Op 13 May 2025 heeft de Rechtbank Den Haag een vereenvoudigde behandeling procedure behandeld op het gebied van vreemdelingenrecht, wat onderdeel is van het bestuursrecht. Het zaaknummer is NL25.18506, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RBDHA:2025:8267. De plaats van zitting was Groningen.
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[naam] , eiser,V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. V.L. van Wieringen),
de Minister van Asiel en Migratie, de minister.
Inleiding
1. In een drietal eerdere procedures (NL24.3584, NL24.37397 en NL25.874) heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag gegrond verklaard. De minister moest binnen een termijn van respectievelijk zestien, vier en twee weken alsnog een besluit nemen op de asielaanvraag. Daarbij heeft de rechtbank in de drie procedures ook bepaald dat als de minister niet op tijd een besluit neemt, zij een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-.
1.1.
Deze uitspraak gaat over het vierde beroep dat eiser heeft ingediend, omdat de minister niet op tijd zou hebben beslist op de asielaanvraag van 2 oktober 2022.
1.2.
De rechtbank doet uitspraak zonder zitting. (Voetnoot 1)
Overwegingen
Beoordeling door de rechtbank
Is het beroep ontvankelijk en gegrond?
2. Voorafgaand aan het instellen van een beroep tegen het niet tijdig beslissen moet eiser de minister door middel van een ingebrekestelling laten weten dat zij binnen twee weken alsnog op de aanvraag moet beslissen. (Voetnoot 2) Bij een opvolgend beroep tegen het niet tijdig beslissen op dezelfde aanvraag is een nieuwe ingebrekestelling niet nodig. (Voetnoot 3)
3. In de uitspraak van 11 maart 2025 heeft de rechtbank de minister een beslistermijn opgelegd van twee weken. De minister heeft niet binnen deze termijn een besluit op de aanvraag genomen.
4. Het beroep is ontvankelijk en kennelijk gegrond.
Welke beslistermijn legt de rechtbank de minister op?
5. De minister moet alsnog een besluit nemen op de aanvraag. (Voetnoot 4) De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft geoordeeld dat bij het bepalen van een nieuwe beslistermijn rekening moet worden gehouden met het ‘8+8 wekenmodel’. (Voetnoot 5)
De rechtbank oordeelt dat in de gevallen waarin, zoals hier, de bovengrens van 21 maanden (Voetnoot 6) is overschreden een kortere beslistermijn passend is. Als uitgangspunt geldt dat de minister binnen een termijn van acht weken een besluit moet nemen. In dit geval heeft er op 20 augustus 2024 echter een nader gehoor met eiser plaatsgevonden. Daarnaast betreft het reeds het vierde beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag. Derechtbank zal daarom tot uitgangspunt nemen dat de minister binnen twee weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak op de asielaanvraag van eiser moet beslissen. De rechtbank acht het niet onmogelijk voor de minister om binnen deze termijn op zorgvuldige wijze een besluit te nemen. De rechtbank acht de nadere termijn zodanig dat deze noch onnodig lang noch onrealistisch kort is.
Welke dwangsom legt de rechtbank op?
6. De rechtbank legt alleen een rechterlijke dwangsom op. (Voetnoot 7)
7. De rechtbank bepaalt in deze zaak dat, als de minister niet binnen de door de rechtbank opgelegde termijn een besluit op de aanvraag neemt, de minister een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. (Voetnoot 8) De rechtbank overweegt dat deze dwangsom redelijk is. De dwangsom is bedoeld als prikkel om het bestuursorgaan te bewegen een besluit te nemen. In de meeste gevallen is een dwangsom van € 100,- per dag met een maximum van € 7.500,- daarvoor voldoende. Als het bestuursorgaan een weigerachtige houding heeft, kan de rechtbank het bedrag van de dwangsom verhogen. In dit geval doet de rechtbank dat niet. Er is geen sprake van een weigerachtige houding bij de minister, maar van – algemeen bekende – capaciteitsproblemen. Toch is het belangrijk dat de minister spoedig een beslissing neemt op de aanvraag van eiser. Daarom overweegt de rechtbank dat een dwangsom van € 100,- per dag met een maximum van € 7.500,- redelijk is.
Conclusie en gevolgen
8. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt en de minister twee weken de tijd krijgt om alsnog een besluit te nemen. Doet de minister dat niet, dan is zij aan eiser een dwangsom verschuldigd.
9. De minister moet de door eiser gemaakte proceskosten vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 453,50. (Voetnoot 9)
Beslissing
Beslissing
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
draagt de minister op om binnen twee weken na de dag van het bekendmaken van deze uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken;
bepaalt dat de minister aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee zij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-;
veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Tesfai, rechter, in aanwezigheid van J. Yedema, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.
Voetnoot
Voetnoot 1
Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Voetnoot 2
Artikel 6:12, aanhef en onder b, en artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.
Voetnoot 3
Vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2019:673.
Voetnoot 4
Artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb.
Voetnoot 5
ECLI:NL:RVS:2020:1560.
Voetnoot 6
Artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn.
Voetnoot 7
ECLI:NL:RVS:2022:3352 en ECLI:NL:RVS:2022:3353.
Voetnoot 8
Artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb.
Voetnoot 9
Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door de gemachtigde verleende rechtsbijstand, waarbij 1 punt is gerekend voor het indienen van het beroepsschrift met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor van 0,5.