Rechtbank Den Haag, eerste aanleg - meervoudig strafrecht overig

ECLI:NL:RBDHA:2025:11675

Op 3 July 2025 heeft de Rechtbank Den Haag een eerste aanleg - meervoudig procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 09/097459-24, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RBDHA:2025:11675. De plaats van zitting was Den Haag.

Soort procedure:
Instantie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
09/097459-24
Datum uitspraak:
3 July 2025
Datum publicatie:
3 July 2025

Indicatie

Veroordeling wegens dood door schuld en het voorhanden hebben van een vuurwapen met munitie. Verdachte heeft per ongeluk een vriend dood geschoten, door zich er onvoldoende van te vergewissen of het vuurwapen geladen was. Resultaten van forensisch onderzoek (naar mogelijke schootsafstand en schutter) tonen naar het oordeel van de rechtbank aan dat niet het slachtoffer zelf (zoals verdachte verklaart) maar de verdachte het schot heeft gelost. Vrijspraak van doodslag. Geen roekeloosheid, maar aanmerkelijk onvoorzichtig. Adolescentenstrafrecht. Jeugddetentie van 365 dagen waarvan 164 dagen voorwaardelijk.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht

Meervoudige kamer

Parketnummer: 09/097459-24

Datum uitspraak: 3 juli 2025

Tegenspraak

De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:

[de verdachte] ,

geboren op [geboortedatum 1] 2006 te [geboorteplaats] ,

BRP-adres: [adres] , [postcode] te [woonplaats] .

1
Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 4 juli 2024, 30 september 2024 (beide pro forma), 24 oktober 2024 (regie) en 19 juni 2025 (inhoudelijke behandeling).

De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. K. van Diemen en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. P.B. Spaargaren naar voren is gebracht.

2
De tenlastelegging

Aan de verdachte is - na wijziging omschrijving van de tenlastelegging op de terechtzitting van 19 juni 2025 - ten laste gelegd dat:

1.

hij op of omstreeks 21 maart 2024 te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg

[het slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen eenmaal op het hoofd/in het gezicht van die [het slachtoffer] te schieten, ten gevolge waarvan voornoemde [het slachtoffer] is overleden;

subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:

hij op of omstreeks 21 maart 2024 te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg, roekeloos, in elk geval grovelijk en/of zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig, onachtzaam, nalatig en/of onoplettend,

- onder invloed van cannabis

- het door hem eerder aangeschafte vuurwapen (met een patroon in de kamer) tevoorschijn heeft gehaald en/of

- met een vuurwapen (wat toebehoorde aan hem, verdachte) heeft gespeeld en/of

- zich er niet, althans niet voldoende, van heeft vergewist of dat vuurwapen (nog) geladen was en/of

- dat (geladen) vuurwapen in de richting van het hoofd/gezicht van [het slachtoffer] heeft gericht en/of gehouden en/of

- de trekker van dat vuurwapen heeft overgehaald, althans niet heeft voorkomen dat dat vuurwapen is afgegaan,

althans

- onder invloed van cannabis

- het door hem eerder aangeschafte vuurwapen (met een patroon in de kamer) tevoorschijn heeft gehaald en/of

- samen met die [het slachtoffer] met een vuurwapen (wat toebehoorde aan hem, verdachte) heeft gespeeld, waarbij verdachte dat initiatief nam en/of

- zich er niet, althans niet voldoende, van heeft vergewist of dat vuurwapen (nog) geladen was en/of

- hij dat vuurwapen (vervolgens) aan die [het slachtoffer] heeft gegeven (al dan niet op diens verzoek) en/of

- niet heeft voorkomen dat voornoemde [het slachtoffer] dat (geladen) vuurwapen in de richting van diens (eigen) hoofd/gezicht heeft gericht en/of gehouden en/of de trekker van dat vuurwapen heeft overgehaald, althans niet heeft voorkomen dat dat vuurwapen is afgegaan, waardoor het aan zijn schuld te wijten is dat die [het slachtoffer] is

overleden;

2.

hij op of omstreeks 21 maart 2024 te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een gaspistool, van het merk Blow, type TR 14 D, kaliber (vermoedelijk) 7.65 mm, (en/of één bijbehorend patroon) zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool, (en/of munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie,) voorhanden heeft gehad.

Beslissing

3
De bewijsbeslissing
3.1.

Inleiding

Onderzoek Tarbot betreft een onderzoek naar de dood van [het slachtoffer] , een 19-jarige jongeman. [het slachtoffer] was op 21 maart 2024 samen met een vriend van hem, de verdachte, in een schuurtje in de tuin van de woning waar de verdachte samen met zijn moeder en broertje woonde. Vast staat dat [het slachtoffer] die dag is komen te overlijden door een schot in zijn hoofd van een vuurwapen. De verdachte heeft verklaard dat [het slachtoffer] sinds ongeveer een week in dat schuurtje sliep. Dat mocht van de verdachte omdat [het slachtoffer] een goede vriend van hem was en hij tijdelijk geen onderdak had. Over de bewuste nacht heeft de verdachte verklaard dat [het slachtoffer] en hij in het schuurtje aan het chillen waren, dat zij met een vuurwapen aan het spelen waren terwijl zij dachten dat dit niet geladen was en dat [het slachtoffer] bij wijze van grap het vuurwapen op zijn eigen hoofd heeft gezet, alvorens de trekker over te halen en zichzelf per ongeluk dood te schieten.

3.2.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het onder 1 primair ten laste gelegde en tot bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair en het onder 2 ten laste gelegde, met dien verstande dat bij het onder 1 subsidiair ten laste gelegde sprake is van aanmerkelijke onvoorzichtigheid.

3.3.

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft zich namens de verdachte primair op het standpunt gesteld dat hij integraal moet worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde. Subsidiair, namelijk in het geval dat de rechtbank tot de conclusie komt dat de verdachte het wapen heeft vastgehad ten tijde van het schot met het vuurwapen, heeft de raadsman vrijspraak van het onder 1 primair ten laste gelegde bepleit, en zich aan het oordeel van de rechtbank gerefereerd ten aanzien van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde, met dien verstande dat geen sprake is van roekeloosheid, maar van aanmerkelijke onvoorzichtigheid.

Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.

3.4.

Gebruikte bewijsmiddelen

De rechtbank heeft hierna opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.

Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal van het onderzoek ‘Tarbot’ met het nummer PL1500-2024089433, van de politie eenheid Den Haag, DR Zoetermeer – Leidschendam – Voorburg, bestaande uit het procesdossier (naar te verwijzen als: PD) (doorgenummerd pagina 1 t/m 366), het forensisch dossier (naar te verwijzen als: FO) (doorgenummerd pagina 1 t/m 430) en enkele losse stukken.

1. De verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 19 juni 2025, voor zover inhoudende:

Ik heb het vuurwapen dat is aangetroffen in het schuurtje eerder gekocht. Het was mijn vuurwapen. Ik kreeg er een patroonmagazijn en ongeveer vijf patronen bij. Ik heb bij de politie verteld dat de verkoper mij had gezegd dat het pistool achter elkaar zou schieten, dat je hem niet hoeft te laden elke keer. Dat als je klikt, dat een kogel doorgaat naar boven. Klikken is schieten. De trekker overhalen. Ik heb een dag voor de dood van [het slachtoffer] een testschot gedaan in een parkje in Voorburg. We kwamen daar, ik wou een testschot doen, ik stopte er een patroon in. Het doorladen ging niet goed, toen heb ik via Snapchat contact met de verkoper gehad, die zei dat je meer patronen moet laden, anders laadt het pistool soms niet goed door. Toen heb ik er nog twee patronen in gedaan, toen ging ie af. Daarna heb ik het vuurwapen opgeborgen in het schuurtje. In de nacht van 21 maart 2024 heb ik het vuurwapen weer tevoorschijn gehaald in het schuurtje en uit de doos gepakt. [het slachtoffer] en ik zaten in het schuurtje een beetje te spelen met het vuurwapen. De demper zat op dat moment op het vuurwapen.

2. Een deskundigenverslag, te weten een forensisch pathologisch onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke aard van overlijden, op 27 maart 2024 opgemaakt en ondertekend door drs. D.J. Rijken, deskundige op het gebied van forensische pathologie, voor zover inhoudende (FO, p. 112-118):

Overledene

Naam [het slachtoffer]

Geboortedatum [geboortedatum 2] 2004

Verkregen informatie

Volgens van de verbalisant en uit het schouwverslag verkregen informatie werd [het slachtoffer]

, 19 jaar oud, in de vroege ochtend van 21 maart 2024 door de politie

aangetroffen met schotletsel aan het hoofd in de tuin bij een woning.

Schotletsel

Aan het linkerbovenooglid was een inschotverwonding (sub B3) met een navolgend verloop

door de grote hersenen. Bij het schotletsel is, op basis van het verloop en de mate van

hersenbeschadiging, een onmiddellijk en blijvend verlies van hande- lingsbekwaamheid te

verwachten. Het schotletsel heeft via hersenfunctiestoornissen geleid tot het overlijden.

Conclusie

[het slachtoffer] , 19 jaar oud, is overleden als gevolg van een schot in het hoofd.

3. Het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 25 maart 2024, voor zover inhoudende (FO, p. 140-145):

Op maandag 25 maart 2024 ontving van de Forensische Opsporing, via de mail, 3 foto's van

een pistool met geluiddemper. Dit pistool is op donderdag op 21 maart 2024 in

beslaggenomen tijdens een onderzoek naar een dodelijke schietpartij. Het pistool werd

aangetroffen in de schuur behorende bij perceel [adres] te [plaats] .

Soort wapen Gaspistool

Fabrikant Zirasilah LTD

Merk Blow

Model TR 14 D

Kaliber (vermoedelijk) 7.65 mm

Het wapen betreft een gaspistool, waarvan de loop voorzien is van een sper dan wel een

vernauwing. Het originele kaliber van het wapen is 9 mm knal. Op de plaats delict werd een

huls aangetroffen, merk CBC, kaliber .32 auto (7.65 mm). Dit betreft een huls van een

scherpe patroon. In het kaliber .32 / 7.65 mm worden geen knalpatronen gemaakt. Het is

mij, verbalisant, ambtshalve bekend dat gaspistolen van het merk Blow omgebouwd worden

naar scherp schietende vuurwapens.

Dit wapen is een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3e, gelet op artikel 2, lid 1,

categorie III sub 1 van de Wet wapens en munitie.

Het vuurwapen is, door mij verbalisant, ten behoeve van de politie administratie voorzien

van SIN nummer: AAGJ2945NL.

Op de plaats delict werd een huls aangetroffen.

Onderdeel Huls

Merk CBC

Kaliber .32 auto (7.65 mm)

Aantal 1 (een) stuks

De munitie is ten behoeve van de administratieve afhandeling door mij verbalisant, voorzien

van SIN nummer: AAGJ2970NL.

Het pistool is voorzien van een geluiddemper.

4. Een deskundigenverslag, te weten het ‘Tweede aanvullend schotrestenonderzoek naar aanleiding van een schietincident in Voorburg op 21 maart 2024’, op 16 mei 2025 opgemaakt en ondertekend door dr. C.J.M. van der Ham, deskundige op het gebied van forensisch schotrestenonderzoek, voor zover inhoudende (los document, p. 4-12):

Tabel 1 Overzicht te onderzoeken materiaal

AAGJ2945NL vuurwapen, wapen met demper

Tabel 2 Overzicht te onderzoeken materiaal

AAGJ2969NL overige; folie; gezicht so; schotresten

AARH1706NL overige; schotrestenfolie van sectie

Tabel 3 Overzicht te onderzoeken materiaal

AAGJ2958NL kleding (vest); Nike; zwart; maat m

AAPD9566NL schiethand; slachtoffer

3 Vraagstelling

Binnen onderzoek 3 Reconstructieonderzoek van het schietincident zijn twee deelonderzoeken gedefinieerd.

Deel 1. Reconstructie van fysieke houdingen

De vraag hierbij is of de in de scenario’s beschreven schiethoudingen binnen de ingegeven kaders fysiek wel mogelijk en/of aannemelijk zijn. Naar aanleiding van de bevindingen van het eerste deel van onderzoek 3 is door de IDFO-deskundige gevraagd de bevindingen van het schotrestenonderzoek opnieuw te beoordelen aan de hand van de volgende sets hypothesen:

Hypothese SA1: De schootsafstand is groter dan 10 centimeter

Hypothese SA2: De schootsafstand is kleiner of gelijk aan 10 centimeter

Hypothese SA3: De schootsafstand is groter dan 15 centimeter

Hypothese SA4: De schootsafstand is kleiner of gelijk aan 15 centimeter

Hypothese SA5: De schootsafstand is groter dan 20 centimeter

Hypothese SA6: De schootsafstand is kleiner of gelijk aan 20 centimeter

Hypothese SA7: De schootsafstand is groter dan 25 centimeter

Hypothese SA8: De schootsafstand is kleiner of gelijk aan 25 centimeter

Deel 2. Onderzoek naar de verspreiding van schotresten

De vraag hierbij is of de verdeling van de op de handen en kleding van het slachtoffer aangetroffen schotresten iets kan zeggen over het zelf schieten of beschoten worden.

In de beschreven scenario's zijn er verschillen in de omschreven schiethoudingen. Deze houdingen kunnen mogelijk worden getoetst aan de hand van het eerder verrichte schotrestenonderzoek aan de handen en kleding van het slachtoffer. Om de hoeveelheden aangetroffen schotresten beter te kunnen duiden, zullen aanvullende schietproeven moeten worden uitgevoerd.

Hypothesen:

Voor dit onderzoek stellen we de volgende set hypothesen voor:

Hypothese H3: Verdachte schoot het slachtoffer in zijn hoofd terwijl het slachtoffer op de stoel zat.

Hypothese H4: Het slachtoffer schoot zichzelf in zijn hoofd terwijl hij op de stoel zat met het wapen in zijn linkerhand.

4 Onderzoek

4.1

Onderzoeksopzet schietproeven

Er zijn schietproeven uitgevoerd om te onderzoeken hoeveel schotresten worden verwacht

op de mouwen van de jas van het slachtoffer onder hypothesen H3 en H4. Hierbij is gebruik

gemaakt van het vuurwapen met geluiddemper [AAGJ2945NL] en patronen van het merk

Magtech (met bodemstempel 32 AUTO CBC’) uit het NFI-bestand waarvan de kogels zijn

ingekort.

Er zijn katoenen lapjes (afmeting circa 24 x 24 centimeter) gebruikt om de handen en de

mouwen van de jas van het slachtoffer te modelleren op het moment van het schot. Voor

hypothese H3 (verdachte schoot) is gekozen om de lapjes op 15 of 50 centimeter van het

uiteinde van de geluiddemper te plaatsen. De afstanden van 15 en 50 centimeter zijn

gekozen als relatief korte en lange schootsafstand, gezien de afmetingen van de schuur. Een

afstand van 50 centimeter wordt ook representatief geacht voor grotere schootsafstanden die

in het schuurtje mogelijk kunnen zijn (tot circa 1 meter).

Er zijn onder hypothese H3 op beide afstanden twee mogelijke houdingen van het

slachtoffer gemodelleerd. Deze houdingen modelleren de uitersten, waarbij zo veel en zo

weinig mogelijk schotresten op de lapjes worden verwacht. Met een verticaal geplaatst lapje

net onder de schootsbaan, op een afstand van 15 cm of 50 centimeter, worden schotresten

opgevangen. Op deze manier wordt een afwerende houding van de arm gesimuleerd. Voor

het modelleren van een natuurlijke zithouding, waarbij de handen van het slachtoffer op de

benen rusten, is een lapje horizontaal geplaatst, circa 60 centimeter onder de schootsbaan.

Op elke afstand zijn vijf herhalingen uitgevoerd.

Voor het modelleren van hypothese H4, waarbij het slachtoffer zelf geschoten heeft, is bij

elk van deze schoten ook een lapje over de arm van de schutter geplaatst. Hierbij is de

afstand 15 of 50 centimeter niet relevant, er worden bij beide afstanden gelijke aantallen

deeltjes verwacht. De afstand tussen het vuurwapen en de hand en arm van de schutter is in

beide gevallen gelijk.

4.2

Onderzoek stubs

Na de schietproeven zijn de katoenen lapjes in het geheel bemonsterd met stubs aan de zijde

die blootgesteld was tijdens de schietproef. Voor dit rapport zijn alleen de PbBaSb en

PbBaSb+Fe deeltjes meegenomen in de evaluatie. Deze deeltjes worden gezamenlijk

beschouwd als de voor de evaluatie relevante deeltjes.

5 Resultaten

5.1

Tweede her-evaluatie schootsafstand

Voor het her-evalueren van de schootsafstand is gebruik gemaakt van de

onderzoeksresultaten van de proefschoten van het eerdere schotrestenonderzoek. Deze zijn

opnieuw beschouwd onder de nieuwe hypothesen SA1 tot en met SA6.

5.2

Onderzoeksset schiethanden en jas slachtoffer

De resultaten van de onderzoeksset schiethanden van de handen en de bemonsteringen van

de jas van het slachtoffer uit het eerdere schotrestenonderzoek zijn weergegeven in tabel 4.

Hierbij zijn alleen de deeltjes met elementsamenstelling PbBaSb en PbBaSb+Fe

opgenomen, zie paragraaf 4.2 Onderzoek stubs. De deeltjes zijn op de linker- en

rechterhanden en -mouwen aangetroffen.

[afbeelding verwijderd i.v.m. privacygevoelige informatie]

5.3

Schietproeven

Op de onderzochte stubs van de schietproeven zijn met de elektronenmicroscoop

verschillende deeltjes aangetroffen. In tabel 5 zijn de deeltjes met elementsamenstellingen

PbBaSb en PbBaSb+Fe opgenomen voor de vijf herhalingen op elke schootsafstand.

6 Interpretatie resultaten

6.1

Tweede her-evaluatie schootsafstand

Bij het her-evalueren van de schootsafstand zijn dezelfde uitgangspunten genomen als bij de

eerdere schotrestenonderzoeken van 4 juni 2024 en 12 september 2024.

Het sporenbeeld op de varkenshuid na deppen/vegen op de schotverwonding is in het rapport van 12 september 2024 als volgt beschreven:

- Beroeting: De hoeveelheid beroeting neemt af. Na het deppen/vegen spreidt de beroeting

zich bij schootsafstanden van 0 tot en met 15 centimeter uit over een oppervlakte met

diameters van circa 1,5 tot 2 centimeter. Bij schootsafstanden van 10 en 15 centimeter is de

beroeting erg licht.

- Nitrocellulosekruitdeeltjes: Direct na het schieten zijn enkele tot tientallen nitrocellulosekruitdeeltjes aangetroffen. Het aantal deeltjes dat is aangetroffen op de schotrestenfolies na het deppen/vegen en bemonsteren is tussen 0 en 8 deeltjes. Het aantal nitrocellulosekruitdeeltjes neemt daarmee sterk af. Er is geen duidelijk verloop in het aantal deeltjes met de schootsafstand.

- Verkleuringen: Op de verkleuringsbeelden van de schotrestenfolies zijn roze gebieden

(diffuse verkleuringen) of stippen (puntvormige verkleuringen) aangetroffen. Op 0

centimeter zijn de meeste verkleuringen aangetroffen. Bij schootsafstanden vanaf 5

centimeter zijn soms één of twee puntvormige verkleuringen aangetroffen.

Op de schotrestenfolies waarmee de inschotverwonding in het gezicht van het slachtoffer is

bemonsterd, zijn twee puntvormige verkleuringen en geen nitrocellulosekruitdeeltjes

aangetroffen. Daarnaast is op de foto’s van de verwonding geen beroeting of powder

tatooing waargenomen. Er zijn daarmee geen aanwijzingen voor schootsafstanden kleiner

dan 15 centimeter.

Op basis van bovenstaande beschouwing zijn de bevindingen van het onderzoek aan

de schotrestenfolie waarmee de inschotverwonding in het gezicht van het slachtoffer

is bemonsterd:

- zeer veel waarschijnlijker wanneer SA1 (schootsafstand groter dan 10 centimeter) waar is, dan wanneer SA2 (schootsafstand kleiner of gelijk aan 10 centimeter) waar is.

- veel waarschijnlijker wanneer SA3 (schootsafstand groter dan 15 centimeter) waar is, dan

wanneer SA4 (schootsafstand kleiner of gelijk aan 15 centimeter) waar is.

- waarschijnlijker wanneer SA5 (schootsafstand groter dan 20 centimeter) waar is, dan

wanneer SA6 (schootsafstand kleiner of gelijk aan 20 centimeter) waar is.

- waarschijnlijker wanneer SA7 (schootsafstand groter dan 25 centimeter) waar is, dan

wanneer SA8 (schootsafstand kleiner of gelijk aan 25 centimeter) waar is.

Verbale term Ordegrootte bewijskracht

6.2

Evaluatie aantallen aangetroffen deeltjes

Uitgangspunten

? Bij het schietincident is gebruik gemaakt van vuurwapen met geluiddemper [AAGJ2945NL].

? Tijdens het schietincident droeg het slachtoffer jas [AAGJ2958NL].

? Het schietincident heeft plaatsgevonden in de schuur, waarbij de verdachte ten tijde van het schieten op het bed zat. Het slachtoffer zat op de klapstoel naast de deur. Dit is gebaseerd op paragraaf 1.1 van het aangepaste advies ‘Forensisch advies in TGO Tarbot’ van 12 december 2024. Na het afvuren van het wapen is het slachtoffer naar buiten verplaatst en heeft medisch handelen plaatsgevonden.

? Na het afvuren van het wapen is het slachtoffer naar buiten verplaatst en heeft medisch handelen plaatsgevonden.

6.2.1

Overwegingen bij de evaluatie

Verschillen tussen schietproeven en schietincident

Er zijn verschillen tussen (de behandeling van) de katoenen lapjes die in de schietproeven zijn gebruikt en de handen en jas van het slachtoffer. In deze paragraaf worden deze verschillen besproken en wordt uitgelegd wat deze verschillen betekenen voor de interpretatie.

De schietproeven en bemonsteringen zijn onder gecontroleerde omstandigheden uitgevoerd. Veranderingen na het schieten, zoals het deeltjesverlies van fysieke handelingen met een stuk van overtuiging (SVO) zijn niet gesimuleerd. Daarmee is in de schietproeven geen rekening gehouden met deeltjesverlies op de mouwen van de jas van het slachtoffer door het verslepen van het slachtoffer naar buiten de schuur en het medisch handelen na het schietincident. Ook is de jas van het slachtoffer verpakt en vervoerd voordat bemonstering heeft plaatsgevonden. Een tweede verschil is het materiaal dat is bemonsterd. Daarbij wordt ingeschat dat de persistentie van schotresten op de katoenen lapjes hoger is dan de persistentie op polyester of huid, zoals de jas en de handen van het slachtoffer. Dit is de verwachting, omdat de structuur van katoen opener is dan polyester of huid, die gladder zijn. Daarom gaan minder deeltjes verloren door fysieke handelingen met de katoenen lapjes, daarentegen worden bij bemonstering ook minder deeltjes overgedragen (recovery).

Ten slotte is er ook een verschil in het bemonsterde oppervlak tussen de katoenen lapjes enerzijds en de handen en jas van het slachtoffer anderzijds.

Gezien bovenstaande overwegingen is het de verwachting dat er in de schietproeven meer deeltjes worden aangetroffen dan op de bemonsteringen van de handen en de jas van het slachtoffer. Hier is rekening mee gehouden in de evaluatie in paragraaf 6.2.2.

6.2.2

Evaluatie bevindingen

Kaders vergelijken bevindingen met schietproeven

De bemonsteringen van de handen en de jas zijn elk uitgevoerd met vier stubs. Op de stubs

zijn per stub enkele tot een tiental relevante deeltjes aangetroffen. Ook is het totaal

bemonsterde oppervlak voor de handen en mouwen van het slachtoffer enerzijds en de

katoenen lapjes anderzijds verschillend. Zie voor de totale aantallen op de bemonsteringen

aangetroffen deeltjes tabel 4. Zoals aangegeven in paragraaf 6.2.1 worden in de

schietproeven meer deeltjes verwacht op de bemonsteringen van de katoenen lapjes dan op

de bemonsteringen van de handen en de jas van het slachtoffer.

Vanwege de verschillen tussen de schietproeven en de situatie bij het schietincident, zijn de

verwachte aantallen daarop aangepast. Op grond van mijn deskundigheid beschouw ik de

resultaten als overeenkomend als er op de bemonsteringen in de schietproeven 100 deeltjes

of minder worden aangetroffen. Indien meer dan 100 deeltjes worden aangetroffen, worden

deze beschouwd als niet passend bij de bemonsteringen van de handen en de jas van het

slachtoffer.

Bevindingen onder hypothese H3

In de schietproeven die het schieten door de verdachte simuleren, zijn uiteenlopende

aantallen deeltjes aangetroffen. Het is niet bekend wat de schootsafstand was ten tijde van

het schot en hoe de armen van het slachtoffer waren gepositioneerd onder deze hypothese.

Het is echter de verwachting dat de schietproeven representatief zijn voor de deeltjes die

zijn overgedragen tijdens het schot, door de opzet van de schietproeven, zie ook paragraaf

4.1.

Daarom worden de resultaten van de natuurlijke en afwerende zithouding op 15 en 50

centimeter in gezamenlijkheid vergeleken met de bevindingen van het onderzoek aan de

handen en de jas van het slachtoffer.

Bij een gedeelte van de experimenten zijn tientallen deeltjes aangetroffen, zie tabel 5. Gegeven het bovenstaande kader wordt geconcludeerd dat dit past bij de bevindingen van het onderzoek aan de handen en de jas van het slachtoffer. Daarmee passen de bevindingen van het onderzoek aan de bemonsteringen (van de kleding) van het slachtoffer redelijk bij hypothese H3.

Bevindingen onder hypothese H4

In de schietproeven die het schieten door het slachtoffer simuleren, zijn consistent honderden tot meer dan duizend deeltjes aangetroffen, zie tabel 5. Dit is in lijn met zaakonderzoeken waarbij bemonsteringen van overleden schutters zijn bemonsterd. Ook in andere schietproeven op het NFI waarbij de handen of mouwen van schutters zijn bemonsterd kort/direct na het schieten worden dergelijke aantallen deeltjes aangetroffen. De aantallen aangetroffen deeltjes op alle bemonsteringen vallen ruim boven het hierboven gegeven kader. Daarmee passen de bevindingen van het onderzoek aan de bemonsteringen (van de handen en de kleding) van het slachtoffer niet goed bij hypothese H4.

Conclusie

De bevindingen van het onderzoek passen beter bij hypothese H3 (schieten door de

verdachte) dan hypothese H4 (schieten door het slachtoffer). Met name de bemonsteringen

van lapjes waarmee de arm van schutter is gesimuleerd resulteren consistent in zeer grote

aantallen deeltjes (honderden tot duizendtallen). Dit is veel meer dan op de bemonsteringen

van het slachtoffer zijn aangetroffen (enkele tientallen deeltjes). Daarom zijn de bevindingen naar mijn oordeel waarschijnlijker wanneer hypothese H3 (schieten door de verdachte) waar is, dan wanneer hypothese H4 (schieten door het slachtoffer) waar is.

5. Een deskundigenverslag, te weten het ‘Interdisciplinair rapport van de NFI- onderzoeken naar aanleiding van een schietincident in Voorburg op 21 maart 2024’, op 22 mei 2025 opgemaakt en ondertekend door dr. L.H.J. Aarts, deskundige op het gebied van interdisciplinair forensisch onderzoek, voor zover inhoudende (los document, p. 1-25, met bijlagen):

Onderzoek 2: Reconstructie van fysieke houdingen

Met proefpersonen is onderzocht of het door de verdediging gestelde scenario (waarbij het slachtoffer zichzelf in de vastgestelde schootsrichting in het hoofd heeft geschoten) fysiek mogelijk is met het betreffende vuurwapen en demper. Daarbij is tevens onderzocht wat de maximale afstand is waarbij de proefpersoon de trekker van het vuurwapen nog konden overhalen.

Selectie van de proefpersonen

Aan de medewerkers van het NFI is verzocht of zij als vrijwilliger wilden meewerken aan een reconstructie-onderzoek. Daarbij is om mensen gevraagd met ongeveer dezelfde lichaamslengte als het slachtoffer. Uit het rapport van het Forensisch pathologisch onderzoek van 27 maart 2024 is opgemaakt dat de lichaamslengte van [het slachtoffer] 171 cm was. Op basis hiervan zijn 22 proefpersonen geselecteerd met een lengte tussen 166 en 176 cm.

Proefopzet

Bij de reconstructie is aan de proefpersonen gevraagd een labjas aan te trekken om het dragen van een jas door het slachtoffer te simuleren. Na uitleg over het vuurwapen is aan de proefpersonen gevraagd of zij het vuurwapen in de hand wilden nemen en dit in één beweging naar de inschotlocatie te brengen (linkerwenkbrauw). Vervolgens werd de richting van het wapen in lijn gebracht met de in casu vastgestelde schootsbaan. Daarna is aan de proefpersonen gevraagd om het wapen zo ver mogelijk van het hoofd te plaatsen in de richting van de schootsbaan.

Resultaten onderzoek 2: Reconstructie van fysieke houdingen

Doel van dit onderzoek was om vast te stellen of het fysiek mogelijk is om het betreffende vuurwapen in de richting van de schootsbaan op het eigen hoofd te zetten en zo ja, wat de maximale ‘schootsafstand’ is waarbij de trekker nog overgehaald kan worden op de single-action wijze.

Lichaam- en armlengtes, voorkeurshand en geslacht

In bijlage 1 is vermeld wat de lichaam- en armlengtes van de proefpersonen zijn, of proefpersonen rechts-, links- of tweehandig zijn en is tevens het geslacht aangegeven. Daarnaast is de lichaamslengte, arm- en onderarmlengte van het slachtoffer vermeld zoals ingeschat door de deskundigen Forensische Pathologie (NFI) en Forensische Radiologie (MUMC).

Fysieke mogelijkheden van proefpersonen bij de reconstructie

De metingen van de schootafstand zijn voor beide handen in drievoud uitgevoerd waarbij de maximale afstand waarbij de trekker nog kon worden overgehaald (schootsafstand) is opgemeten. De resultaten van deze onderzoeken zijn vermeld in bijlage 1. Daarbij is per hand alleen de maximale afstand weergegeven die bij één of meer van de drie metingen werd bereikt.

Van de proefpersonen die de trekker konden overhalen in de gevraagde richting deden zes personen dat met (voor één van de beide handen) een maximale schootsafstand van 0 t/m 5 cm, twaalf personen met een maximale afstand van 5 t/m 10 cm en één persoon met een maximale afstand van 11 cm. Alle proefpersonen gaven aan dat de houding om het vuurwapen in de richting van de schootsbaan te krijgen ongemakkelijk en onnatuurlijk aanvoelde. Meerdere proefpersonen gaven daarbij aan dat het pijnlijk was om het vuurwapen in de gevraagde positie te brengen en/of de trekker daarbij over te halen.

Interpretatie resultaten onderzoek 2: reconstructie van fysieke houdingen

Representativiteit van de proefpersonen

De lichaamslengte van de proefpersonen varieerde tussen 166 en 176 cm (gemiddeld ongeveer 172 cm). De armlengte varieerde tussen 70 en 79 cm (gemiddeld ongeveer 74 cm) en de onderarmlengte tussen 42 en 48,5 cm (gemiddeld ongeveer 44,5 cm) (links en rechts). Daarbij dient te worden opgemerkt dat deze lengtes bij de proefpersonen zijn gemeten met het verzoek het lichaam recht tegen de meetapparatuur te houden (lichaamslengte) en de armen en vingers gestrekt te houden bij het meten. De metingen zijn verricht met een rolmaat. Daarbij is een kleine afwijking (van één of enkele cm) mogelijk.

De lichaamslengte van het slachtoffer is door de deskundige Forensische Pathologie bepaald op 171 cm, de armlengten op 76 (rechts) en 78 cm (links) en de lengte van de rechteronderarm op 44 cm. Door de forensisch radioloog zijn de lengten van de rechterarm en rechteronderarm van het slachtoffer ingeschat op respectievelijk 71 cm en 41 cm.

Bij de selectie van proefpersonen is gevraagd om personen met een lichaamslengte

tussen 166 en 176 cm. Daarmee wijken de proefpersonen voor wat de

lichaamslengte in beperkte mate af van het slachtoffer. Dit geldt ook voor de lengte

van de (onder)arm, maar geldt eveneens voor andere eigenschappen (zoals

geslacht, gewicht, leeftijd, spierkracht, flexibiliteit etc.).

Fysieke mogelijkheden van proefpersonen bij de reconstructie

Bij de reconstructie is ervan uitgegaan dat het slachtoffer het vuurwapen op de normale wijze heeft vastgepakt en in één beweging naar het hoofd heeft gebracht en geschoten.

Op grond van de reconstructie kan niet eenduidig worden aangegeven wat de maximale schootsafstand is die het slachtoffer gehaald zou kunnen hebben. Wel kan op grond van de reconstructie een inschatting worden gemaakt van de waarschijnlijkheid voor personen met een vergelijkbare lichaamslengte om jezelf op een dergelijke wijze met het betreffende wapen door het hoofd zou schieten en wat de maximale schootsafstand dan kan zijn.

Drie personen konden het wapen op het hoofd zetten maar konden de trekker niet overhalen. Alle proefpersonen gaven daarbij wel aan dat de positie van het wapen in de gevraagde richting onnatuurlijk voelde en vaak pijnlijk. Daarmee zal het aantal proefpersonen dat de trekker kan overhalen in de gevraagde schootsrichting zonder dat dat pijnlijk of onnatuurlijk aanvoelt, naar verwachting (veel) kleiner zijn, indien je ervan uit gaat dat je een dergelijke

onnatuurlijke/pijnlijke houding niet ‘opzoekt’.

Eén van de 22 proefpersonen was in staat de trekker over te halen met een afstand van 11 cm tussen het uiteinde van de loop van de demper en de positie van het inschot (de schootsafstand). Dit was de maximaal gehaalde schootsafstand. Het aantal personen dat een grotere schootsafstand zal kunnen halen van 15 cm of meer zal, op grond van de bevindingen van de reconstructie, naar verwachting zeer klein zijn. Ook hiervoor geldt dat de mogelijkheid voor proefpersonen om dit te kunnen doen, zonder dat dit pijnlijk of onnatuurlijk voelt, naar verwachting nog (veel) kleiner is.

Bijlage 1. Resultaten metingen reconstructie-onderzoek

3.5.

Bewijsoverwegingen

De beoordeling door de rechtbank

De belangrijkste vraag in deze zaak is wie de trekker van het vuurwapen heeft overgehaald. De rechtbank zal hierna de verklaringen van de verdachte bespreken en op grond van de bevindingen van het politieonderzoek en het forensisch onderzoek en hetgeen op de zitting aan de orde is geweest, beoordelen welke feiten kunnen worden vastgesteld en wat de juridische consequenties daarvan zijn.

De verklaringen van de verdachte

De verdachte heeft verklaard dat hij het vuurwapen, een omgebouwd gaspistool van het merk Blow, type TR 14 D, voorzien van een geluidsdemper (een vuurwapen van Categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie) niet lang voor de dood van [het slachtoffer] heeft aangeschaft en dat hij daarbij een patroonmagazijn en vijf patronen munitie heeft gekregen. Hij had het vuurwapen aangeschaft in verband met zijn eigen veiligheid. De verkoper heeft aan hem verteld dat het pistool achter elkaar zou schieten, dat je hem niet hoeft te laden elke keer. Dat als je schiet, dat een kogel doorgaat naar boven.

De dag voor de dood van [het slachtoffer] heeft hij het wapen getest in een parkje in Voorburg. Daarvan is een video aangetroffen op de telefoon die door hem en [het slachtoffer] werd gebruikt voor de handel in harddrugs. [het slachtoffer] heeft die video gemaakt. Het laden van het vuurwapen ging de eerste keer niet goed en hij heeft hierover ten tijde van het testschot in het parkje via Snapchat contact gehad met de verkoper van het vuurwapen. De verkoper heeft hem verteld dat er meer kogels in het patroonmagazijn moeten worden geladen, en hij heeft toen nog twee patronen in het magazijn gedaan. Hij heeft vervolgens een testschot gelost in het parkje. [het slachtoffer] en hij schrokken dusdanig van de harde knal dat zij direct zijn weggefietst. Onderweg naar huis heeft hij het patroonmagazijn met daarin enkele patronen weggegooid.

In de nacht van het overlijden van [het slachtoffer] hebben [het slachtoffer] en hij gechild in het schuurtje en muziek geluisterd. [het slachtoffer] is vlak voor zijn dood nog vanuit het schuurtje met een deelscooter naar een afnemer van harddrugs gereden. In het schuurtje heeft de verdachte het vuurwapen, dat hij de dag ervoor (na het testschot) had opgeborgen, weer tevoorschijn gehaald en uit het doosje gepakt. Dit was nadat [het slachtoffer] weer terug was van de afspraak met de afnemer. Vervolgens hebben [het slachtoffer] en hij beiden met het vuurwapen gespeeld. [het slachtoffer] heeft het vuurwapen al spelend op zichzelf gericht en heeft geschoten, niet wetende dat het vuurwapen nog geladen was. Hij heeft zichzelf daarmee per ongeluk doodgeschoten.

De beoordeling van de verklaringen van de verdachte

De verklaringen van de verdachte vinden op een aantal onderdelen steun in andere bewijsmiddelen.

Een zoekactie van de politie in de buurt van de tuinen die de verdachte heeft aangewezen heeft in eerste instantie niets opgeleverd, maar in een nabijgelegen tuin werd door een bewoonster een week later inderdaad een patroonmagazijn met twee patronen en een los patroon aangetroffen. Het patroonmagazijn en de patronen passen bij het vuurwapen waarmee het schot is gelost waardoor [het slachtoffer] is overleden.

Uit opgevraagde gegevens bij het deelscooterbedrijf Felyx blijkt inderdaad dat met het account van [het slachtoffer] in die nacht tussen 02:10 uur en 02:25 uur een scooter is gebruikt. Vanaf de locatie waar de scooter weer geparkeerd is, is het zo’n 380 meter lopen naar het huis van de verdachte en uit de telefoongegevens van [het slachtoffer] blijkt ook dat hij zich na het parkeren van de scooter ongeveer 380 meter heeft verplaatst.

Op een telefoon die door de verdachte en [het slachtoffer] werd gebruikt zijn inderdaad gesprekken aangetroffen die duiden op handel in harddrugs.

Tot slot blijkt uit het dossier dat op het wapen op verschillende plekken DNA-materiaal is aangetroffen, dat matcht met de DNA-profielen van de verdachte en van [het slachtoffer] .

Tussenconclusie

Hoewel de verklaringen van de verdachte op een aantal onderdelen bevestiging vinden in het dossier, bieden die onderdelen geen bevestiging op het springende punt: wie heeft de trekker overgehaald? Op dat punt staat de verklaring van de verdachte op zichzelf. Dat de moeder van de verdachte heeft verklaard dat de verdachte direct tegen haar heeft gezegd dat [het slachtoffer] zichzelf per ongeluk heeft doodgeschoten en/of dat uit afgetapte Telio-gesprekken van de verdachte vanuit de gevangenis blijkt dat de verdachte tegen zijn gesprekspartner zegt dat [het slachtoffer] zichzelf heeft doodgeschoten, maakt dit niet anders. Het gaat hier immers om dingen die de verdachte zelf heeft gezegd. De verdachte is naast [het slachtoffer] de enige persoon die aanwezig was in het schuurtje, dus hij is ook de enige die het kan navertellen.

Wie heeft er geschoten?

Aangezien vaststaat dat slechts twee personen in het schuurtje waren op het moment dat [het slachtoffer] is doodgeschoten, staat vast dat óf de verdachte óf [het slachtoffer] zelf geschoten heeft. De verdachte heeft direct vanaf het begin, consequent en op verschillende momenten verklaard dat [het slachtoffer] zichzelf per ongeluk heeft doodgeschoten.

Er is uitgebreid forensisch onderzoek verricht aan het lichaam en de kleding van [het slachtoffer] en er zijn verschillende schietproeven uitgevoerd door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) om te kijken of kan worden gereconstrueerd wie de schutter is geweest en vanaf welke afstand er op [het slachtoffer] kan zijn geschoten. De rechtbank zal hierna bespreken of zij aan de hand van deze onderzoeken kan vaststellen door wie het schot is gelost.

Deelonderzoek 1 tweede aanvullend schotrestenonderzoek

Ten behoeve van deelonderzoek 1 heeft de NFI-deskundige een vergelijking gemaakt tussen het aantal aangetroffen deeltjes lood (Pb), barium (Ba), antimoon (Sb) en ijzer (Fe) rondom de verwonding naast het oog van [het slachtoffer] en het aantal van deze deeltjes dat het NFI in de schietproeven heeft aangetroffen, waarbij is geschoten op varkenshuid. De aanwezigheid van deze deeltjes, en dan met name de aantallen waarin deze deeltjes worden aangetroffen, kan iets zeggen over de mogelijke schutter. De deskundige heeft de aangetroffen deeltjes vergeleken en heeft aan de hand van hypotheseparen de waarschijnlijkheid van het aantal aangetroffen deeltjes bepaald onder die hypothesen. De deskundige heeft daarbij rekening gehouden met de verschillen in omstandigheden tussen de schietproeven en de daadwerkelijke situatie.

De deskundige concludeert dat het aantal aangetroffen deeltjes bij de verwonding van [het slachtoffer] :

- zeer veel waarschijnlijker (een bewijskracht van 10.000-1.000.000) is wanneer hypothese SA1 waar is (schootsafstand is groter dan 10 centimeter) dan wanneer hypothese SA2 waar is (schootsafstand is kleiner dan 10 centimeter);

- veel waarschijnlijker (een bewijskracht van 100 tot 10.000) is wanneer hypothese SA3 waar is (schootsafstand is groter dan 15 centimeter) dan wanneer hypothese SA4 waar is (schootsafstand is kleiner dan 15 centimeter);

- waarschijnlijker (een bewijskracht van 10-100) is wanneer hypothese SA5 waar is (schootsafstand is groter dan 20 centimeter) dan wanneer hypothese SA6 waar is (schootsafstand is kleiner dan 20 centimeter) en;

- waarschijnlijker (een bewijskracht van 10-100) is wanneer hypothese SA7 waar is (schootsafstand is groter dan 25 centimeter) dan wanneer hypothese SA8 waar is (schootsafstand is kleiner dan 25 centimeter).

Deelonderzoek 2 tweede aanvullend schotrestenonderzoek

Verder heeft het NFI in deelonderzoek 2 in het tweede aanvullend schotrestenonderzoek de handen, mouwen en jas van [het slachtoffer] bemonsterd en onderzocht op de aanwezigheid van de eerder genoemde deeltjes. Het NFI heeft met het vuurwapen waarmee [het slachtoffer] is doodgeschoten zelf schietproeven verricht. Het NFI heeft een katoenen lapje op de arm van de schutter gelegd en vijf keer geschoten op een dummy (rechtbank: het nagebootst slachtoffer) vanaf 15 centimeter afstand en vijf keer geschoten vanaf 50 centimeter afstand (gerekend vanaf het uiteinde van de loop van de demper tot het punt van inschot). Daaruit blijkt dat bemonsteringen op het lapje op de arm van de schutter bij de schietproef consistent resulteren in zeer grote aantallen deeltjes (honderden tot duizendtallen). Dit is veel meer dan op de bemonsteringen van [het slachtoffer] zijn aangetroffen (enkele tientallen deeltjes). De deskundige heeft bij de evaluatie van de resultaten rekening gehouden met de verschillende omstandigheden tussen de daadwerkelijke gebeurtenissen op 21 maart 2024 en de situatie zoals die nagebootst is in de schietproef, en heeft vervolgens geconcludeerd dat de bevindingen van het onderzoek waarschijnlijker (een bewijskracht van 10 tot 100) zijn wanneer hypothese H3 waar is (verdachte schoot het slachtoffer in zijn hoofd terwijl het slachtoffer op de stoel zat) dan wanneer hypothese H4 waar is (het slachtoffer schoot zichzelf in zijn hoofd terwijl hij op de stoel zat met het wapen in zijn linkerhand).

Deelonderzoek 2 interdisciplinair forensisch onderzoek

Het NFI heeft middels een zogenaamde reconstructie getracht te onderzoeken of het mogelijk is geweest voor [het slachtoffer] om zichzelf dood te schieten op de wijze zoals de verdachte heeft verklaard. De verdachte heeft verklaard dat [het slachtoffer] het pistool, met demper, in zijn linkerhand vast had en al spelend op zijn eigen hoofd heeft gericht en de trekker heeft overgehaald. Het NFI heeft 22 proefpersonen gevraagd om al zittend op een stoeltje van vergelijkbare hoogte als waar [het slachtoffer] volgens de verdachte op zat terwijl hij schoot, het pistool met demper op zichzelf te richten en de trekker over te halen.

Van de proefpersonen die de trekker konden overhalen in de gevraagde richting deden zes personen dat met een maximale schootsafstand van 0 t/m 5 cm, twaalf personen met een maximale afstand van 5 t/m 10 cm en één persoon met een maximale afstand van 11 cm. Dat is de maximaal gehaalde schootsafstand. Alle proefpersonen gaven daarbij wel aan dat de positie van het wapen in de gevraagde richting onnatuurlijk voelde en vaak pijnlijk.

Het aantal personen dat een grotere schootsafstand zal kunnen halen van 15 cm of meer zal, op grond van de bevindingen van de reconstructie, naar verwachting zeer klein zijn. Ook hiervoor geldt dat de mogelijkheid voor proefpersonen om dit te kunnen doen, zonder dat dit pijnlijk of onnatuurlijk voelt, naar verwachting nog (veel) kleiner is.

De weging van het reconstructie-onderzoek

De NFI-deskundige heeft aan de resultaten van het reconstructie-onderzoek geen bewijskracht kunnen geven. Daartoe heeft de deskundige enerzijds overwogen dat het gaat om een kleine onderzoeksgroep (22 proefpersonen) en anderzijds dat in de geschetste scenario’s van het Openbaar Ministerie en de verdediging de mogelijkheid bestaat dat de verdachte vanaf een kleine afstand geschoten heeft. De uitspraak die de deskundige wel kan doen is dat voor personen met een vergelijkbare lengte als [het slachtoffer] de kans om dergelijke schootsafstanden in de vastgestelde schootsrichting te realiseren (>10, > 15 en > 20 centimeter), naar verwachting klein tot zeer klein is.

De omstandigheid dat het NFI geen bewijskracht kan berekenen laat overigens onverlet dat aan de bevindingen een zekere bewijswaarde kan worden toegekend door de rechter. (Voetnoot 1)

Beoordeling van de onderzoeksresultaten

De rechtbank concludeert uit de bevindingen van deelonderzoek 1 van het tweede aanvullend schotrestenonderzoek dat de schootsafstand zeer veel waarschijnlijker groter was dan 10 cm en veel waarschijnlijker groter was dan 15 cm. Dit wijst naar het oordeel van de rechtbank sterk op een grotere schootsafstand dan fysiek mogelijk zou zijn geweest als [het slachtoffer] zelf schoot. De rechtbank trekt deze conclusie op basis van de bevindingen van het reconstructieonderzoek, waaruit blijkt dat het aantal personen dat een schootsafstand zal kunnen halen van 15 cm of meer naar verwachting zeer klein zal zijn.

De rechtbank concludeert uit de bevindingen van deelonderzoek 2 van het tweede aanvullend schotrestenonderzoek dat het zeer lage aantal deeltjes dat is aangetroffen op de handen, mouwen en jas van [het slachtoffer] niet goed past bij het door de verdediging geschetste scenario dat [het slachtoffer] zichzelf heeft doodgeschoten. In dat scenario is te verwachten dat veel meer deeltjes zouden zijn aangetroffen bij [het slachtoffer] . Dat geldt ook als rekening wordt gehouden met een mogelijk verlies van deeltjes door alle (hulpverlenende) handelingen die na het schot nog bij [het slachtoffer] zijn verricht en het verpakken en vervoeren van zijn kleding. Hier heeft de deskundige in zijn interpretatie immers rekening mee gehouden. (Voetnoot 2)

De rechtbank stelt bovendien vast dat uit de tabellen 4 en 5 in het tweede aanvullend schotrestenonderzoek blijkt dat het aantal deeltjes dat op [het slachtoffer] is aangetroffen, zeer goed overeenkomt met het aantal deeltjes dat bij de schietproef is aangetroffen op het lapje op de arm van de dummy wanneer de dummy in natuurlijke zithouding zit en er vanaf 50 centimeter (een grotere schootsafstand) wordt geschoten. Het aantal deeltjes op de mouw van [het slachtoffer] komt minder goed overeen met het aantal deeltjes op het lapje op de arm van de dummy bij de schietproef wanneer de dummy in natuurlijke zithouding zit en er vanaf 15 centimeter (een kleinere schootsafstand) wordt geschoten. Ook deze resultaten wijzen naar het oordeel van de rechtbank op een grotere schootsafstand dan fysiek mogelijk zou zijn geweest voor [het slachtoffer] als hij zelf schoot.

De rechtbank stelt ten slotte vast dat uit geen van de forensische onderzoeken of anderszins uit het dossier of hetgeen ter terechtzitting is besproken enige aanwijzing naar voren is gekomen die het door de verdachte gegeven scenario, namelijk dat het [het slachtoffer] zou zijn geweest die heeft geschoten, ondersteunt.

Conclusie: de verdachte heeft geschoten

De rechtbank stelt op basis van de hiervoor genoemde onderzoeksresultaten buiten gerede twijfel vast dat niet [het slachtoffer] , maar de verdachte het dodelijke schot heeft gelost. Immers, als [het slachtoffer] zelf zou hebben geschoten dan zouden er veel meer deeltjes op de handen, mouwen en jas van [het slachtoffer] te verwachten zijn. Verder duiden de rond de verwonding van [het slachtoffer] aangetroffen sporen op een grotere schootsafstand dan – gelet op het reconstructie-onderzoek – voor [het slachtoffer] fysiek mogelijk zal zijn geweest. Ten slotte komt het aantal deeltjes dat is aangetroffen op de mouw van [het slachtoffer] goed overeen met het aantal deeltjes dat in schietproeven is aangetroffen op een lapje op de arm van een dummy (het slachtoffer), wanneer er vanaf 50 centimeter geschoten wordt, en minder goed overeen met de andere testopstellingen. Daarom zal de rechtbank bij de verdere beoordeling ervan uitgaan dat de verdachte de schutter is geweest.

Beoordeling feit 1 primair: doodslag

De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat sprake was van doodslag. In het dossier bevinden zich sterke contra-indicaties dat de verdachte opzet op de dood van [het slachtoffer] heeft gehad.

De verdachte en [het slachtoffer] waren goede vrienden, [het slachtoffer] kreeg onderdak in de tuin van de verdachte en de verdachte heeft zelf direct na de gebeurtenis 112 geprobeerd te bellen - zo blijkt uit de belgeschiedenis van zijn telefoon. Dat gesprek is niet tot stand gekomen, vermoedelijk omdat de verdachte tegelijk hulp verleende aan [het slachtoffer] . Hij heeft zijn moeder erbij geroepen en die heeft vervolgens 112 gebeld. Toen hulpverlening ter plaatse verscheen, zagen zij ook dat de verdachte en zijn moeder hulp verleenden aan [het slachtoffer] . De verdachte had zijn shirt uitgetrokken om daarmee het bloeden bij [het slachtoffer] te stoppen.

De rechtbank gaat er ook van uit dat sprake moet zijn geweest van een vergissing omtrent het doorladen van het vuurwapen, die veroorzaakt is doordat de verdachte een testschot heeft gelost en vervolgens het patroonmagazijn heeft weggegooid, zonder zich te realiseren dat door het testschot een volgende patroon was doorgeladen en het vuurwapen dus schietklaar bleef.

Op grond van de vriendschappelijke relatie die tussen de verdachte en [het slachtoffer] bestond, de verleende hulp en de ogenschijnlijke vergissing omtrent het doorladen van het vuurwapen, is de rechtbank van oordeel dat niet bewezen kan worden dat de verdachte opzet op de dood van [het slachtoffer] heeft gehad. De rechtbank spreekt de verdachte vrij van het onder feit 1 primair ten laste gelegde.

Beoordeling feit 1 subsidiair: dood door schuld

De gebruikte bewijsmiddelen en de hiervoor opgenomen bewijsoverwegingen leiden de rechtbank tot de conclusie dat wel wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1, subsidiair ten laste gelegde, te weten aan dood door schuld.

In dit geval is sprake van schuld omdat de verdachte al eerder een testschot heeft gelost en zich onvoldoende ervan heeft vergewist of het vuurwapen daarna werd doorgeladen. Uit de bewijsmiddelen volgt immers dat nog een patroon in de kamer van het wapen heeft gezeten. Hij heeft in het schuurtje het vuurwapen tevoorschijn gehaald en uit de doos gepakt, hij moet het op [het slachtoffer] hebben gericht en heeft de trekker overgehaald.

De rechtbank oordeelt dat hierbij geen sprake is van roekeloosheid, maar van aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Uit vaste jurisprudentie blijkt dat van roekeloosheid slechts in uitzonderlijke gevallen sprake is, als uit feiten en omstandigheden af te leiden is dat door buitengewoon onvoorzichtige gedragingen van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen en dat de verdachte zich daarvan bewust was en er op zeer lichtzinnige wijze vanuit is gegaan dat dit risico zich niet zou realiseren. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak geen sprake.

De rechtbank acht niet bewezen dat de verdachte dit heeft gedaan onder invloed van cannabis. Hoewel de verdachte zelf wel verklaard heeft dat hij en [het slachtoffer] hadden geblowd, heeft de speekseltest slechts de indicatie van de aanwezigheid van cocaïne gegeven en heeft toxicologisch onderzoek uitgewezen dat in het bloed van de verdachte geen THC is aangetoond.

Beoordeling feit 2: voorhanden hebben van een wapen en munitie

De rechtbank acht tevens bewezen dat de verdachte een vuurwapen van Categorie III onder 1, met bijbehorende munitie, voorhanden heeft gehad, zoals onder 2 ten laste gelegd.

3.6.

De bewezenverklaring

De rechtbank is met betrekking tot de onder 1, subsidiair en onder 2 ten laste gelegde feiten van oordeel dat deze feiten wettig en overtuigend zijn bewezen.

De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:

1.

hij op 21 maart 2024 te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg, aanmerkelijk onvoorzichtig,

- het door hem eerder aangeschafte vuurwapen (met een patroon in de kamer) tevoorschijn heeft gehaald en

- met een vuurwapen (wat toebehoorde aan hem, verdachte) heeft gespeeld en

- zich er niet, althans niet voldoende, van heeft vergewist of dat vuurwapen (nog) geladen was en

- dat geladen vuurwapen in de richting van het hoofd/gezicht van [het slachtoffer] heeft gericht en

- de trekker van dat vuurwapen heeft overgehaald;

2.

hij op 21 maart 2024 te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een gaspistool, van het merk Blow, type TR 14 D, kaliber (vermoedelijk) 7.65 mm, (en één bijbehorend patroon) zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool, en munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie, voorhanden heeft gehad.

4
De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5
De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6
De strafoplegging
6.1.

De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd dat het jeugdstrafrecht wordt toegepast en dat de verdachte wordt veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 365 dagen, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, waarvan 164 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met als bijzondere voorwaarden een meldplicht, ambulante behandeling, een contactverbod met het gezin van het slachtoffer, een locatieverbod voor de stad Delft , het [wijk] in Den Haag en de begraafplaats van het slachtoffer, dagbesteding, meewerken aan middelencontrole en ambulante begeleiding.

6.2.

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft, gelet op het primaire standpunt, bepleit dat aan de verdachte een jeugddetentie van 6 tot 8 weken kan worden opgelegd met aftrek van het voorarrest en dat de verdachte dus al te lang in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Daardoor is ook geen ruimte meer voor een voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden.

Voor het geval de rechtbank tot een bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde komt, heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat aan de verdachte een jeugddetentie kan worden opgelegd waarvan het onvoorwaardelijk deel gelijk is aan het voorarrest en dat daarnaast een voorwaardelijk deel kan worden opgelegd, onder de bijzondere voorwaarden die de reclassering heeft geadviseerd, met uitzondering van het locatieverbod ten aanzien van het [wijk] .

6.3.

Het oordeel van de rechtbank

Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.

Ernst van de feiten

Deze tragische zaak is begonnen met de aanschaf van een omgebouwd gaspistool met munitie. De verdachte meende dat dit nodig was ter bescherming van zijn eigen veiligheid. Het voorhanden hebben van dit vuurwapen met munitie is op zichzelf al bijzonder kwalijk.

Dat het voorhanden hebben van een vuurwapen extreem gevaarlijk is, is in deze zaak pijnlijk duidelijk geworden. De verdachte heeft, spelend met het wapen, de trekker overgehaald terwijl hij dacht dat het wapen ongeladen was en daarmee een schot gelost. Het aanmerkelijk onvoorzichtige gedrag van de verdachte heeft geresulteerd in de dood van [het slachtoffer] , een geliefde zoon, stiefzoon en broer. De gevolgen van het handelen van de verdachte zijn onomkeerbaar en onherstelbaar. [het slachtoffer] is zijn meest fundamentele recht, het recht op leven, ontnomen en zijn nabestaanden moeten verder leven met een groot gemis. Voor de familie is het extra pijnlijk geweest dat de verdachte vervolgens [het slachtoffer] zelf heeft aangewezen als de schutter. Uit de slachtofferverklaring van de moeder, ter terechtzitting voorgedragen, blijkt hoe zwaar het verlies van [het slachtoffer] drukt op de familie.

Persoon van de verdachte

De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 13 mei 2025. Daaruit blijkt dat de verdachte op 25 april 2022 door de rechtbank Den Haag is veroordeeld tot een jeugddetentie van 32 dagen en een werkstraf van 40 uren voorwaardelijk, wegens afpersing/straatroof. De verdachte liep nog in een proeftijd van die straf.

Reclasseringsadvies en -traject

De rechtbank heeft kennisgenomen van verschillende reclasseringsrapportages en -adviezen over de verdachte van 26 maart 2024, 30 augustus 2024, 24 september 2024, 5 februari 2025 en 12 juni 2025, een voortgangsverslag van 17 oktober 2024, een waarschuwingsbrief van 26 mei 2025 en een korte aanvullende e-mail van de reclasseringsmedewerker M. van Laar van 17 juni 2025.

Toepassing jeugdstrafrecht

De verdachte was ten tijde van het delict net 18 jaar oud. De reclassering heeft verschillende malen, meest recentelijk 12 juni 2025, geadviseerd om het jeugdstrafrecht toe te passen omdat zij signalen ziet dat de verdachte zich jonger gedraagt dan zijn kalenderleeftijd. De reclassering komt tot die conclusie doordat de verdachte nog thuiswonend is, enigszins confrontatie vermijdend is geweest met zijn begeleidster, onvoldoende ondersteuning heeft gehad op de middelbare school (mede in verband met zijn ADHD) en omdat hij, naar eigen zeggen, aan het ‘spelen’ was met een vuurwapen. Over het algemeen komt hij over alsof hij de consequenties van zijn handelen onvoldoende inziet.

De rechtbank neemt de conclusies van de reclassering tot uitgangspunt bij haar beoordeling. Er zijn enige contra-indicaties voor toepassing van het jeugdstrafrecht, zoals de ernst en aard van de feiten en zijn sociale omgeving, omdat hij, naar eigen zeggen, omgaat met mensen uit de drillrap-scene. Toch zijn de door de reclassering genoemde omstandigheden ten gunste van toepassing van het jeugdstrafrecht voor de rechtbank doorslaggevend. De rechtbank zal dan ook het jeugdstrafrecht toepassen.

De verdachte wordt sinds de schorsing van de voorlopige hechtenis op 7 oktober 2024 door de reclassering begeleid en dit gaat hem, met ups en downs, goed af. De reclassering schrijft dat hij zich goed aan de voorwaarden houdt en zich gemotiveerd toont om zijn leven een positieve draai te geven. De reclassering acht het noodzakelijk dat de verdachte begeleiding blijft krijgen van de reclassering. Van belang is dat hij daarbij begeleiding van de (volwassenen) reclassering krijgt, om zo toe te werken naar zelfstandigheid en zelfredzaamheid.

De op te leggen straf en de bijzondere voorwaarden

Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met een lichtere of andere sanctie dan een straf die een deels onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van na te melden duur met zich brengt.

De verdachte heeft reeds 201 dagen doorgebracht in volwassenendetentie en de rechtbank acht het niet opportuun om de verdachte naar de gevangenis terug te sturen. De rechtbank zal dan ook conform de eis van de officier van justitie een jeugddetentie opleggen voor de duur van 365 dagen, waarvan 164 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.

De rechtbank zal daarbij de bijzondere voorwaarden opleggen zoals door de reclassering geadviseerd in het advies van 12 juni 2025, te weten een meldplicht bij reclassering, ambulante behandeling, een contactverbod, een locatieverbod, dagbesteding, meewerken aan middelencontrole en ambulante begeleiding.

De rechtbank zal dit locatieverbod ook laten gelden voor het [wijk] in Den Haag. De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij begrijpt dat anderen zijn sociale omgeving als problematisch zien. Hij heeft echter ook, bij herhaling, gezegd dat hij dat zelf niet zo ziet; hij wil met zijn vrienden in het [wijk] blijven omgaan. De rechtbank is van oordeel dat het voor de verdachte van belang is dat hij andere sociale contacten opzoekt en zijn oude sociale kringen mijdt. Dit, nu er toch een zekere relatie lijkt te zijn geweest tussen het hebben van die contacten en de gevoelens van dreiging die de verdachte er - naar eigen zeggen - toe hebben gebracht om een vuurwapen aan te schaffen. Om het recidiverisico, dat door de reclassering ook nu als hoog wordt ingeschat, te verminderen acht de rechtbank het aangewezen het locatieverbod ook voor het [wijk] te laten gelden.

Het locatieverbod zal ook zien op het graf van [het slachtoffer] . De nabestaanden hebben uitdrukkelijk aangegeven dat zij dit wensen in verband met het verwerken van het verlies van [het slachtoffer] . Daarbij willen zij niet geconfronteerd worden met de verdachte. De rechtbank begrijpt dat ook de verdachte een vriend is verloren en door een rouwproces gaat, maar het belang van de nabestaanden om op de door hen gewenste wijze het verlies te kunnen verwerken weegt op dit moment zwaarder.

Begeleiding zal geschieden door de reclassering voor volwassenen, zoals ook door de reclassering geadviseerd.

Dadelijke uitvoerbaarheid

De reclassering heeft in de rapportages en ook ter terechtzitting niet geadviseerd de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren. De rechtbank zal deze dadelijke uitvoerbaarheid, zoals door de officier van justitie geëist, wel bevelen en overweegt daartoe als volgt.

De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een misdrijf dat gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen. De verdachte heeft een vuurwapen aangeschaft nadat hij zich bedreigd voelde doordat enkele jongeren uit een drillrapgroep hem bij zijn voetbalvereniging hebben opgezocht. De verdachte liep tijdens de aanschaf van het wapen nota bene in een proeftijd wegens een deels voorwaardelijke straf in verband met door hem gepleegde geweldsfeiten, te weten twee straatroven.

De reclassering schrijft dat de verdachte inmiddels afstand neemt van zijn sociale contacten die er mede toe hebben geleid dat hij in een dergelijke positie terecht is gekomen, maar op de terechtzitting heeft de verdachte op vragen van de rechtbank hieromtrent toch verontrustende antwoorden gegeven. Zo heeft hij verklaard te begrijpen dat anderen een probleem zien in zijn sociale netwerk, maar ook dat hij zelf het probleem er niet van in ziet. Hij wil blijven omgaan met zijn vrienden in het [wijk] .

Hoewel bij deze veroordeling sprake is van een noodlottig ongeval waarbij geen sprake is van opzet, maar van aanmerkelijke schuld bij de verdachte, oordeelt de rechtbank dat het delictverleden in combinatie met de houding van de verdachte maakt dat er in casu wel ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan. In het meest recente advies van de reclassering heeft de reclassering ook gerapporteerd dat het risico op recidive en op letsel hoog is. Daarom zal de rechtbank ex artikel 77za Sr bevelen dat de hierna op grond van artikel 77z Sr te stellen voorwaarden en het op grond van artikel 77aa Sr uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn.

7
De vorderingen van de benadeelde partijen / de schadevergoedingsmaatregelen

De nabestaanden van [het slachtoffer] , te weten zijn moeder [moeder van slachtoffer] en zijn stiefvader [stiefvader van slachtoffer] , hebben zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vorderen een schadevergoeding.

[moeder van slachtoffer] vordert € 39.981,52, bestaande uit € 17.500,- affectieschade, € 5.000,- shockschade en € 17.481,52 materiële schade (bestaande uit kosten die gemoeid zijn met de uitvaart van het slachtoffer).

[stiefvader van slachtoffer] vordert € 17.500,- immateriële schade, bestaande uit affectieschade. Namens de benadeelde partij is aangevoerd dat ondanks dat hij niet onder de vaste kring van gerechtigden als bedoeld in artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (BW) valt, hij alsnog aanspraak maakt op schadevergoeding omdat hij een zodanig nauwe persoonlijke relatie met de overledene had dat het schrijnend zou zijn als hij niet als naaste in de zin van de affectieschaderegeling erkend zou worden (de zogenaamde hardheidsclausule).

7.1

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat beide vorderingen integraal kunnen worden toegewezen, met toepassing van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

7.2

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft zich, gelet op de primair bepleite vrijspraak, op het standpunt gesteld dat beide vorderingen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Voor het geval de rechtbank tot een bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde komt, heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, met dien verstande dat mevrouw [moeder van slachtoffer] in haar vordering voor wat betreft de shockschade à € 5.000,- niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

7.3

Het oordeel van de rechtbank

De vordering van [moeder van slachtoffer]

De rechtbank zal de door [moeder van slachtoffer] gevorderde materiële schadeposten van

€ 17.481,52, volledig toewijzen, nu het gaat om directe schade ten gevolge van het door de verdachte begane misdrijf en de schade voldoende onderbouwd is.

De rechtbank zal tevens de gevorderde immateriële schade van € 17.500,- bestaande uit affectieschade toewijzen, nu de benadeelde partij daar ingevolge het Besluit Affectieschade als moeder van een niet-thuiswonend kind aanspraak op maakt. De vordering is voldoende onderbouwd en niet betwist.

De rechtbank zal de benadeelde partij in de vordering van € 5.000,-- die ziet op shockschade, niet-ontvankelijk verklaren. De rechtbank overweegt daartoe dat voor toewijzing van gevorderde shockschade vereist is dat bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door (i) het waarnemen van het ten laste gelegde, of (ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan en dat bij de benadeelde partij ten gevolge daarvan geestelijk letsel is vastgesteld. Dit geestelijk letsel kán door een huisarts worden vastgesteld. De rechtbank constateert echter dat in deze zaak geen geestelijk letsel is vastgesteld door een psycholoog, psychiater of huisarts, maar dat PTSS-achtige klachten zijn waargenomen door de praktijkondersteuner. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet dit niet aan de eisen voor toewijzing van shockschade. In zoverre is het bestaan van geestelijk letsel – gelet op de gemotiveerde betwisting – onvoldoende onderbouwd, zodat de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk zal worden verklaard.

De vordering van [stiefvader van slachtoffer]

Namens de benadeelde partij is aangevoerd dat hij via de zogenaamde hardheidsclausule aanspraak maakt op schadevergoeding in de vorm van affectieschade, nu hij als stiefvader al sinds de jeugd van [het slachtoffer] betrokken is geweest bij zijn opvoeding en zij al die tijd ook onder één dak hebben gewoond met de moeder en zus van [het slachtoffer] . Ter onderbouwing heeft de benadeelde partij enkele stukken overhandigd waaruit blijkt dat hij inderdaad al sinds de jeugd van [het slachtoffer] nauw betrokken was bij zijn opvoeding.

Deze hardheidsclausule is opgenomen in artikel 6:108, vierde lid, onder g, BW. Uit dit artikel, in combinatie met het Besluit Vergoeding Affectieschade, volgt dat affectieschade ook kan worden toegekend aan een andere persoon dan de personen genoemd in lid 3, die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij voor de toepassing van lid 3 als naaste wordt aangemerkt.

De benadeelde partij heeft aangevoerd en onderbouwd dat hij gehuwd is met de moeder van [het slachtoffer] , dat hij betrokken is geweest bij de aanvraag van de verblijfsvergunning van [het slachtoffer] , zij jarenlang hetzelfde woonadres hebben gehad, hij kinderbijslag ontving voor de zorg voor [het slachtoffer] , en dat hij al in groep 2 en 4 handtekeningen onder rapporten van de basisschool van [het slachtoffer] heeft gezet. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de benadeelde partij daarmee aan hetgeen in artikel 6:108, vierde lid onder g BW beschreven wordt en heeft hij recht op vergoeding van affectieschade, à € 17.500,-. De rechtbank zal de vordering dan ook toewijzen.

Ten aanzien van beide vorderingen

De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente voor beide vorderingen toewijzen met ingang van 21 maart 2024, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.

Nu de vorderingen (grotendeels) worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen tot aan deze uitspraak in verband met de vordering hebben gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moeten maken.

De verdachte zal voor het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partijen aansprakelijk voor schade die door dit feit aan hen is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 34.981,52 aan [moeder van slachtoffer] en € 17.500,- aan [stiefvader van slachtoffer] , vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 21 maart 2024 tot aan de dag dat deze bedragen zijn betaald.

De rechtbank zal, zoals gebruikelijk bij toepassing van het jeugdstrafrecht, de gijzeling bepalen op nul dagen.

8
De vordering tot tenuitvoerlegging
8.1.

De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft bij vordering van 30 augustus 2024 gevorderd dat de bij parketnummer 09/017288-21 door de meervoudige kamer van de rechtbank Den Haag op 25 april 2022 opgelegde voorwaardelijke werkstraf van 40 uren, ten uitvoer wordt gelegd wegens niet naleven van de algemene voorwaarden.

8.2.

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft primair, gelet op de bepleite vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde, bepleit dat de vordering moet worden afgewezen, omdat de verdachte al langer in voorarrest heeft doorgebracht dan de aan hem op te leggen straf.

Voor het geval dat de rechtbank tot enige bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde komt, heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.

8.3.

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank acht termen aanwezig voor toewijzing van de vordering van de officier van justitie van 30 augustus 2024 tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke werkstraf van 40 uren, waartoe verdachte werd veroordeeld bij onherroepelijk geworden vonnis van deze rechtbank d.d. 25 april 2022, nu uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat verdachte de algemene voorwaarde niet heeft nageleefd, doordat hij zich voor het einde van de proeftijd die bij voormeld vonnis was opgelegd, wederom heeft schuldig gemaakt aan strafbare feiten.

9
De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen:

- 36 f, 60a, 77c, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg en 307 van het Wetboek van Strafrecht;

- 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

Deze voorschriften zijn toegepast zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

10
De beslissing

De rechtbank:

verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;

verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de onder 1 subsidiair en onder 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 3.6 bewezen is verklaard;

verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;

verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:

ten aanzien van feit 1:

aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn;

ten aanzien van feit 2:

handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;

en

handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;

verklaart de verdachte daarvoor strafbaar;

veroordeelt de verdachte tot:

een jeugddetentie voor de duur van 365 (DRIEHONDERDVIJFENZESTIG) DAGEN;

bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde jeugddetentie geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;

bepaalt dat een gedeelte van die straf, groot 164 (HONDERDVIERENZESTIG) dagen, niet zal worden tenuitvoergelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op twee jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;

en onder de volgende bijzondere voorwaarden:

Meldplicht bij reclassering

Veroordeelde meldt zich binnen vijf werkdagen na het ingaan van de proeftijd op het adres Johanna Westerdijkplein 40 te Den Haag. Veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.

Ambulante behandeling

Veroordeelde laat zich behandelen door De Waag, Youz of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling start zo snel als mogelijk. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de

behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt.

Contactverbod

Veroordeelde heeft of zoekt op geen enkele wijze - direct of indirect - contact met de nabestaanden van het slachtoffer, zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt.

Locatieverbod (zonder elektronische monitoring)

Veroordeelde bevindt zich niet

- in Delft ;

- in het [wijk] in Den Haag

- op de begraafplaats waar [het slachtoffer] is begraven, zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt.

Dagbesteding

Veroordeelde spant zich in voor het vinden en behouden van betaald werk, onbetaald werk en/of onderwijs, met een vaste structuur. De dagbesteding draagt bij aan het voorkomen van delictsgedrag.

Meewerken aan middelencontrole

Veroordeelde werkt mee aan controle van het gebruik van alcohol en drugs om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak veroordeelde wordt gecontroleerd.

Ambulante begeleiding

Veroordeelde laat zich begeleiden door E25, Youz, Youturn of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering.

geeft opdracht aan Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;

voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:

- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;

- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht daaronder begrepen.

beveelt dat bovengenoemde bijzondere voorwaarden en het – op grond van artikel 77aa, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht – uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn;

wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [moeder van slachtoffer] deels toe tot een bedrag van € 34.981,52, bestaande uit € 17.500,- immateriële schade en € 17.481,52 materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 21 maart 2024 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [moeder van slachtoffer] ;

verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;

veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken, tot op heden begroot op nihil;

legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van

€ 34.981,52, ten behoeve van [moeder van slachtoffer] , vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 maart 2024 tot aan de dag der algehele betaling;

bepaalt dat, als de verdachte niet het volledige bedrag betaalt en/of niet het volledige bedrag op hem kan worden verhaald, gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 0 dagen;

wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [stiefvader van slachtoffer] toe tot een bedrag van € 17.500,- en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 21 maart 2024 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [stiefvader van slachtoffer] ;

veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken, tot op heden begroot op nihil;

legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 17.500,-, ten behoeve van [stiefvader van slachtoffer] , vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 maart 2024 tot aan de dag der algehele betaling;

bepaalt dat, als de verdachte niet het volledige bedrag betaalt en/of niet het volledige bedrag op hem kan worden verhaald, gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 0 dagen;

bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoedingen deels of geheel aan de benadeelde partijen heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partijen te betalen;

gelast de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf, opgelegd bij voormeld vonnis van deze rechtbank d.d. 25 april 2022, gewezen onder parketnummer 09-017288-21, te weten een werkstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen vervangende jeugddetentie;

heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.

Dit vonnis is gewezen door

mr. I.K. Spros, voorzitter,

mr. M. Rootring, rechter,

mr. B.A. Sturm, rechter,

in tegenwoordigheid van mr. M. den Besten en MSc J.I. Poelsma, griffiers,

en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 juli 2025.

Voetnoot

Voetnoot 1

Hoge Raad 20 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1250.

Voetnoot 2

Zie hierboven, het onder bewijsmiddel 4 genoemde rapport “Tweede aanvullend schotrestenonderzoek naar aanleiding van een schietincident in Voorburg op 21 maart 2024” d.d. 16 mei 2025, onder paragraaf 6.2.2.