Overwegingen
1. Eiser stelt van Moldavische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum].
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring van 27 december 2022 op enig moment voorafgaande aan de opheffing op 2 januari 2023 daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontweek of belemmerde. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;3g. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld;4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
4. De beroepsgrond van eiser dat zijn recht op rechtsbijstand is geschonden en daarom de maatregel van aanvang af onrechtmatig is slaagt niet. De rechtbank stelt op grond van het procesdossier vast dat alle procedurele waarborgen die op dit punt gelden voorafgaand aan oplegging van de maatregel in acht zijn genomen. Gemachtigde heeft na ontvangst van de piketmelding aangegeven na oplegging van de maatregel met eiser te willen spreken en is daarbij uitgegaan van de veronderstelling dat dit gesprek zou kunnen plaatsvinden op het cellencomplex van het politiebureau te Heerlen. Eiser heeft aangegeven in te stemmen met het laten plaatsvinden van het gehoor zonder eerst zijn gemachtigde te spreken. Verweerder heeft eiser aanstonds na oplegging van de maatregel vervoerd naar DTC Rotterdam. Het is in het belang van eiser om zo spoedig mogelijk te worden uitgeplaatst naar het DTC omdat een cellencomplex in een politiebureau niet geschikt is om de maatregel van bewaring te ondergaan en gelet op het Unierecht en de duiding hiervan in recente rechtspraak ook niet voldoet aan de eisen van een inrichting voor vreemdelingenbewaring. Verweerder is dus gehouden eiser zo spoedig mogelijk naar het DTC te brengen omdat een te late uitplaatsing de rechtmatigheid van de maatregel regardeert. De rechtbank begrijpt dan ook dat verweerder, ondanks een verzoek van gemachtigde om hiermee te wachten, eiser aanstonds na oplegging van de maatregel heeft vervoerd naar het DTC. Gelet op het tijdstip waarop de maatregel is opgelegd heeft verweerder ook geen ruimte gehad om te wachten totdat de gemachtigde eiser in Heerlen had bezocht. Verweerder is bij de uitplaatsing gebonden aan tijden die het DTC hanteert voor de inkomst van “nieuwe inbewaringgestelden”. De rechtbank overweegt bovendien dat bovenstaande feiten niet tot de conclusie leiden dat het recht van eiser op rechtsbijstand is geschonden. Gemachtigde van eiser kan eiser immers bezoeken in het DTC of telefonisch contact met hem opnemen om zodoende rechtsbijstand te verlenen. Gemachtigde heeft niet aangevoerd en ook blijkt overigens niet dat dit niet mogelijk is. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de rechtbank, deze zittingsplaats, van 19 januari 2023 (Voetnoot 1).
5. De rechtbank heeft ter zitting met verweerder besproken dat uit het dossier niet blijkt op welke titel de strafrechtelijke detentie voor de duur van zes dagen die heeft plaatsgevonden na opheffing van de tweede maatregel en ook de reden van die opheffing is geweest, heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft aangegeven dit relevant te achten omdat de maatregel van bewaring pas wordt opgelegd nadat strafrechtelijke detentie ten uitvoer is gelegd. Indien voorafgaand aan oplegging van de maatregel(en) sprake is van een gevangenisstraf die nog ten uitvoer moet worden gelegd of sprake is van een andere titel tot vrijheidsontneming op strafrechtelijke gronden, dient deze vrijheidsontneming eerst plaats te vinden. Uitgangspunt is dat de vreemdelingenbewaring zo kort mogelijk duurt. Verweerder kan tijdens de tenuitvoerlegging van een strafrechtelijke detentie de uitzetting, overdracht of asielprocedure reeds voorbereiden en onder meer vertrekgesprekken voeren of vervangende reisdocumenten aanvragen. Indien dergelijke handelingen reeds voorafgaand aan oplegging van de maatregelen worden verricht, zal dit de feitelijke uitzetting bespoedigen en dus de duur van de maatregel verkorten. In het dossier bevinden zich de navolgende stukken die op deze vraag betrekking hebben en waaruit de volgende feiten en omstandigheden blijken:
Eiser is op 27 november 2022, komende vanuit Luik, in Eijsden aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 231, lid 2, Sr (zie proces-verbaal van aanhouding d.d. 27 november 2022 en het proces-verbaal van staandehouding, overbrenging, ophouding d.d. 28 november 2022);
Eiser is op 28 november 2022 terzake bovengenoemde verdenking in verzekering gesteld (zie proces-verbaal van verhoor voor inverzekeringstelling d.d. 28 november 2022);
Op 28 november 2022 is een M122 opgemaakt waarbij aan eiser te kennen is gegeven dat (nog) niet is vastgesteld dat hij rechtmatig verblijf heeft in Nederland en in verband daarmee na ontslag uit (voorlopige) detentie wordt overgedragen op grond van de Vreemdelingenwet;
Bij vonnis van 21 december 2022 van de politierechter is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 maanden waarvan 1 maand voorwaardelijk met aftrek van de tijd die eiser in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht;
Op 23 december 2022 geeft het CJIB een opdracht tot invrijheidstelling, waarin is vermeld dat de datum van invrijheidstelling is bepaald op 27 december 2022;
Op 27 december 2022 is eiser overgenomen uit de strafrechtketen en opgehouden en vervolgens in bewaring gesteld (zie de M105-A d.d. 27 december 2022, waarin is vermeld dat
(…)
Betrokkene is op 27 november 2022 aangehouden als verdachte in een onderzoek identiteitsfraude, waarin hij tevens getuige was in een mensensmokkelonderzoek.
Betrokkene is veroordeeld voor en heeft zijn strafrechtelijke detentie uitgezeten, waarna hij overgenomen en opgehouden is voor de vreemdelingenwet (VRIS).
Na telefonisch contact met de IND heeft de dienstdoende HOVJ besloten dat betrokkene in bewaring gesteld wordt.
(…);
? Uit het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 28 december 2022 blijkt dat eiser éénmaal is veroordeeld, te weten door de PR op 21 december 2022, en overigens (op dat moment) geen zaken open staan;
6. De rechtbank heeft verweerder ter zitting de vraag voorgelegd waar de zes dagen strafdetentie die eiser met ingang van 6 januari 2023 heeft ondergaan op is gebaseerd. Uit deze stukken lijkt te volgen dat eiser éénmaal is veroordeeld en het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf volledig ten uitvoer is gelegd op het moment dat eiser wordt overgenomen uit de strafrechtketen en de (eerste) maatregel van bewaring wordt opgelegd. Vaststaat echter, zoals ook door verweerder bevestigd, dat eiser na opheffing op 6 januari 2023 van de maatregel van 2 januari 2022, daadwerkelijk op strafrechtelijke gronden is gedetineerd en na ommekomst van zes dagen wederom is overgedragen aan de vreemdelingenketen en aan hem ook wederom een maatregel van bewaring is opgelegd. Indien de stukken in het bewaringsdossier onjuist of onvolledig zijn en eiser voorafgaand aan oplegging van de maatregel(en) nog zes dagen had “openstaan, zal de rechtbank deze omstandigheid betrekken bij de rechtmatigheidsbeoordeling.
7. Verweerder heeft een termijn gevraagd om navraag te kunnen doen. De rechtbank heeft, omdat beide maatregelen reeds zijn opgeheven, hiervoor een termijn gesteld en verweerder in de gelegenheid gesteld om na te gaan uit welke hoofde eiser gedetineerd is geweest in de periode van 6 januari 2023 tot 12 januari 2023. De rechtbank heeft verweerder tevens gevraagd om een standpunt in te nemen of de maatregelen als onrechtmatig moeten worden gekwalificeerd indien blijkt dat de titel voor de betreffende strafrechtelijke detentie een grondslag heeft die is gelegen op een datum voorafgaande aan beide inbewaringstellingen.
8. Verweerder heeft in zijn brief -onder meer – de navolgende reactie gegeven:
(…)
Primair stelt verweerder zich op het standpunt dat gelet op de hierna volgende passage uit het arrest van het Hof van Justitie van 8 november 2022, het door verweerder in het onderhavige geval al dan niet handelen conform het beleid in A6/13 Vc, door uw rechtbank niet ambtshalve kan worden getoetst.
‘Dat en de manier waarop een lidstaat prioriteit geeft aan de executie van strafvonnissen valt niet onder het bereik van het Unierecht. Het Hof van Justitie heeft namelijk bij het arrest van 24 februari 2021, M e.a., ECLI:EU:C:2021:127, punten 43-45, overwogen dat de Terugkeerrichtlijn niet tot doel heeft alle nationale voorschriften inzake het verblijf van vreemdelingen te harmoniseren en dat de gemeenschappelijke normen en procedures alleen betrekking hebben op het vaststellen van terugkeerbesluiten en de uitvoering van die besluiten. Ook op grond van het arrest van 8 november 2022, zaken C-704/20 en C-39/21 dient de ambtshalve toetsing van de rechter zich te beperken tot toetsing of de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor de rechtmatigheid van de bewaring van een derdelander zijn nageleefd.’
(…)
9. De rechtbank merk allereerst op dat voor zover verweerder in de veronderstelling verkeert dat deze overweging is terug te vinden in het arrest C, B en X van 8 november 2022, deze veronderstelling onjuist is. De overweging lijkt een analyse te zijn van verweerder van twee arresten om te betogen dat de plicht van de bewaringsrechter om de rechtmatigheid van de maatregel te toetsen beperkt is.
De rechtbank is het overigens niet eens met het standpunt van verweerder. Anders dan verweerder maakt de rechtbank geen onderscheid tussen rechtmatigheidsvoorwaarden die in het nationale recht zijn neergelegd en rechtmatigheidsvoorwaarden die expliciet in het Unierecht, dat wil zeggen de Terugkeerrichtlijn, de Opvangrichtlijn en de Dublinverordening, zijn neergelegd. De bewaringsrechter dient te beoordelen of de inbreuk die verweerder maakt op het in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie opgenomen grondrecht op vrijheid rechtmatig is. De maatregel van bewaring vindt zijn grondslag in het Unierecht en het Unierecht garandeert de verzoeker, ook indien hij in bewaring is gesteld, een doeltreffende voorziening in rechte. Al die argumenten die, als ze door eiser zouden zijn aangevoerd, kunnen leiden tot opheffing van de maatregel vallen daardoor, naar het oordeel van de rechtbank, onder de plicht om de rechtmatigheid van de oplegging en voortduring van de maatregel, indien nodig ambtshalve, te toetsen. Een andere uitleg van het Unierecht betekent dat de rechter moet zwijgen als hij ambtshalve vaststelt dat de maatregel onrechtmatig is, en die onrechtmatigheid voortkomt uit procedurele aspecten die niet in het Unierecht zijn geregeld. Dit verdraagt zicht niet met het bieden van een doeltreffende voorziening in rechte zoals het Hof dat in het arrest van 8 november 2022, naar het oordeel van de rechtbank, nader heeft geduid. De rechtbank ziet vooralsnog geen aanleiding om hier nadere prejudiciële vragen over te stellen, mede omdat de Afdeling nog geen uitspraak heeft gedaan over de omvang van de plicht om ambtshalve de rechtmatigheid van de inbewaringstelling te toetsen.
De rechtbank acht zich dus verplicht om ook in de onderhavige procedure alle aspecten die zouden kunnen leiden tot de conclusie dat eiser onrechtmatig in bewaring is gesteld en/of gehouden ambtshalve na te gaan. Dat beide maatregelen die ter toetsing voorliggen reeds zijn opgeheven en eiser niet op grond van deze te toetsen maatregelen in bewaring is gesteld doet, naar het oordeel van de rechtbank, niet af aan de plicht om ook deze opgeheven maatregelen te toetsen. Indien de rechtbank zou vaststellen dat sprake is van een onrechtmatige inbewaringstelling kan dat niet tot opheffing van de thans van kracht zijnde maatregel leiden. Ook indien de rechtbank aanleiding zou zien om de zogenoemde schottentheorie te doorbreken, kan dit immers slechts aan de orde zijn indien de rechtbank óók de maatregel zou moeten toetsen op grond waarvan eiser thans in bewaring is gesteld en dat is niet het geval. Ook bij een opgeheven maatregel toetst de bewaringsrechter of de inbreuk op het Unierechtelijke grondrecht op vrijheid rechtmatig is geschied. Omdat een reeds ondergane onrechtmatige detentie niet ongedaan gemaakt kan worden, kan een schadevergoeding worden toegekend bij wijze van compensatie. Niet valt in te zien dat indien een uitspraak van de bewaringsrechter “slechts” tot gevolg kan hebben dat schadevergoeding wordt toegekend, de rechter niet langer verplicht is om ambtshalve na te gaan óf sprake is geweest van een onrechtmatige inbewaringstelling.
De rechtbank heeft dus niet alleen vragen kunnen stellen, maar de rechtbank heeft vragen móeten stellen omdat een nog openstaande straf ten tijde van het opleggen van de bewaringsmaatregel de rechtmatigheid hiervan regardeert.
10. Verweerder heeft verder het navolgende naar voren gebracht:
(…)
Voor zover uw rechtbank verweerder niet volgt in dit primaire standpunt, brengt verweerder subsidiair het volgende naar voren.
Het strafvonnis van 28 december 2022 op grond waarvan eiser een straf van zes dagen moest uitzitten, is op 29 december 2022 door DT&V ontvangen. Dit vonnis is zojuist in de procesdossiers geüpload.
Op 30 december 2022 heeft de regievoerder, conform het beleid neergelegd in A6/13 Vc, het Openbaar Ministerie gemaild met de vraag of betrokkene deze straf nog moet uitzitten. Daarbij heeft de regievoerder gewezen op de registratiekaart van DJI alsmede op de brief van het CJIB van 23 december 2022 waarin staat vermeld dat betrokkene op 27 december 2022 in vrijheid wordt gesteld. De registratiekaart en de brief van het CJIB maken deel uit van het procesdossier.
Op 30 december 2022 heeft het OM geantwoord dat betrokkene de opgelegde straf in het vonnis van 28 december 2022 nog moet ondergaan.
Ten tijde van het opleggen van de maatregel op grond van artikel 59, eerste lid onder a, Vw op 27 december 2022, was derhalve niet bekend dat er nog een strafvonnis ten uitvoer gelegd diende te worden. De stukken die toen voorhanden waren gaven ook geen aanleiding daarnaar bij het OM onderzoek te doen en eventueel af te zien van het opleggen van de maatregel. De maatregel op grond van artikel 59, eerste lid, is derhalve rechtmatig opgelegd.
Op 30 december 2022 aan DIA gevraagd om het T&O verzoek in te trekken, omdat eiser asiel heeft aangevraagd. Dit is juist, gelet op zijn asielaanvraag en dit was ook gebeurd als hij diezelfde dag nog in strafdetentie zou zijn geplaatst.
Vanwege de asielaanvraag op 30 december 2022 heeft de regievoerder na afweging van belangen er voor gekozen eiser vanuit vreemdelingendetentie de asielprocedure te laten doorlopen, zodat een eventueel T&O verzoek aan de autoriteiten van Moldavië na een afwijzing van de asielaanvraag tijdens de strafdetentie opnieuw zou kunnen worden ingediend.
Op 6 januari 2023 is eiser in strafdetentie gegaan (de dag na intrekking van zijn asielaanvraag) en op die dag is het T&O verzoek aan DIA verzonden. Op 11 januari 2023 is daarop een akkoord ontvangen en dezelfde dag is een vlucht geboekt.
Op 12 januari 2023 is eiser uit strafdetentie overgenomen terwijl de datum van de vlucht die dag ook bekend wordt.
Aangezien de asielaanvraag de reden is dat het T&O verzoek tijdelijk is stopgezet, is er voldoende voortvarend gehandeld en zit eiser niet langer in vreemdelingenbewaring dan nodig is voor zijn uitzetting.
Gelet op paragraaf A6/13 Vc had voorrang moeten worden gegeven aan strafdetentie na het gesprek op 30 december 2022, waarin eiser zijn asielwens heeft geuit. Verweerder stelt zich evenwel op het standpunt dat de maatregel op grond van artikel 59b niet onrechtmatig is omdat eiser asiel had aangevraagd en de keuze was gemaakt om eerst de asielaanvraag in vreemdelingenbewaring te doorlopen en onder die omstandigheden de maatregel juist is. Daarbij is eiser niet in zijn belangen geschaad, omdat hij niet langer in vreemdelingenrechtelijke detentie heeft gezet dan hij anders zou hebben gezeten als wel eerst strafdetentie was toegepast.
Indien uw rechtbank verweerder hierin niet volgt, is verweerder van mening dat enkel schadevergoeding is verschuldigd voor de periode dat eiser ten onrechte op de titel van art. 59b Vw vast zat, te weten van 2 januari tot 6 januari 2023.
(…)
11. Eiser heeft in reactie hierop het navolgende aangevoerd.
(…)
Gezien de brief van 28 december 2022 met daarin opgenomen het strafvonnis van 21-12-2022 (gedingstuk 48 in de NL23.250-zaak en gedingstuk 46 in de NL23.705-zaak) valt op te maken, dat in ieder geval de eerste bewaringsmaatregel, die van 27 december 2022, te prematuur was. Betrokkene zat toen al conform het strafvonnis van 21-12-2022 zijn straf
uit. Immers conform dat vonnis de voorlopige hechtenis door te lopen totdat de straf erop zit. Betrokkene is dus 6 dagen te vroeg in vrijheid gesteld.
De daarop volgende inbewaringstelling die van 2 januari 2023 lijkt dan qua datering wel juist.
(…)
12. De rechtbank komt op grond van de stukken tot een andere conclusie dan partijen met betrekking tot de op strafrechtelijke gronden ondergane detentie. De rechtbank stelt de feiten als volgt vast.
De maatregel die is opgelegd op 2 januari 2023 is door verweerder opgeheven op 6 januari 2023. In de M113 is als toelichting op de opheffing vermeld dat eiser “een openstaand vonnis van 6 dagen” had.
De rechtbank heeft op grond van deze stukken verweerder in de gelegenheid gesteld om contact op te nemen met het Openbaar Ministerie om na te gaan op welk vonnis dit betrekking heeft. Uit de stukken zoals die zich ten tijde van het onderzoek ter zitting bevonden kan namelijk niet worden afgeleid of er een andere titel voor strafrechtelijke detentie is dan het vonnis van de PR van 21 december 2022, temeer nu het uittreksel uit de Justitiële documentatie is gedateerd op 28 december 2022.
13. De rechtbank merkt op dat het stuk dat verweerder bij zijn reactie heeft overgelegd, anders verweerder aanneemt, géén vonnis van 28 december 2022 betreft. Verweerder heeft een brief overgelegd van het CJIB die is gedateerd op 28 december 2022, maar betrekking heeft op het vonnis van 21 december 2022. Bij de “strafcomponenten” is vermeld dat de opgelegde straf 30 dagen betreft en de aftrek in verband met het voorarrest 24 dagen bedraagt zodat er nog 6 dagen van de straf zijn te ondergaan. Deze rekensom heeft echter betrekking op de situatie ten tijde van het vonnis van de PR, welk vonnis volgens deze brief en het uittreksel uit de Justitiële Documentatie onherroepelijk is geworden op de dag van de uitspraak, zodat eiser aanwezig moet zijn geweest bij de behandeling ter zitting en afstand heeft gedaan van zijn recht om in hoger beroep te gaan. Gelet op de datum van aanhouding, inverzekeringstelling en de berekening van de voorlopige hechtenis en de datum van het PR-vonnis heeft eiser op het moment dat de politierechter uitspraak doet, dus op 21 december 2022, 24 dagen in voorlopige hechtenis doorgebracht. Dat betekent dat eiser op 21 december 2022 nog zes dagen detentie van de maand onvoorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf moest ondergaan. Dit blijkt ook uit het door verweerder bijgevoegde aantekening mondeling vonnis, waarin is vermeld dat het tegen eiser verleende bevel tot voorlopige hechtenis zal worden opgeheven met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan de duur van de opgelegde vrijheidsstraf. Ten tijde van het vonnis van de PR had eiser zijn onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf dus nog niet uitgezeten, waarbij in het vonnis is bepaald dat eiser in detentie blijft en pas in vrijheid wordt gesteld als dat wel zo is. Eiser is op 27 december 2022, dus na ommekomst van die 6 dagen die ten tijde van het vonnis van de PR nog openstonden en dus op het moment dat de duur van de voorlopige hechtenis gelijk is geworden aan de maand onvoorwaardelijke gevangenisstraf, overgedragen uit strafdetentie naar de vreemdelingenketen. De rechtbank stelt dan ook vast dat eiser bij oplegging van de (eerste) maatregel op 27 december 2022 het gehele onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf die door de politierechter op 21 december 2021 is opgelegd heeft uitgezeten.
14. Er is dus sprake van een misverstand bij beide partijen over de inhoud van “de strafrecht-stukken”. Ook het OM heeft in haar berichtgeving van 30 december 2022 de regievoerder verkeerd voorgelicht door aan te geven dat “de eiser de opgelegde straf in het vonnis van 28 december 2022 nog moet ondergaan”. Het vonnis is immers door de politierechter uitgesproken op 21 december 2022 en vanaf dat moment heeft eiser in de periode tot aan zijn ontslag uit strafdetentie en aansluitende oplegging van de maatregel deze zes dagen “uitgezeten”. Dit leidt ook tot de vaststelling, gebaseerd op de stukken die zich thans in dit dossier bevinden, dat er geen rechtstitel bestond om eiser op 6 januari 2023 op strafrechtelijke gronden te detineren. De (tweede) maatregel die op 2 januari 2023 is opgelegd, had dus niet hoeven worden opgeheven op 6 januari 2023.
De rechtbank kan bij de rechtmatigheidsbeoordeling van beide maatregelen niet betrekken wat er ná de opheffing van de tweede maatregel heeft plaatsgevonden en kan dus geen gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat eiser – voor zover de stukken in het onderhavige dossier juist en volledig zijn- onrechtmatig (strafrechtelijk) is gedetineerd van 6 januari 2023 tot 12 januari 2023. De rechtbank zal zich -daarom- ook niet uitspreken of deze zeer waarschijnlijk onrechtmatige strafrechtelijke detentie tot de conclusie moet leiden dat de aansluitend op 12 januari 2023 opgelegde maatregel van bewaring als onrechtmatig dient te worden gekwalificeerd.
15. Het voorgaande betekent dat verweerder eiser in bewaring heeft gesteld op 27 december 2022 en er op dat moment geen strafrechtelijke detentie meer moest worden ondergaan. Er is dus geen sprake van een, vanwege “het strafrechtelijke traject”, onrechtmatige oplegging en voortduring van de maatregel.
De rechtbank overweegt hierbij ten overvloede dat indien ten tijde van oplegging van de maatregel wél sprake zou zijn geweest van een nog openstaande straf, de rechtbank zou hebben geoordeeld dat de betreffende maatregelen onrechtmatig zouden zijn omdat dit reeds uit het door verweerder terecht aangehaalde beleid volgt. Dat verweerder eerst op 30 december 2022 bekend raakt van de -onjuiste- mededeling van het Openbaar Ministerie over een openstaand strafrestant zou dit niet anders hebben gemaakt. Verweerder is verantwoordelijk voor het rechtmatig opleggen van een bewaringsmaatregel. Ook indien een maatregel onrechtmatig blijkt omdat het Openbaar Ministerie verweerder onjuist, ontijdig of onvolledig heeft geïnformeerd, komt dit voor rekening van verweerder. Het kan immers niet zo zijn dat “een overheid” een individu onrechtmatig detineert, maar omdat “die overheid” niet de procespartij in de procedure is waarin deze onrechtmatigheid door de rechter wordt vastgesteld, het individu niet in vrijheid gesteld kan worden of voor schadevergoeding in aanmerking komt. Indien eiser dus inderdaad na oplegging van de tweede maatregel op 2 januari 2023 een (restant van een) op 21 december 2022 opgelegde gevangenisstraf had moeten uitzitten, had de rechtbank dus geoordeeld dat zowel de maatregel die is opgelegd op 27 december 2022, als de maatregel die is opgelegd op 2 januari 2023, van aanvang af onrechtmatig zouden zijn.
16. De rechtbank heeft voorts ambtshalve de overige rechtmatigheidsaspecten van de maatregel die is opgelegd op 27 december 2022 onderzocht. De rechtbank stelt hierbij vast dat verweerder terecht heeft aangeven dat de maatregel te laat is omgezet naar een maatregel op de asielgrond, omdat eiser op 30 december 2022 asiel heeft aangevraagd en de maatregel die de rechtbank in deze procedure toetst eerst op 2 januari 2023 is opgelegd. Dat eiser aansluitend aan de opheffing van deze maatregel wederom in bewaring is gesteld en feitelijk dus niet in vrijheid is gesteld, doet niet af aan de vaststelling dat eiser één dag te lang, en dus onrechtmatig, in vreemdelingenbewaring heeft verbleven op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. Verweerder heeft terecht schadevergoeding hiervoor aangeboden en aangegeven bereid te zijn om proceskosten te voldoen.
De rechtbank heeft overigens geen overige onrechtmatigheden geconstateerd, zodat het beroep gegrond zal worden verklaard omdat de maatregel één dag te laat is opgegeven in verband met het omzetten naar een maatregel op de asielgrondslag. De maatregel is reeds opgeheven zodat de rechtbank dat niet hoeft te doen. De rechtbank zal niet overgaan tot invrijheidstelling omdat eiser thans op grond van een andere maatregel in bewaring is gesteld.
18. Eiser maakt aanspraak op schadevergoeding voor één dag dat de maatregel die op 27 december 2022 is opgelegd te lang op een onjuiste grondslag heeft plaatsgevonden en de rechtbank zal bij het bepalen van de hoogte uitgaan van de standaardmatige toegekende bedragen.
19. De rechtbank zal verweerder veroordelen tot vergoeding van de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,00, (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 837,00 en een wegingsfactor 1).