweken, omdat de motivering in het bestreden besluit beperkt is tot de hekwerken.

7.1.

In artikel 4, onderdeel 3, van bijlage II bij het Bor is bepaald dat voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking komen een bouwwerk, geen gebouw zijnde, of een gedeelte van een dergelijk bouwwerk, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. niet hoger dan 10 m, en

b. de oppervlakte niet meer dan 50 m².

7.2.

Niet in geschil is dat de hekwerken voldoen aan voorwaarde a, omdat die bouwwerken lager dan 10 meter zijn. Evenmin is in geschil dat het om 20 losse hekwerken gaat. De in onderdeel 3 van artikel 4 van bijlage II bij het Bor geformuleerde oppervlakte-eis geldt per bouwwerk. Daar komt bij dat een hekwerk een te verwaarlozen oppervlakte heeft. Daarom voldoen de hekwerken ook aan de hiervoor genoemde voorwaarde b, zodat het college bevoegd was voor de hekwerken op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo van de planregels af te wijken.

7.3.

Ter zitting hebben het college en vergunninghouder bevestigd dat de overige bouwwerken ook lager zijn dan 10 m en een kleinere oppervlakte hebben dan 50 m2, zodat ook voor die bouwwerken aan de voorwaarden voor toepassing van de kruimelgevallenregeling is voldaan.

7.4.

De voorzieningenrechter is met verzoekers van oordeel dat de motivering in het bestreden besluit om ten aanzien van deze overige bouwwerken af te wijken van het wijzigingsplan en het nieuwe bestemmingsplan niet deugdelijk is. Daarin is immers uitsluitend vermeld dat de overige bouwwerken noodzakelijk zijn voor de realisatie van de natuurontwikkeling. Daarmee is echter niet gemotiveerd waarom het bouwen van deze bouwwerken in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, zoals vereist in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo. Het bestreden besluit bevat in het bijzonder geen beschrijving van de waterhuishoudkundige gevolgen voor de omliggende percelen en of die gevolgen evenredig zijn in relatie tot het met de omgevingsvergunning nagestreefde doel. De door het college ter zitting gemaakte verwijzing naar de motivering in het bestreden besluit ten aanzien van de aanlegactiviteit (voorwaarde d van artikel 3.3.3 van de regels van het wijzigingsplan en het nieuwe bestemmingsplan) volstaat hier niet, omdat daarin alleen de waterkwaliteit en -kwantiteit is besproken van de percelen waar de omgevingsvergunning voor is verleend. Die motivering heeft dus geen betrekking op de waterhuishoudkundige gevolgen voor de omliggende percelen.

7.5.

Dit motiveringsgebrek kan echter bij de heroverweging in bezwaar worden hersteld en is daarom geen reden om het bestreden besluit te schorsen. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat voor het natuurontwikkelingsproject een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit (watervergunning) is verleend, waarin de waterhuishoudkundige gevolgen van het project, ook die voor de omliggende percelen, wél zijn beschreven en getoetst. De watervergunning is verleend door het dagelijks bestuur van het [hoogheemraadschap] (het hoogheemraadschap), het bestuursorgaan dat bij uitstek deskundig is om de waterhuishoudkundige gevolgen te beoordelen. Het hoogheemraadschap concludeert in de watervergunning dat de waterhuishoudkundige belangen zich niet verzetten tegen de vergunde activiteiten. De watervergunning is bij de beslissing op bezwaar in stand gebleven, waarbij de bezwaren van verzoekers ongegrond zijn verklaard. Verzoekers hebben niet verzocht om schorsing van de watervergunning en de beslissing op hun bezwaren daartegen, zodat de watervergunning in werking is getreden. Zij hebben ook geen contra-expertise van een ter zake deskundig(e) persoon of instantie overgelegd waaruit blijkt dat het bouwen van de vergunde bouwwerken wél onevenredige gevolgen heeft voor de waterhuishouding van hun percelen en daarmee hun bedrijfsvoering. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan het college in de beslissing op bezwaar daarom op dit punt aansluiten bij de beoordeling van het hoogheemraadschap in de watervergunning en de beslissing op bezwaar daartegen. (Voetnoot 3)

Omvang werken en werkzaamheden

8. Verzoekers stellen dat de omvang van de werkzaamheden die uitgevoerd zullen worden niet overeenkomt met hetgeen is aangevraagd en vergund. Zo wordt in een e-mail aan een geïnteresseerde aannemer gesproken over 257 hectaren die worden ontgraven en gefreesd en het aanbrengen van 3.400 ton waterijzer.

8.1.

Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is de vraag of de uitgevoerde werkzaamheden overeenkomen met hetgeen is aangevraagd en vergund een kwestie van handhaving, die in deze zaak niet aan de orde kan komen.

8.2.

Ter zitting is namens het college en belanghebbende toegelicht dat met het aanbrengen van waterijzer het aanbrengen van ijzerhoudend slib in watergangen bedoeld wordt, dat wordt aangebracht na het uitbaggeren daarvan. Deze werkzaamheden vinden pas aan het einde van het project plaats. Daarom ontbreekt spoedeisend belang bij een voorlopig oordeel over de vraag of voor deze aangevraagde werkzaamheden een omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden verleend had moeten worden.

Voorwaarden omgevingsvergunning werken en werkzaamheden

9. Volgens verzoekers is niet voldaan aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 3.3.3 van de regels van het wijzigingsplan en het nieuwe bestemmingsplan voor een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden.

9.1.

Op grond van artikel 3.3.1 van de regels van het wijzigingsplan en het nieuwe bestemmingsplan is het verboden op of in de gronden met de bestemming ‘Natuur' zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de in dat artikel genoemde werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden uit te voeren.

9.2.

Ingevolge artikel 3.3.3 van de regels van het wijzigingsplan en het nieuwe bestemmingsplan zijn de werken of werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.3.1 slechts toelaatbaar, indien en voor zover:

de werken en werkzaamheden noodzakelijk zijn voor een doelmatig gebruik van de gronden overeenkomstig hun bestemming;

geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de ruimtelijke kwaliteiten van het terrein;

geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de natuur, landschaps- en cultuurhistorische waarden;

geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de waterkwaliteit en waterkwantiteit van de betreffende gronden en

voorafgaand aan de verlening van de omgevingsvergunning schriftelijk advies is ingewonnen bij een externe deskundige op het gebied van water, natuur en landschap.

Voorwaarde a

10. Volgens verzoekers is niet voldaan aan voorwaarde a, omdat een deel van de gronden niet als Natuurnetwerk Nederland (NNN) is aangewezen, aangezien de Omgevingsverordening Zuid-Holland 2024 - waarin die gronden daartoe zijn aangewezen - nog niet gold.

10.1.

Ingevolge artikel 3.1, aanhef en onder a, van de regels van het wijzigingsplan en het nieuwe bestemmingsplan zijn de voor 'Natuur' aangewezen gronden onder meer bestemd voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden. Deze bestemmingsomschrijving houdt dus mede de ontwikkeling van natuurwaarden in. Uit het rapport ‘Definitief ontwerp inrichting natuurnetwerk Bodegraven Noord’ van RoyalHaskoningDHV van 30 november 2023 (het definitief ontwerp) blijkt dat de werken en werkzaamheden noodzakelijk zijn om die natuurontwikkeling mogelijk te maken. Daaruit blijkt naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat is voldaan aan de voorwaarde dat de werken en werkzaamheden noodzakelijk moeten zijn voor een doelmatig gebruik van de gronden overeenkomstig hun bestemming. Daarvoor is niet vereist dat de gronden waar de werkzaamheden plaats zullen vinden al zijn aangewezen als NNN.

10.2.

Dit betoog van verzoekers slaagt daarom niet.

Voorwaarde c

11. Verzoekers stellen dat in het bestreden besluit niet is onderbouwd waarom is voldaan aan voorwaarde c. De nieuwe bebouwing en de ophogingen en afgravingen doen afbreuk aan de weidsheid van het landschap. Daarnaast wordt het kenmerkende verkavelingspatroon aangetast door het verbreden van de watergangen, het verhogen van het waterpeil en het hydrologisch afsluiten van het gebied met peilscheidingen en buffersloten.

11.1.

De voorzieningenrechter stelt vast dat op pagina 5 van het bestreden besluit zowel de ruimtelijke als de landschappelijke kwaliteiten van het gebied worden beschreven, onder verwijzing naar het definitief ontwerp voor de inrichting van het Natuurnetwerk Nederland Bodegraven Noord en het gebiedsprofiel [gebied] . Daarbij is ook gemotiveerd waarom volgens het college de aangevraagde werkzaamheden niet leiden tot een onevenredige aantasting van deze kwaliteiten van het gebied. In zoverre mist het betoog van verzoekers feitelijke grondslag.

11.2.

Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat door de ophogingen de weidsheid van de polder niet wordt aangetast. De peilscheidingen worden, zoals ter zitting namens vergunninghouder is toegelicht, weliswaar aangebracht op 1,10 meter hoogte, maar zullen door inklinking reeds binnen afzienbare tijd een maximale hoogte van 50 cm bereiken, zodat voor aantasting van de openheid niet hoeft te worden gevreesd. Voor zover verzoekers stellen dat de vergunde bouwwerken afbreuk doen aan de weidsheid van het landschap, overweegt de voorzieningenrechter dat voorwaarde c van artikel 3.3.1 uitsluitend betrekking heeft op werken en werkzaamheden en niet op bouwwerken.

11.3.

Daarnaast blijkt uit de stukken (zoals het Inrichtingsplan Bodegraven Noord) dat in het project het bestaande verkavelingspatroon wordt gevolgd en dat de nieuwe dwarssloten beperkt zijn in aantal en omvang. Zoals ter zitting namens belanghebbende is toegelicht, komen de percelen waarop de omgevingsvergunning betrekking heeft – anders dan verzoekers veronderstellen – niet acht maanden per jaar onder water te staan, zodat de bestaande verkavelingsstructuur weldegelijk zichtbaar blijft.

11.4.

Dit betoog van verzoekers slaagt daarom niet.

Voorwaarde d

12. Verzoekers voeren aan dat door het hydrologisch afschermen van de percelen door buffersloten en peilscheidingen de waterbergende functie van het gebied ingrijpend wordt gewijzigd. Zij vrezen dat als gevolg daarvan er meer water in de richting van de door hen geëxploiteerde percelen zal stromen, hetgeen naar verwachting negatieve gevolgen zal hebben voor hun bedrijfsvoering. Daarnaast vrezen verzoekers een achteruitgang van de waterkwaliteit van de percelen die zij in gebruik hebben.

12.1.

De voorzieningenrechter overweegt dat voorwaarde d, anders dan verzoekers veronderstellen, uitsluitend betrekking heeft op de waterkwaliteit en -kwantiteit van de gronden waar de werken en werkzaamheden plaatsvinden en niet die op de omliggende gronden die verzoekers exploiteren. Dat op de gronden waar de werken en werkzaamheden plaatsvinden de waterkwaliteit of -kwantiteit onevenredig wordt aangetast, acht de voorzieningenrechter niet waarschijnlijk, omdat met het project juist een verbetering daarvan wordt nagestreefd.

12.2.

In het definitief ontwerp worden aan het thema water meerdere eisen gesteld. Zo moet de waterkwaliteit voldoende zijn voor de ontwikkeling van natte schraallanden. Binnen het natuurgebied moet sprake zijn van een eigen watersysteem met de mogelijkheid tot flexibel peilbeheer, dat moet zijn afgestemd op de na te streven natuurdoelen binnen het peilgebied. Daarom worden er ook verschillende eisen gesteld aan de peilvakken en wordt een buffersloot rondom het natuurgebied aangelegd. Met de in het definitief ontwerp gestelde eisen wordt geborgd dat de waterkwaliteit en waterkwantiteit van de betreffende gronden niet onevenredig wordt aangetast, maar juist wordt verbeterd. Dit wordt bevestigd door het hoogheemraadschap in de verleende omgevingsvergunning voor de wateractiviteit.

12.3.

Dit betoog van verzoekers slaagt dus niet.

Voorwaarde e

13. Verzoekers stellen dat het advies van de [adviescommissie] (de adviescommissie) van 24 juli 2023 niet is aangevraagd in het kader van deze omgevingsvergunning, maar vanwege de planwijzigingen. Daarom wordt niet voldaan aan voorwaarde e. Bovendien is niets gedaan met de aanvullende adviezen en aanbevelingen van de adviescommissie.

13.1.

Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college het advies van de adviescommissie kunnen aanmerken als een advies van een externe deskundige als bedoeld in voorwaarde e van artikel 3.3.3 van het wijzigingsplan en het nieuwe bestemmingsplan. Dit advies is immers voorafgaand aan de verlening van de omgevingsvergunning ingewonnen. Uit het advies blijkt dat de adviescommissie het voorlopig ontwerp van het project, dat niet significant afwijkt van het definitieve ontwerp, onder ogen heeft gehad. De adviescommissie is, gelet op de samenstelling, deskundig op het gebied van natuur en landschap. De voorzieningenrechter betwijfelt of de adviescommissie ook deskundig is op het gebied van water. Dit zou naar voorlopig oordeel weliswaar een zorgvuldigheidsgebrek kunnen zijn, maar is evenmin reden om het bestreden besluit te schorsen, nu voor het project een watervergunning is verleend en het hoogheemraadschap bij uitstek deskundig is op het gebied van water. Het is daarom aannemelijk dat verzoekers en andere belanghebbenden door dit mogelijke gebrek niet zijn benadeeld.

Goede ruimtelijke ordening?

14. Verzoekers betogen dat het college op een aantal punten te kort is geschoten in de motivering waarom het project in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Zij vrezen dat de ontwikkeling van Nat schraalland en Vochtig hooiland impact heeft op hun bedrijfsvoering, omdat het stikstofgevoelige natuurtypen betreft. Aan de gekozen inrichting van het natuurgebied ligt het document ‘ [documentnaam] ’ uit juni 2018 ten grondslag. Dat document is echter niet meer actueel. Bovendien wordt aan de daarin geformuleerde uitgangspunten niet voldaan. Verzoekers begrijpen niet waarom het noodzakelijk is om buiten Natura 2000-gebied stikstofgevoelige natuur aan te leggen en betwisten dat deze natuurtypen in dit gebied met succes aangelegd kunnen worden.

14.1.

De voorzieningenrechter overweegt dat uitsluitend de te bouwen bouwwerken in strijd zijn met het wijzigingsplan en het nieuwe bestemmingsplan. Uit hetgeen verzoekers hebben aangevoerd blijkt niet dat het project op meer punten niet in overeenstemming is met het thans geldende planologisch regime. Dit betekent dat het college alleen hoeft te motiveren dat de bouwwerken voldoen aan de eis van een goede ruimtelijke ordening. De aanleg van de door verzoekers gevreesde natuurtypen is in overeenstemming met het wijzigingsplan en het nieuwe bestemmingsplan. Daarop ziet de onderhavige omgevingsvergunning niet. Daarom kan hetgeen verzoekers daarover aanvoeren niet leiden tot het oordeel dat de omgevingsvergunning niet verleend had mogen worden.

14.2.

Het document “ [documentnaam] ”, waarnaar verzoekers hebben verwezen, maakt ook geen onderdeel uit van het toetsingskader van de omgevingsvergunning. De beoordeling of het project in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening heeft als gezegd alleen betrekking op de bouwwerken die in strijd zijn met de bestemming. Daar heeft het document geen betrekking op. De planologische wijziging van een agrarische naar een natuurbestemming heeft reeds plaatsgevonden bij de vaststelling van het wijzigingsplan en het nieuwe bestemmingsplan en hoeft daarom in het kader van deze omgevingsvergunning niet meer te worden gemotiveerd.

Slotsom

15. Gezien het vorenstaande zal het bestreden besluit bij de beslissing op bezwaar naar verwachting standhouden. Hetgeen verzoekers verder nog naar voren hebben gebracht leidt niet tot een ander oordeel.

Conclusie en gevolgen

16. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat het bestreden besluit niet wordt geschorst. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier.

Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2025.

griffier

voorzieningenrechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoot

Voetnoot 1

ECLI:NL:RBZWB:2023:8905

Voetnoot 2

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 30 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3641.

Voetnoot 3

Vgl. de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 december 2023, ECLI:NL:RBNNE:2023:5371.