Rechtbank Den Haag, eerste aanleg - enkelvoudig vreemdelingenrecht

ECLI:NL:RBDHA:2025:16207

Op 27 August 2025 heeft de Rechtbank Den Haag een eerste aanleg - enkelvoudig procedure behandeld op het gebied van vreemdelingenrecht, wat onderdeel is van het bestuursrecht. Het zaaknummer is NL24.39126, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RBDHA:2025:16207. De plaats van zitting was Utrecht.

Soort procedure:
Instantie:
Zaaknummer(s):
NL24.39126
Datum uitspraak:
27 August 2025
Datum publicatie:
1 September 2025

Indicatie

Beroep, intrekking EU-verblijfsrecht. Geen werknemer/werkzoekende, beroepsgronden al eerder beoordeeld, geen aanleiding voor een ander oordeel. Beroep ongegrond.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummer: NL24.39126

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. P.M. Langereis),

en

de Minister van Asiel en Migratie1, (gemachtigde: J. Sanchez Rhemrev). Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de intrekking van het verblijfsrecht als EU-onderdaan. Eiser is het hier niet mee eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of de minister het verblijfsrecht van eiser mocht intrekken.

1.1.

De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de minister niet onrechtmatig heeft gehandeld. Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

Procesverloop
1.2.

Bij besluit van 31 mei 2024 heeft de minister vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Met het bestreden besluit van 7 oktober 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij dat besluit gebleven.

1.3.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

1.4.

De rechtbank heeft het beroep op 13 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

1.5.

Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bij brief van 8 juli 2025 bericht zes weken later uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn evenmin gehaald en partijen bij bericht van 19 augustus 2025 meegedeeld vóór 1 oktober 2025 uitspraak te doen.

1 Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Bevoegd bestuursorgaan

2. Met ingang van 2 juli 2024 is de bevoegde beslissingsautoriteit in het Nederlandse vreemdelingenrecht gewijzigd van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid naar de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit van 7 oktober 2024 ten onrechte is genomen uit naam van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Dit is een gebrek. Ter zitting heeft de gemachtigde van de minister verklaard dat de minister het besluit voor zijn rekening neemt. De rechtbank ziet hierin aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren.

Het bestreden besluit

3. De minister heeft het rechtmatig verblijf van eiser beëindigd omdat eiser een zwervend bestaan leidt en omdat hij meerdere malen met de politie in aanraking is geweest wegens het plegen van overlast. Op grond hiervan is de minister eraan gaan twijfelen of eiser nog aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf in Nederland voldoet. Eiser is in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat er wel sprake is van rechtmatig verblijf, maar hij heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Volgens de minister verricht eiser geen arbeid en heeft hij niet aangetoond dat hij onvrijwillig werkloos of werkzoekend is. Eiser is niet ingeschreven als werkzoekende en beschikt niet over voldoende middelen van bestaan. Hij heeft niet aangetoond waarom hij enkel in Nederland een bestaan kan opbouwen en er zijn geen bijzondere omstandigheden aangevoerd, aldus de minister.

Wettelijk kader

4. Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn, geïmplementeerd in artikel 8.12, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), heeft de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, van het Vb, langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, indien hij:

in Nederland werknemer of zelfstandige is dan wel Nederland is ingereisd om werk te zoeken en kan bewijzen dat hij werk zoekt en een reële kans op werk heeft;

voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt.

5. Op grond van artikel 7, derde lid, onder b en c, van de Verblijfsrichtlijn, geïmplementeerd in artikel 8.12, tweede lid, onder b en c, van het Vb, eindigt het rechtmatig verblijf van de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, onder a, van het Vb, niet om de enkele reden dat die vreemdeling niet langer werknemer of zelfstandige is: (…)

b. indien hij na werkzaamheden als werknemer of zelfstandige van ten minste een jaar onvrijwillig werkloos is en als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is ingeschreven;

c. gedurende een periode van ten minste zes maanden, nadat hij onvrijwillig werkloos is geworden door de afloop van een arbeidsovereenkomst korter dan een jaar, dan wel nadat hij gedurende de eerste twaalf maanden onvrijwillig werkloos geworden is, indien hij als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is ingeschreven; (…).

6. Op grond van artikel 14, vierde lid, van de Verblijfsrichtlijn, geïmplementeerd in artikel 8.16, tweede lid, van het Vb, eindigt onverminderd de artikelen 8.22 en 8.23 van het Vb, het rechtmatig verblijf niet zolang de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, van het Vb:

werknemer of zelfstandige is; of

naar Nederland is gekomen om werk te zoeken en hij kan bewijzen dat hij nog steeds werk zoekt en een reële kans op werk heeft.

Kan eiser aanspraak maken op de status van werknemer?

7. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat vast staat dat hij de status van werknemer heeft gehad; dan zou de minister moeten onderzoeken of hij zijn status als werknemer heeft verloren. Hij houdt de status van werknemer nog 6 maanden na beëindiging van die werkzaamheden en dat hij niet is ingeschreven als werkzoekende is slechts een formele eis; hij staat niet ingeschreven omdat hij geen aanspraak wil maken op een uitkering.

8. De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde van eiser deze grond eerder heeft aangevoerd en dat deze grond faalde. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 14 februari 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:3469, r.o. 8 en van 29 januari 2025, ECLI:RBDHA:NL:2025:3177, r.o. 14. Naar het oordeel van de rechtbank is hier geen sprake van zodanig andere feiten en omstandigheden dat in deze zaak anders moet worden geoordeeld. Eiser heeft ook niet concreet aangegeven op welke andere wijze de minister dan zou hebben moeten onderzoeken of en wanneer hij zijn status van werknemer heeft verloren. Ook zijn er geen documenten overgelegd waarmee de minister dan een dergelijk onderzoek zou hebben kunnen verrichten. De rechtbank onderschrijft in deze zaak dan ook de eerdere beoordeling van de rechtbank van dezelfde grond. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Veroorzaakt eiser overlast?

9. Eiser heeft verder aangevoerd dat de omstandigheid dat hij overlast bezorgt, niet maakt dat hij niet in zijn bestaan kan voorzien. Het verblijf van een Unieburger mag niet worden beëindigd zolang er geen onredelijke belasting op het sociale stelsel is vastgesteld. De minister heeft niet onderbouwd hoe het ontbreken van voldoende middelen heeft meegewogen. Er is geen rekening gehouden met structurele lagere uitgaven van eiser, nu hij de kosten van het bestaan met zijn partner deelt. De relatie van eiser was ten tijde van het bestreden besluit wel bekend, maar is niet meegewogen. Het enkele feit dat er overlastmutaties zijn, betekent niet automatisch dat er ook sprake is van overlast. Er wordt immers geen beroep gedaan op sociale voorzieningen.

10. De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde van eiser ook deze grond eerder heeft aangevoerd en dat ook deze grond faalde. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 14 februari 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:3469, r.o. 10. Naar het oordeel van de rechtbank is ook op dit punt geen sprake van zodanig andere feiten en omstandigheden dat in deze zaak anders moet worden geoordeeld. Voor zover eiser zich erop beroept dat voor hem een lagere inkomensnorm zou moeten gelden omdat hij samenwoont en de lasten kan delen met zijn partner, overweegt de rechtbank dat eiser geen gegevens van deze partner en van hun beider inkomen heeft overgelegd, zodat de minister ervan mocht uitgaan dat eiser niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. De enkele omstandigheid dat eiser geen beroep doet op sociale voorzieningen, maakt nog niet dat hij geen overlast veroorzaakt. Anders dan de gemachtigde van eiser betoogt geven de mutaties voldoende onderbouwing van de door de minister aangenomen overlast. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Moet de minister eiser meedelen hoe eiser zijn verblijf in Nederland moet beëindigen en wanneer hij weer neer Nederland mag terugkomen?

11. Eiser heeft daarnaast aangevoerd dat de minister niet heeft aangegeven wanneer de vertrektermijn van een maand begint te lopen. Deze behoort te gaan lopen op de dag na uitreiking en door uit te gaan van de start van deze termijn op de datum van de beslissing op bezwaar is de vertrektermijn met één dag bekort. De minister heeft daarnaast niet gemotiveerd welke handelingen eiser moet treffen om zijn verblijf werkelijk en effectief te beëindigen. In de werkinstructie zijn geen handelingen opgenomen die eiser kan verrichten. Het lijkt er ook op dat hij zich niet meer in Nederland mag vestigen. Vóór het vertrekbesluit moet worden vastgesteld welke banden moeten worden verbroken en na een eventuele terugkeer moet worden beoordeeld welke banden verbroken zijn. Hij weet dan ook niet wanneer hij weer naar Nederland mag terugkeren. Nu eiser niet weet op welke wijze hij aan zijn vertrekplicht kan voldoen, is ook niet duidelijk voorzienbaar wanneer hij kan terugkeren zonder het risico te lopen op vreemdelingenbewaring.

12. De rechtbank overweegt allereerst dat de minister heeft vastgesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf en dat de rechtbank de hiertegen gerichte gronden onvoldoende heeft bevonden om het beroep gegrond te verklaren. Hieruit volgt dat op eiser een vertrekplicht rust. In beroep is niet opgekomen tegen de termijn waarbinnen eiser Nederland moet hebben verlaten. Verder stelt de rechtbank vast dat de gemachtigde van eiser deze grond eerder heeft aangevoerd en dat deze grond faalde. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 5 november 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:21534, r.o. 14, van 17 december 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:22707, r.o. 18 en 19, en van 29 januari 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:3177, r.o. 16 tot en met 18. Naar het oordeel van de rechtbank is op dit punt opnieuw geen sprake van zodanig andere feiten en omstandigheden dat in deze zaak anders moet worden geoordeeld. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de minister het verblijfsrecht van eiser mocht intrekken. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins, griffier.

Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

27 augustus 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.