2. [verzoekster],
beiden gedetineerd te [plaats 1] (Thailand),
verzoekers,
advocaat mr. M. van Weeren LLM. te Amsterdam,
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
verweerder,
advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag.
Partijen worden hierna ook aangeduid met ‘ [verzoeker] ’, [verzoekster] ’ en ‘de Staat’.
2.1.
[verzoeker] is oprichter en voormalig eigenaar van vier coffeeshops onder de naam [X] . In 2008 heeft [verzoeker] zich met zijn (ex) vrouw en hun twee kinderen gevestigd in [plaats 2] (Thailand). In 2011 zijn de aandelen van de vennootschap verkocht en heeft [verzoeker] geen enkele band meer met [X] .
2.2.
Op 3 juni 2014 is vanuit Nederland door officier van justitie mr. [de officier van justitie] , namens het Openbaar Ministerie, een rechtshulpverzoek gedaan aan Thailand, waarin onder meer aan de Thaise autoriteiten werd gevraagd mee te werken aan:
a. a) een getuigenverhoor van de ex-vrouw van [verzoeker] ,
b) een doorzoeking van het huis van [verzoeker] ,
c) beslaglegging op vermogensbestanddelen van [verzoeker] .
2.3.
De Nederlandse verbindingsofficier in Bangkok, mr. [verbindingsofficier] , heeft op 14 juli 2014 een brief aan de Thaise autoriteiten gezonden
2.4.
Sinds 23 juli 2014 is [verzoeker] gedetineerd in de [de Gevangenis] Gevangenis in [plaats 1] en zijn huidige partner, [verzoekster] , in de vrouwengevangenis in [plaats 1] . Bij vonnis van 10 november 2015 zijn verzoekers veroordeeld tot gevangenisstraffen wegens het witwassen van geld.
3
Het verzoek en het verweer
3.1.
Verzoekers vragen de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. Zij voeren daartoe - kort samengevat - het volgende aan.
3.2.
[verzoeker] stelt zich op het standpunt dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door hem (ten onrechte) aan te geven bij een buitenlandse staat en niet de reguliere afhandeling van het rechtshulpverzoek te hebben afgewacht. Ten onrechte is aan de Thaise autoriteiten door de Staat voorgehouden dat [verzoeker] in Nederland strafbare feiten zou hebben begaan, door in coffeeshops van [X] softdrugs te verkopen. De betreffende coffeeshops beschikken alle over de relevante gedoogbeschikkingen/vergunningen en zijn in Nederland nimmer vervolgd of veroordeeld. De Staat heeft de Thaise autoriteiten bewust een onjuiste voorstelling van zaken gegeven, door te stellen dat het door [verzoeker] met de coffeeshops verdiende en door hem in Thailand geïnvesteerde geld, is witgewassen.
3.3.
Het onbegrip bij de Thaise autoriteiten is volgens [verzoeker] met name veroorzaakt door de brief van 14 juli 2014. In deze brief, die niet valt onder het rechtshulpverzoek, heeft de Nederlandse verbindingsofficier in Thailand, mr. [verbindingsofficier] , op verzoek van voormelde officier van justitie [de officier van justitie] , de Thaise autoriteiten expliciet gevraagd verzoekers te vervolgen wegens in Thailand vermeend gepleegde strafbare feiten. Verzoekers zijn vervolgens opgepakt, vastgezet en inmiddels veroordeeld.
3.4.
Voorts is het onbegrip bij de Thaise autoriteiten volgens verzoekers veroorzaakt door de wijze van informatieverstrekking door het Openbaar Ministerie en het gebrek daaraan. De Nederlandse agenten die als getuigen bij de Thaise rechter moesten verschijnen hebben onrechtmatig, althans onzorgvuldig, gehandeld door onjuiste en/of onvolledige informatie aan de Thaise rechter te geven. Bovendien hebben zij [verzoeker] vals beschuldigd, althans hebben zij zodanige manipulaties gepleegd, om hem in Thailand veroordeeld te krijgen. Dit blijkt met name uit een verklaring van een getuige onder de naam ‘ [A] ’. Deze getuige heeft zich gemeld bij journalist [de journalist] . Hij heeft een verklaring afgelegd van hetgeen hij in de lobby van het Doubletree by Hilton Hotel in [plaats 1] heeft waargenomen. De verklaring van getuige ‘ [A] ’ heeft betrekking op hetgeen hij heeft opgevangen van gesprekken tussen Nederlandse justitie- en politiemedewerkers die in Thailand waren voor de strafzaak tegen verzoekers. De getuige heeft van deze bijeenkomst tevens foto’s gemaakt. Deze medewerkers zijn daadwerkelijk door de Thaise rechter als getuigen gehoord, aldus verzoekers.
3.5.
Met het horen van getuigen in het kader van een voorlopig getuigenverhoor willen verzoekers zich een oordeel vormen of zij jegens de Staat een rechtsvordering uit hoofde van een onrechtmatige daad kunnen instellen.
3.6.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna - voor zover nodig - zal worden besproken.
Overwegingen
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor toewijsbaar is, in de gevallen waarin bij de wet het bewijs door getuigen is toegelaten. Uitgangspunt daarbij is dat de feiten die verzoeker wil bewijzen betwist moeten zijn en tot een beslissing van de zaak kunnen leiden. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad zal een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor door de rechtbank moeten worden afgewezen als de rechtbank van oordeel is dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, dat het verzoek in strijd is met de goede procesorde of dat het moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Voorts geldt bij de beoordeling van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor de in artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek neergelegde regel dat zonder belang niemand een rechtsvordering toekomt. Bovendien strekt een voorlopig getuigenverhoor ertoe de verzoeker in staat te stellen duidelijkheid te verkrijgen over bepaalde feiten waarvan hij in een eventuele procedure de bewijslast zal hebben om aldus zijn proceskansen beter te kunnen inschatten.
4.2.
Verzoekers willen in een voorlopig getuigenverhoor - kort samengevat - aantonen dat de informatievoorziening van de Staat aan de Thaise autoriteiten onjuist, onvolledig en/of onrechtmatig is geweest. De Staat voert onder meer als verweer aan dat verzoekers reeds de beschikking hebben over getuigenverklaringen (van politiefunctionarissen) en andere relevante stukken (zoals het rechtshulpverzoek en de brief van de verbindingsofficier van 14 juli 2014). De getuigenverklaringen zijn onder ede afgelegd en de verdediging heeft de gelegenheid gehad om vragen te stellen. Volgens de Staat kunnen verzoekers aan de hand van deze gegevens reeds beoordelen of sprake is geweest van onjuiste, onvolledige en/of onrechtmatige informatieverstrekking. Verzoekers hebben daarom onvoldoende belang bij een voorlopig getuigenverhoor, aldus de Staat.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat niet ter discussie kan staan welke informatie de betreffende getuigen (politiefunctionarissen) bij het afleggen van hun getuigenverklaringen hebben verstrekt. De op schrift gestelde getuigenverklaringen zijn immers in het bezit van partijen. Om dezelfde reden kunnen ook de inhoud van het rechtshulpverzoek en de inhoud van de brief van 14 juli 2014 niet ter discussie staan. Of de door de Staat verstrekte informatie al dan niet correct en/of volledig is, is een vraag van juridische aard en leent zich in principe niet voor het horen van getuigen. Of het de Staat vrij stond om na het officiële rechtshulpverzoek op 14 juli 2014 nog een aparte brief te zenden aan de Thaise autoriteiten is eveneens een juridische vraag die ter beoordeling in een bodemprocedure aan de rechtbank kan worden voorgelegd.
4.4.
Verzoekers willen echter met het horen van getuigen aantonen dat er vanuit Nederland doelbewust is aangestuurd op een bepaald resultaat, te weten de vervolging van verzoekers in Thailand voor feiten die in Nederland niet strafbaar zijn. Hierover willen zij - om hun proceskansen in te schatten - onder meer - getuige ‘ [A] ’ doen horen. De verklaring van deze getuige kan volgens verzoekers bewijs opleveren van hun stelling dat er sprake is geweest van een zekere sturing van de politiefunctionarissen met betrekking tot hetgeen zij aan de Thaise rechter hebben verklaard. Verzoekers stellen dat getuige ‘ [A] ’ zijn verklaring reeds in een brief aan journalist [de journalist] kenbaar heeft gemaakt, maar de Staat trekt in twijfel of de brief daadwerkelijk bestaat. Subsidiair wordt ook de inhoud van die brief, met name wat betreft de beschreven gesprekken tussen de politie- en justitiemede-werkers, door de Staat betwist. De rechtbank is van oordeel dat hiermee voor verzoekers reeds een voldoende belang is gebleken bij het verzoek om over te gaan tot het doen horen van getuige ‘ [A] ’ en (een aantal van) de bij de bedoelde gesprekken aanwezige politie- en justitiemedewerkers, alsmede van de journalist die de betreffende brief zou hebben ontvangen.
4.5.
Verzoekers stellen voorts dat de Staat jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld door tegenover de Thaise autoriteiten bewust te verzwijgen dat de verkoop van softdrugs in Nederland wordt gedoogd en de betreffende coffeeshops beschikken over de relevante gedoogbeschikkingen/vergunningen. In de brief van 14 juli 2014 is volgens verzoekers de Thaise autoriteiten expliciet verzocht over te gaan tot strafrechtelijke vervolging van verzoekers. Deze brief is opgesteld door de Nederlandse verbindingsofficier in Thailand, volgens verzoekers op verzoek van officier van justitie [de officier van justitie] . Met het horen van beide officieren van justitie willen verzoekers aantonen dat vanuit Nederland bewust is gekozen voor het verstrekken van onvolledige c.q. onjuiste informatie met als kennelijk doel om de vervolgende rechter in Thailand zover te krijgen om [verzoeker] en zijn partner te veroordelen. De Staat stelt hier tegenover dat met name de Nederlandse politiefunctionarissen in hun verklaringen bij de Thaise aanklager en rechter meermaals zijn ingegaan op het Nederlandse gedoogbeleid. Ook bij de in november 2013 door een Nederlandse delegatie in Thailand gegeven PowerPointpresentatie is ingegaan op het Nederlandse gedoogbeleid, zodat de stellingen van verzoekers dienaangaande onjuist zijn, aldus de Staat.
4.6.
Partijen verschillen derhalve van mening over de inhoud en de juistheid van de door de Staat aan de Thaise autoriteiten verstrekte informatie met betrekking tot verzoekers en over het al dan niet aansturen door de Staat op een bepaald - voor verzoekers ongunstig - resultaat. De rechtbank is van oordeel dat verzoekers, met het oog op een eventueel te starten bodemprocedure, voldoende belang hebben bij het horen van getuigen teneinde zoveel mogelijk opheldering te verkrijgen met betrekking tot voormeld meningsverschil. Hieraan doet niet af dat verzoekers in kort geding en in hoger beroep in het ongelijk zijn gesteld en dat daarbij is overwogen dat van onrechtmatige (onvolledige) informatieverstrekking geen sprake is geweest. Een uitspraak in kort geding is immers ‘slechts’ een voorlopige voorziening in een procedure die zich niet leent voor het horen van getuigen. De enkele omstandigheid dat in kort geding reeds een oordeel is gegeven, impliceert niet dat verzoekers vervolgens niet meer in de gelegenheid gesteld kunnen worden om met het horen van getuigen het tegendeel aan te tonen.
4.7.
De Staat voert voorts aan dat verzoekers misbruik maken van hun bevoegdheid om een voorlopig getuigenverhoor te verzoeken. Voor zover verzoekers in Nederland getuigen willen horen met het oog op hun strafzaak, benutten zij voormelde bevoegdheid voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven. Daar komt bij dat het horen van getuigen in Nederland het Thaise onderzoek en de Thaise rechtsgang kunnen doorkruisen, aldus de Staat. De rechtbank overweegt dat verzoekers voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij de getuigenverhoren nodig hebben voor het starten van een civiele bodemprocedure in Nederland. Uit de stellingen van verzoekers valt niet af te leiden dat zij de getuigenverhoren eveneens wensen met het oog op de in Thailand lopende strafrechtelijke procedure in hoger beroep. Er is derhalve geen gevaar voor doorkruising van de Thaise rechtsgang of van het in Nederland nog lopend strafrechtelijk onderzoek.
4.8.
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verzoekers voldoende belang hebben bij een voorlopig getuigenverhoor en geen misbruik maken van hun bevoegdheid om een voorlopig getuigenverhoor te vragen.
4.9.
Het verzoek om de anonieme getuige ‘ [A] ’ met gesloten deuren, desnoods buiten aanwezigheid van partijen en/of hun raadslieden te horen, is een verzoek waarop de met de verhoren belaste rechter een beslissing zal dienen te nemen.
4.10.
Aangezien de praktijk uitwijst dat met het horen van meer dan vijf getuigen doorgaans geen redelijk doel wordt gediend, zal de rechtbank het aantal door verzoekers voorgedragen getuigen in eerste instantie beperken tot vijf. Mochten verzoekers na het verhoor van deze getuigen van mening zijn dat het horen van nog enkele getuigen noodzakelijk is, dan dienen zij dit schriftelijk en gemotiveerd aan de rechter voor wie de verhoren plaatsvinden, met afschrift aan de Staat mede te delen.
Beslissing
De rechtbank:
- beveelt een voorlopig getuigenverhoor,
- bepaalt dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden in het paleis van justitie te Den Haag aan Prins Clauslaan 60 ten overstaan van mr. D.R. Glass op een nader te bepalen datum en tijdstip,
- bepaalt dat partijen binnen drie weken na heden aan voormelde rechter opgave dienen te doen van hun verhinderdata, alsmede van de verhinderdata van de vijf te horen getuigen, over de periode april 2016 tot en met juli 2016,
- bepaalt dat verzoekers uiterlijk op 11 maart 2016 een afschrift van deze beschikking bij aangetekende brief of bij exploot aan de Staat moeten doen toekomen.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2016.