3.4.
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft hierna opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal van het onderzoek ‘Tarbot’ met het nummer PL1500-2024089433, van de politie eenheid Den Haag, DR Zoetermeer – Leidschendam – Voorburg, bestaande uit het procesdossier (naar te verwijzen als: PD) (doorgenummerd pagina 1 t/m 366), het forensisch dossier (naar te verwijzen als: FO) (doorgenummerd pagina 1 t/m 430) en enkele losse stukken.
1. De verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 19 juni 2025, voor zover inhoudende:
Ik heb het vuurwapen dat is aangetroffen in het schuurtje eerder gekocht. Het was mijn vuurwapen. Ik kreeg er een patroonmagazijn en ongeveer vijf patronen bij. Ik heb bij de politie verteld dat de verkoper mij had gezegd dat het pistool achter elkaar zou schieten, dat je hem niet hoeft te laden elke keer. Dat als je klikt, dat een kogel doorgaat naar boven. Klikken is schieten. De trekker overhalen. Ik heb een dag voor de dood van [het slachtoffer] een testschot gedaan in een parkje in Voorburg. We kwamen daar, ik wou een testschot doen, ik stopte er een patroon in. Het doorladen ging niet goed, toen heb ik via Snapchat contact met de verkoper gehad, die zei dat je meer patronen moet laden, anders laadt het pistool soms niet goed door. Toen heb ik er nog twee patronen in gedaan, toen ging ie af. Daarna heb ik het vuurwapen opgeborgen in het schuurtje. In de nacht van 21 maart 2024 heb ik het vuurwapen weer tevoorschijn gehaald in het schuurtje en uit de doos gepakt. [het slachtoffer] en ik zaten in het schuurtje een beetje te spelen met het vuurwapen. De demper zat op dat moment op het vuurwapen.
2. Een deskundigenverslag, te weten een forensisch pathologisch onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke aard van overlijden, op 27 maart 2024 opgemaakt en ondertekend door drs. D.J. Rijken, deskundige op het gebied van forensische pathologie, voor zover inhoudende (FO, p. 112-118):
Overledene
Naam [het slachtoffer]
Geboortedatum [geboortedatum 2] 2004
Verkregen informatie
Volgens van de verbalisant en uit het schouwverslag verkregen informatie werd [het slachtoffer]
, 19 jaar oud, in de vroege ochtend van 21 maart 2024 door de politie
aangetroffen met schotletsel aan het hoofd in de tuin bij een woning.
Schotletsel
Aan het linkerbovenooglid was een inschotverwonding (sub B3) met een navolgend verloop
door de grote hersenen. Bij het schotletsel is, op basis van het verloop en de mate van
hersenbeschadiging, een onmiddellijk en blijvend verlies van hande- lingsbekwaamheid te
verwachten. Het schotletsel heeft via hersenfunctiestoornissen geleid tot het overlijden.
Conclusie
[het slachtoffer] , 19 jaar oud, is overleden als gevolg van een schot in het hoofd.
3. Het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 25 maart 2024, voor zover inhoudende (FO, p. 140-145):
Op maandag 25 maart 2024 ontving van de Forensische Opsporing, via de mail, 3 foto's van
een pistool met geluiddemper. Dit pistool is op donderdag op 21 maart 2024 in
beslaggenomen tijdens een onderzoek naar een dodelijke schietpartij. Het pistool werd
aangetroffen in de schuur behorende bij perceel [adres] te [plaats] .
Soort wapen Gaspistool
Fabrikant Zirasilah LTD
Merk Blow
Model TR 14 D
Kaliber (vermoedelijk) 7.65 mm
Het wapen betreft een gaspistool, waarvan de loop voorzien is van een sper dan wel een
vernauwing. Het originele kaliber van het wapen is 9 mm knal. Op de plaats delict werd een
huls aangetroffen, merk CBC, kaliber .32 auto (7.65 mm). Dit betreft een huls van een
scherpe patroon. In het kaliber .32 / 7.65 mm worden geen knalpatronen gemaakt. Het is
mij, verbalisant, ambtshalve bekend dat gaspistolen van het merk Blow omgebouwd worden
naar scherp schietende vuurwapens.
Dit wapen is een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3e, gelet op artikel 2, lid 1,
categorie III sub 1 van de Wet wapens en munitie.
Het vuurwapen is, door mij verbalisant, ten behoeve van de politie administratie voorzien
van SIN nummer: AAGJ2945NL.
Op de plaats delict werd een huls aangetroffen.
Onderdeel Huls
Merk CBC
Kaliber .32 auto (7.65 mm)
Aantal 1 (een) stuks
De munitie is ten behoeve van de administratieve afhandeling door mij verbalisant, voorzien
van SIN nummer: AAGJ2970NL.
Het pistool is voorzien van een geluiddemper.
4. Een deskundigenverslag, te weten het ‘Tweede aanvullend schotrestenonderzoek naar aanleiding van een schietincident in Voorburg op 21 maart 2024’, op 16 mei 2025 opgemaakt en ondertekend door dr. C.J.M. van der Ham, deskundige op het gebied van forensisch schotrestenonderzoek, voor zover inhoudende (los document, p. 4-12):
Tabel 1 Overzicht te onderzoeken materiaal
AAGJ2945NL vuurwapen, wapen met demper
Tabel 2 Overzicht te onderzoeken materiaal
AAGJ2969NL overige; folie; gezicht so; schotresten
AARH1706NL overige; schotrestenfolie van sectie
Tabel 3 Overzicht te onderzoeken materiaal
AAGJ2958NL kleding (vest); Nike; zwart; maat m
AAPD9566NL schiethand; slachtoffer
3 Vraagstelling
Binnen onderzoek 3 Reconstructieonderzoek van het schietincident zijn twee deelonderzoeken gedefinieerd.
Deel 1. Reconstructie van fysieke houdingen
De vraag hierbij is of de in de scenario’s beschreven schiethoudingen binnen de ingegeven kaders fysiek wel mogelijk en/of aannemelijk zijn. Naar aanleiding van de bevindingen van het eerste deel van onderzoek 3 is door de IDFO-deskundige gevraagd de bevindingen van het schotrestenonderzoek opnieuw te beoordelen aan de hand van de volgende sets hypothesen:
Hypothese SA1: De schootsafstand is groter dan 10 centimeter
Hypothese SA2: De schootsafstand is kleiner of gelijk aan 10 centimeter
Hypothese SA3: De schootsafstand is groter dan 15 centimeter
Hypothese SA4: De schootsafstand is kleiner of gelijk aan 15 centimeter
Hypothese SA5: De schootsafstand is groter dan 20 centimeter
Hypothese SA6: De schootsafstand is kleiner of gelijk aan 20 centimeter
Hypothese SA7: De schootsafstand is groter dan 25 centimeter
Hypothese SA8: De schootsafstand is kleiner of gelijk aan 25 centimeter
Deel 2. Onderzoek naar de verspreiding van schotresten
De vraag hierbij is of de verdeling van de op de handen en kleding van het slachtoffer aangetroffen schotresten iets kan zeggen over het zelf schieten of beschoten worden.
In de beschreven scenario's zijn er verschillen in de omschreven schiethoudingen. Deze houdingen kunnen mogelijk worden getoetst aan de hand van het eerder verrichte schotrestenonderzoek aan de handen en kleding van het slachtoffer. Om de hoeveelheden aangetroffen schotresten beter te kunnen duiden, zullen aanvullende schietproeven moeten worden uitgevoerd.
Hypothesen:
Voor dit onderzoek stellen we de volgende set hypothesen voor:
Hypothese H3: Verdachte schoot het slachtoffer in zijn hoofd terwijl het slachtoffer op de stoel zat.
Hypothese H4: Het slachtoffer schoot zichzelf in zijn hoofd terwijl hij op de stoel zat met het wapen in zijn linkerhand.
4 Onderzoek
4.1
Onderzoeksopzet schietproeven
Er zijn schietproeven uitgevoerd om te onderzoeken hoeveel schotresten worden verwacht
op de mouwen van de jas van het slachtoffer onder hypothesen H3 en H4. Hierbij is gebruik
gemaakt van het vuurwapen met geluiddemper [AAGJ2945NL] en patronen van het merk
Magtech (met bodemstempel 32 AUTO CBC’) uit het NFI-bestand waarvan de kogels zijn
ingekort.
Er zijn katoenen lapjes (afmeting circa 24 x 24 centimeter) gebruikt om de handen en de
mouwen van de jas van het slachtoffer te modelleren op het moment van het schot. Voor
hypothese H3 (verdachte schoot) is gekozen om de lapjes op 15 of 50 centimeter van het
uiteinde van de geluiddemper te plaatsen. De afstanden van 15 en 50 centimeter zijn
gekozen als relatief korte en lange schootsafstand, gezien de afmetingen van de schuur. Een
afstand van 50 centimeter wordt ook representatief geacht voor grotere schootsafstanden die
in het schuurtje mogelijk kunnen zijn (tot circa 1 meter).
Er zijn onder hypothese H3 op beide afstanden twee mogelijke houdingen van het
slachtoffer gemodelleerd. Deze houdingen modelleren de uitersten, waarbij zo veel en zo
weinig mogelijk schotresten op de lapjes worden verwacht. Met een verticaal geplaatst lapje
net onder de schootsbaan, op een afstand van 15 cm of 50 centimeter, worden schotresten
opgevangen. Op deze manier wordt een afwerende houding van de arm gesimuleerd. Voor
het modelleren van een natuurlijke zithouding, waarbij de handen van het slachtoffer op de
benen rusten, is een lapje horizontaal geplaatst, circa 60 centimeter onder de schootsbaan.
Op elke afstand zijn vijf herhalingen uitgevoerd.
Voor het modelleren van hypothese H4, waarbij het slachtoffer zelf geschoten heeft, is bij
elk van deze schoten ook een lapje over de arm van de schutter geplaatst. Hierbij is de
afstand 15 of 50 centimeter niet relevant, er worden bij beide afstanden gelijke aantallen
deeltjes verwacht. De afstand tussen het vuurwapen en de hand en arm van de schutter is in
beide gevallen gelijk.
6.1
Tweede her-evaluatie schootsafstand
Bij het her-evalueren van de schootsafstand zijn dezelfde uitgangspunten genomen als bij de
eerdere schotrestenonderzoeken van 4 juni 2024 en 12 september 2024.
Het sporenbeeld op de varkenshuid na deppen/vegen op de schotverwonding is in het rapport van 12 september 2024 als volgt beschreven:
- Beroeting: De hoeveelheid beroeting neemt af. Na het deppen/vegen spreidt de beroeting
zich bij schootsafstanden van 0 tot en met 15 centimeter uit over een oppervlakte met
diameters van circa 1,5 tot 2 centimeter. Bij schootsafstanden van 10 en 15 centimeter is de
beroeting erg licht.
- Nitrocellulosekruitdeeltjes: Direct na het schieten zijn enkele tot tientallen nitrocellulosekruitdeeltjes aangetroffen. Het aantal deeltjes dat is aangetroffen op de schotrestenfolies na het deppen/vegen en bemonsteren is tussen 0 en 8 deeltjes. Het aantal nitrocellulosekruitdeeltjes neemt daarmee sterk af. Er is geen duidelijk verloop in het aantal deeltjes met de schootsafstand.
- Verkleuringen: Op de verkleuringsbeelden van de schotrestenfolies zijn roze gebieden
(diffuse verkleuringen) of stippen (puntvormige verkleuringen) aangetroffen. Op 0
centimeter zijn de meeste verkleuringen aangetroffen. Bij schootsafstanden vanaf 5
centimeter zijn soms één of twee puntvormige verkleuringen aangetroffen.
Op de schotrestenfolies waarmee de inschotverwonding in het gezicht van het slachtoffer is
bemonsterd, zijn twee puntvormige verkleuringen en geen nitrocellulosekruitdeeltjes
aangetroffen. Daarnaast is op de foto’s van de verwonding geen beroeting of powder
tatooing waargenomen. Er zijn daarmee geen aanwijzingen voor schootsafstanden kleiner
dan 15 centimeter.
Op basis van bovenstaande beschouwing zijn de bevindingen van het onderzoek aan
de schotrestenfolie waarmee de inschotverwonding in het gezicht van het slachtoffer
is bemonsterd:
- zeer veel waarschijnlijker wanneer SA1 (schootsafstand groter dan 10 centimeter) waar is, dan wanneer SA2 (schootsafstand kleiner of gelijk aan 10 centimeter) waar is.
- veel waarschijnlijker wanneer SA3 (schootsafstand groter dan 15 centimeter) waar is, dan
wanneer SA4 (schootsafstand kleiner of gelijk aan 15 centimeter) waar is.
- waarschijnlijker wanneer SA5 (schootsafstand groter dan 20 centimeter) waar is, dan
wanneer SA6 (schootsafstand kleiner of gelijk aan 20 centimeter) waar is.
- waarschijnlijker wanneer SA7 (schootsafstand groter dan 25 centimeter) waar is, dan
wanneer SA8 (schootsafstand kleiner of gelijk aan 25 centimeter) waar is.
Verbale term Ordegrootte bewijskracht
4.1.
Daarom worden de resultaten van de natuurlijke en afwerende zithouding op 15 en 50
centimeter in gezamenlijkheid vergeleken met de bevindingen van het onderzoek aan de
handen en de jas van het slachtoffer.
Bij een gedeelte van de experimenten zijn tientallen deeltjes aangetroffen, zie tabel 5. Gegeven het bovenstaande kader wordt geconcludeerd dat dit past bij de bevindingen van het onderzoek aan de handen en de jas van het slachtoffer. Daarmee passen de bevindingen van het onderzoek aan de bemonsteringen (van de kleding) van het slachtoffer redelijk bij hypothese H3.
Bevindingen onder hypothese H4
In de schietproeven die het schieten door het slachtoffer simuleren, zijn consistent honderden tot meer dan duizend deeltjes aangetroffen, zie tabel 5. Dit is in lijn met zaakonderzoeken waarbij bemonsteringen van overleden schutters zijn bemonsterd. Ook in andere schietproeven op het NFI waarbij de handen of mouwen van schutters zijn bemonsterd kort/direct na het schieten worden dergelijke aantallen deeltjes aangetroffen. De aantallen aangetroffen deeltjes op alle bemonsteringen vallen ruim boven het hierboven gegeven kader. Daarmee passen de bevindingen van het onderzoek aan de bemonsteringen (van de handen en de kleding) van het slachtoffer niet goed bij hypothese H4.
Conclusie
De bevindingen van het onderzoek passen beter bij hypothese H3 (schieten door de
verdachte) dan hypothese H4 (schieten door het slachtoffer). Met name de bemonsteringen
van lapjes waarmee de arm van schutter is gesimuleerd resulteren consistent in zeer grote
aantallen deeltjes (honderden tot duizendtallen). Dit is veel meer dan op de bemonsteringen
van het slachtoffer zijn aangetroffen (enkele tientallen deeltjes). Daarom zijn de bevindingen naar mijn oordeel waarschijnlijker wanneer hypothese H3 (schieten door de verdachte) waar is, dan wanneer hypothese H4 (schieten door het slachtoffer) waar is.
5. Een deskundigenverslag, te weten het ‘Interdisciplinair rapport van de NFI- onderzoeken naar aanleiding van een schietincident in Voorburg op 21 maart 2024’, op 22 mei 2025 opgemaakt en ondertekend door dr. L.H.J. Aarts, deskundige op het gebied van interdisciplinair forensisch onderzoek, voor zover inhoudende (los document, p. 1-25, met bijlagen):
Onderzoek 2: Reconstructie van fysieke houdingen
Met proefpersonen is onderzocht of het door de verdediging gestelde scenario (waarbij het slachtoffer zichzelf in de vastgestelde schootsrichting in het hoofd heeft geschoten) fysiek mogelijk is met het betreffende vuurwapen en demper. Daarbij is tevens onderzocht wat de maximale afstand is waarbij de proefpersoon de trekker van het vuurwapen nog konden overhalen.
Selectie van de proefpersonen
Aan de medewerkers van het NFI is verzocht of zij als vrijwilliger wilden meewerken aan een reconstructie-onderzoek. Daarbij is om mensen gevraagd met ongeveer dezelfde lichaamslengte als het slachtoffer. Uit het rapport van het Forensisch pathologisch onderzoek van 27 maart 2024 is opgemaakt dat de lichaamslengte van [het slachtoffer] 171 cm was. Op basis hiervan zijn 22 proefpersonen geselecteerd met een lengte tussen 166 en 176 cm.
Proefopzet
Bij de reconstructie is aan de proefpersonen gevraagd een labjas aan te trekken om het dragen van een jas door het slachtoffer te simuleren. Na uitleg over het vuurwapen is aan de proefpersonen gevraagd of zij het vuurwapen in de hand wilden nemen en dit in één beweging naar de inschotlocatie te brengen (linkerwenkbrauw). Vervolgens werd de richting van het wapen in lijn gebracht met de in casu vastgestelde schootsbaan. Daarna is aan de proefpersonen gevraagd om het wapen zo ver mogelijk van het hoofd te plaatsen in de richting van de schootsbaan.
Resultaten onderzoek 2: Reconstructie van fysieke houdingen
Doel van dit onderzoek was om vast te stellen of het fysiek mogelijk is om het betreffende vuurwapen in de richting van de schootsbaan op het eigen hoofd te zetten en zo ja, wat de maximale ‘schootsafstand’ is waarbij de trekker nog overgehaald kan worden op de single-action wijze.
Lichaam- en armlengtes, voorkeurshand en geslacht
In bijlage 1 is vermeld wat de lichaam- en armlengtes van de proefpersonen zijn, of proefpersonen rechts-, links- of tweehandig zijn en is tevens het geslacht aangegeven. Daarnaast is de lichaamslengte, arm- en onderarmlengte van het slachtoffer vermeld zoals ingeschat door de deskundigen Forensische Pathologie (NFI) en Forensische Radiologie (MUMC).
Fysieke mogelijkheden van proefpersonen bij de reconstructie
De metingen van de schootafstand zijn voor beide handen in drievoud uitgevoerd waarbij de maximale afstand waarbij de trekker nog kon worden overgehaald (schootsafstand) is opgemeten. De resultaten van deze onderzoeken zijn vermeld in bijlage 1. Daarbij is per hand alleen de maximale afstand weergegeven die bij één of meer van de drie metingen werd bereikt.
Van de proefpersonen die de trekker konden overhalen in de gevraagde richting deden zes personen dat met (voor één van de beide handen) een maximale schootsafstand van 0 t/m 5 cm, twaalf personen met een maximale afstand van 5 t/m 10 cm en één persoon met een maximale afstand van 11 cm. Alle proefpersonen gaven aan dat de houding om het vuurwapen in de richting van de schootsbaan te krijgen ongemakkelijk en onnatuurlijk aanvoelde. Meerdere proefpersonen gaven daarbij aan dat het pijnlijk was om het vuurwapen in de gevraagde positie te brengen en/of de trekker daarbij over te halen.
Interpretatie resultaten onderzoek 2: reconstructie van fysieke houdingen
Representativiteit van de proefpersonen
De lichaamslengte van de proefpersonen varieerde tussen 166 en 176 cm (gemiddeld ongeveer 172 cm). De armlengte varieerde tussen 70 en 79 cm (gemiddeld ongeveer 74 cm) en de onderarmlengte tussen 42 en 48,5 cm (gemiddeld ongeveer 44,5 cm) (links en rechts). Daarbij dient te worden opgemerkt dat deze lengtes bij de proefpersonen zijn gemeten met het verzoek het lichaam recht tegen de meetapparatuur te houden (lichaamslengte) en de armen en vingers gestrekt te houden bij het meten. De metingen zijn verricht met een rolmaat. Daarbij is een kleine afwijking (van één of enkele cm) mogelijk.
De lichaamslengte van het slachtoffer is door de deskundige Forensische Pathologie bepaald op 171 cm, de armlengten op 76 (rechts) en 78 cm (links) en de lengte van de rechteronderarm op 44 cm. Door de forensisch radioloog zijn de lengten van de rechterarm en rechteronderarm van het slachtoffer ingeschat op respectievelijk 71 cm en 41 cm.
Bij de selectie van proefpersonen is gevraagd om personen met een lichaamslengte
tussen 166 en 176 cm. Daarmee wijken de proefpersonen voor wat de
lichaamslengte in beperkte mate af van het slachtoffer. Dit geldt ook voor de lengte
van de (onder)arm, maar geldt eveneens voor andere eigenschappen (zoals
geslacht, gewicht, leeftijd, spierkracht, flexibiliteit etc.).
Fysieke mogelijkheden van proefpersonen bij de reconstructie
Bij de reconstructie is ervan uitgegaan dat het slachtoffer het vuurwapen op de normale wijze heeft vastgepakt en in één beweging naar het hoofd heeft gebracht en geschoten.
Op grond van de reconstructie kan niet eenduidig worden aangegeven wat de maximale schootsafstand is die het slachtoffer gehaald zou kunnen hebben. Wel kan op grond van de reconstructie een inschatting worden gemaakt van de waarschijnlijkheid voor personen met een vergelijkbare lichaamslengte om jezelf op een dergelijke wijze met het betreffende wapen door het hoofd zou schieten en wat de maximale schootsafstand dan kan zijn.
Drie personen konden het wapen op het hoofd zetten maar konden de trekker niet overhalen. Alle proefpersonen gaven daarbij wel aan dat de positie van het wapen in de gevraagde richting onnatuurlijk voelde en vaak pijnlijk. Daarmee zal het aantal proefpersonen dat de trekker kan overhalen in de gevraagde schootsrichting zonder dat dat pijnlijk of onnatuurlijk aanvoelt, naar verwachting (veel) kleiner zijn, indien je ervan uit gaat dat je een dergelijke
onnatuurlijke/pijnlijke houding niet ‘opzoekt’.
Eén van de 22 proefpersonen was in staat de trekker over te halen met een afstand van 11 cm tussen het uiteinde van de loop van de demper en de positie van het inschot (de schootsafstand). Dit was de maximaal gehaalde schootsafstand. Het aantal personen dat een grotere schootsafstand zal kunnen halen van 15 cm of meer zal, op grond van de bevindingen van de reconstructie, naar verwachting zeer klein zijn. Ook hiervoor geldt dat de mogelijkheid voor proefpersonen om dit te kunnen doen, zonder dat dit pijnlijk of onnatuurlijk voelt, naar verwachting nog (veel) kleiner is.
Bijlage 1. Resultaten metingen reconstructie-onderzoek
3.5.
Bewijsoverwegingen
De beoordeling door de rechtbank
De belangrijkste vraag in deze zaak is wie de trekker van het vuurwapen heeft overgehaald. De rechtbank zal hierna de verklaringen van de verdachte bespreken en op grond van de bevindingen van het politieonderzoek en het forensisch onderzoek en hetgeen op de zitting aan de orde is geweest, beoordelen welke feiten kunnen worden vastgesteld en wat de juridische consequenties daarvan zijn.
De verklaringen van de verdachte
De verdachte heeft verklaard dat hij het vuurwapen, een omgebouwd gaspistool van het merk Blow, type TR 14 D, voorzien van een geluidsdemper (een vuurwapen van Categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie) niet lang voor de dood van [het slachtoffer] heeft aangeschaft en dat hij daarbij een patroonmagazijn en vijf patronen munitie heeft gekregen. Hij had het vuurwapen aangeschaft in verband met zijn eigen veiligheid. De verkoper heeft aan hem verteld dat het pistool achter elkaar zou schieten, dat je hem niet hoeft te laden elke keer. Dat als je schiet, dat een kogel doorgaat naar boven.
De dag voor de dood van [het slachtoffer] heeft hij het wapen getest in een parkje in Voorburg. Daarvan is een video aangetroffen op de telefoon die door hem en [het slachtoffer] werd gebruikt voor de handel in harddrugs. [het slachtoffer] heeft die video gemaakt. Het laden van het vuurwapen ging de eerste keer niet goed en hij heeft hierover ten tijde van het testschot in het parkje via Snapchat contact gehad met de verkoper van het vuurwapen. De verkoper heeft hem verteld dat er meer kogels in het patroonmagazijn moeten worden geladen, en hij heeft toen nog twee patronen in het magazijn gedaan. Hij heeft vervolgens een testschot gelost in het parkje. [het slachtoffer] en hij schrokken dusdanig van de harde knal dat zij direct zijn weggefietst. Onderweg naar huis heeft hij het patroonmagazijn met daarin enkele patronen weggegooid.
In de nacht van het overlijden van [het slachtoffer] hebben [het slachtoffer] en hij gechild in het schuurtje en muziek geluisterd. [het slachtoffer] is vlak voor zijn dood nog vanuit het schuurtje met een deelscooter naar een afnemer van harddrugs gereden. In het schuurtje heeft de verdachte het vuurwapen, dat hij de dag ervoor (na het testschot) had opgeborgen, weer tevoorschijn gehaald en uit het doosje gepakt. Dit was nadat [het slachtoffer] weer terug was van de afspraak met de afnemer. Vervolgens hebben [het slachtoffer] en hij beiden met het vuurwapen gespeeld. [het slachtoffer] heeft het vuurwapen al spelend op zichzelf gericht en heeft geschoten, niet wetende dat het vuurwapen nog geladen was. Hij heeft zichzelf daarmee per ongeluk doodgeschoten.
De beoordeling van de verklaringen van de verdachte
De verklaringen van de verdachte vinden op een aantal onderdelen steun in andere bewijsmiddelen.
Een zoekactie van de politie in de buurt van de tuinen die de verdachte heeft aangewezen heeft in eerste instantie niets opgeleverd, maar in een nabijgelegen tuin werd door een bewoonster een week later inderdaad een patroonmagazijn met twee patronen en een los patroon aangetroffen. Het patroonmagazijn en de patronen passen bij het vuurwapen waarmee het schot is gelost waardoor [het slachtoffer] is overleden.
Uit opgevraagde gegevens bij het deelscooterbedrijf Felyx blijkt inderdaad dat met het account van [het slachtoffer] in die nacht tussen 02:10 uur en 02:25 uur een scooter is gebruikt. Vanaf de locatie waar de scooter weer geparkeerd is, is het zo’n 380 meter lopen naar het huis van de verdachte en uit de telefoongegevens van [het slachtoffer] blijkt ook dat hij zich na het parkeren van de scooter ongeveer 380 meter heeft verplaatst.
Op een telefoon die door de verdachte en [het slachtoffer] werd gebruikt zijn inderdaad gesprekken aangetroffen die duiden op handel in harddrugs.
Tot slot blijkt uit het dossier dat op het wapen op verschillende plekken DNA-materiaal is aangetroffen, dat matcht met de DNA-profielen van de verdachte en van [het slachtoffer] .
Tussenconclusie
Hoewel de verklaringen van de verdachte op een aantal onderdelen bevestiging vinden in het dossier, bieden die onderdelen geen bevestiging op het springende punt: wie heeft de trekker overgehaald? Op dat punt staat de verklaring van de verdachte op zichzelf. Dat de moeder van de verdachte heeft verklaard dat de verdachte direct tegen haar heeft gezegd dat [het slachtoffer] zichzelf per ongeluk heeft doodgeschoten en/of dat uit afgetapte Telio-gesprekken van de verdachte vanuit de gevangenis blijkt dat de verdachte tegen zijn gesprekspartner zegt dat [het slachtoffer] zichzelf heeft doodgeschoten, maakt dit niet anders. Het gaat hier immers om dingen die de verdachte zelf heeft gezegd. De verdachte is naast [het slachtoffer] de enige persoon die aanwezig was in het schuurtje, dus hij is ook de enige die het kan navertellen.
Wie heeft er geschoten?
Aangezien vaststaat dat slechts twee personen in het schuurtje waren op het moment dat [het slachtoffer] is doodgeschoten, staat vast dat óf de verdachte óf [het slachtoffer] zelf geschoten heeft. De verdachte heeft direct vanaf het begin, consequent en op verschillende momenten verklaard dat [het slachtoffer] zichzelf per ongeluk heeft doodgeschoten.
Er is uitgebreid forensisch onderzoek verricht aan het lichaam en de kleding van [het slachtoffer] en er zijn verschillende schietproeven uitgevoerd door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) om te kijken of kan worden gereconstrueerd wie de schutter is geweest en vanaf welke afstand er op [het slachtoffer] kan zijn geschoten. De rechtbank zal hierna bespreken of zij aan de hand van deze onderzoeken kan vaststellen door wie het schot is gelost.
Deelonderzoek 1 tweede aanvullend schotrestenonderzoek
Ten behoeve van deelonderzoek 1 heeft de NFI-deskundige een vergelijking gemaakt tussen het aantal aangetroffen deeltjes lood (Pb), barium (Ba), antimoon (Sb) en ijzer (Fe) rondom de verwonding naast het oog van [het slachtoffer] en het aantal van deze deeltjes dat het NFI in de schietproeven heeft aangetroffen, waarbij is geschoten op varkenshuid. De aanwezigheid van deze deeltjes, en dan met name de aantallen waarin deze deeltjes worden aangetroffen, kan iets zeggen over de mogelijke schutter. De deskundige heeft de aangetroffen deeltjes vergeleken en heeft aan de hand van hypotheseparen de waarschijnlijkheid van het aantal aangetroffen deeltjes bepaald onder die hypothesen. De deskundige heeft daarbij rekening gehouden met de verschillen in omstandigheden tussen de schietproeven en de daadwerkelijke situatie.
De deskundige concludeert dat het aantal aangetroffen deeltjes bij de verwonding van [het slachtoffer] :
- zeer veel waarschijnlijker (een bewijskracht van 10.000-1.000.000) is wanneer hypothese SA1 waar is (schootsafstand is groter dan 10 centimeter) dan wanneer hypothese SA2 waar is (schootsafstand is kleiner dan 10 centimeter);
- veel waarschijnlijker (een bewijskracht van 100 tot 10.000) is wanneer hypothese SA3 waar is (schootsafstand is groter dan 15 centimeter) dan wanneer hypothese SA4 waar is (schootsafstand is kleiner dan 15 centimeter);
- waarschijnlijker (een bewijskracht van 10-100) is wanneer hypothese SA5 waar is (schootsafstand is groter dan 20 centimeter) dan wanneer hypothese SA6 waar is (schootsafstand is kleiner dan 20 centimeter) en;
- waarschijnlijker (een bewijskracht van 10-100) is wanneer hypothese SA7 waar is (schootsafstand is groter dan 25 centimeter) dan wanneer hypothese SA8 waar is (schootsafstand is kleiner dan 25 centimeter).
Deelonderzoek 2 tweede aanvullend schotrestenonderzoek
Verder heeft het NFI in deelonderzoek 2 in het tweede aanvullend schotrestenonderzoek de handen, mouwen en jas van [het slachtoffer] bemonsterd en onderzocht op de aanwezigheid van de eerder genoemde deeltjes. Het NFI heeft met het vuurwapen waarmee [het slachtoffer] is doodgeschoten zelf schietproeven verricht. Het NFI heeft een katoenen lapje op de arm van de schutter gelegd en vijf keer geschoten op een dummy (rechtbank: het nagebootst slachtoffer) vanaf 15 centimeter afstand en vijf keer geschoten vanaf 50 centimeter afstand (gerekend vanaf het uiteinde van de loop van de demper tot het punt van inschot). Daaruit blijkt dat bemonsteringen op het lapje op de arm van de schutter bij de schietproef consistent resulteren in zeer grote aantallen deeltjes (honderden tot duizendtallen). Dit is veel meer dan op de bemonsteringen van [het slachtoffer] zijn aangetroffen (enkele tientallen deeltjes). De deskundige heeft bij de evaluatie van de resultaten rekening gehouden met de verschillende omstandigheden tussen de daadwerkelijke gebeurtenissen op 21 maart 2024 en de situatie zoals die nagebootst is in de schietproef, en heeft vervolgens geconcludeerd dat de bevindingen van het onderzoek waarschijnlijker (een bewijskracht van 10 tot 100) zijn wanneer hypothese H3 waar is (verdachte schoot het slachtoffer in zijn hoofd terwijl het slachtoffer op de stoel zat) dan wanneer hypothese H4 waar is (het slachtoffer schoot zichzelf in zijn hoofd terwijl hij op de stoel zat met het wapen in zijn linkerhand).
Deelonderzoek 2 interdisciplinair forensisch onderzoek
Het NFI heeft middels een zogenaamde reconstructie getracht te onderzoeken of het mogelijk is geweest voor [het slachtoffer] om zichzelf dood te schieten op de wijze zoals de verdachte heeft verklaard. De verdachte heeft verklaard dat [het slachtoffer] het pistool, met demper, in zijn linkerhand vast had en al spelend op zijn eigen hoofd heeft gericht en de trekker heeft overgehaald. Het NFI heeft 22 proefpersonen gevraagd om al zittend op een stoeltje van vergelijkbare hoogte als waar [het slachtoffer] volgens de verdachte op zat terwijl hij schoot, het pistool met demper op zichzelf te richten en de trekker over te halen.
Van de proefpersonen die de trekker konden overhalen in de gevraagde richting deden zes personen dat met een maximale schootsafstand van 0 t/m 5 cm, twaalf personen met een maximale afstand van 5 t/m 10 cm en één persoon met een maximale afstand van 11 cm. Dat is de maximaal gehaalde schootsafstand. Alle proefpersonen gaven daarbij wel aan dat de positie van het wapen in de gevraagde richting onnatuurlijk voelde en vaak pijnlijk.
Het aantal personen dat een grotere schootsafstand zal kunnen halen van 15 cm of meer zal, op grond van de bevindingen van de reconstructie, naar verwachting zeer klein zijn. Ook hiervoor geldt dat de mogelijkheid voor proefpersonen om dit te kunnen doen, zonder dat dit pijnlijk of onnatuurlijk voelt, naar verwachting nog (veel) kleiner is.
De weging van het reconstructie-onderzoek
De NFI-deskundige heeft aan de resultaten van het reconstructie-onderzoek geen bewijskracht kunnen geven. Daartoe heeft de deskundige enerzijds overwogen dat het gaat om een kleine onderzoeksgroep (22 proefpersonen) en anderzijds dat in de geschetste scenario’s van het Openbaar Ministerie en de verdediging de mogelijkheid bestaat dat de verdachte vanaf een kleine afstand geschoten heeft. De uitspraak die de deskundige wel kan doen is dat voor personen met een vergelijkbare lengte als [het slachtoffer] de kans om dergelijke schootsafstanden in de vastgestelde schootsrichting te realiseren (>10, > 15 en > 20 centimeter), naar verwachting klein tot zeer klein is.
De omstandigheid dat het NFI geen bewijskracht kan berekenen laat overigens onverlet dat aan de bevindingen een zekere bewijswaarde kan worden toegekend door de rechter. (Voetnoot 1)
Beoordeling van de onderzoeksresultaten
De rechtbank concludeert uit de bevindingen van deelonderzoek 1 van het tweede aanvullend schotrestenonderzoek dat de schootsafstand zeer veel waarschijnlijker groter was dan 10 cm en veel waarschijnlijker groter was dan 15 cm. Dit wijst naar het oordeel van de rechtbank sterk op een grotere schootsafstand dan fysiek mogelijk zou zijn geweest als [het slachtoffer] zelf schoot. De rechtbank trekt deze conclusie op basis van de bevindingen van het reconstructieonderzoek, waaruit blijkt dat het aantal personen dat een schootsafstand zal kunnen halen van 15 cm of meer naar verwachting zeer klein zal zijn.
De rechtbank concludeert uit de bevindingen van deelonderzoek 2 van het tweede aanvullend schotrestenonderzoek dat het zeer lage aantal deeltjes dat is aangetroffen op de handen, mouwen en jas van [het slachtoffer] niet goed past bij het door de verdediging geschetste scenario dat [het slachtoffer] zichzelf heeft doodgeschoten. In dat scenario is te verwachten dat veel meer deeltjes zouden zijn aangetroffen bij [het slachtoffer] . Dat geldt ook als rekening wordt gehouden met een mogelijk verlies van deeltjes door alle (hulpverlenende) handelingen die na het schot nog bij [het slachtoffer] zijn verricht en het verpakken en vervoeren van zijn kleding. Hier heeft de deskundige in zijn interpretatie immers rekening mee gehouden. (Voetnoot 2)
De rechtbank stelt bovendien vast dat uit de tabellen 4 en 5 in het tweede aanvullend schotrestenonderzoek blijkt dat het aantal deeltjes dat op [het slachtoffer] is aangetroffen, zeer goed overeenkomt met het aantal deeltjes dat bij de schietproef is aangetroffen op het lapje op de arm van de dummy wanneer de dummy in natuurlijke zithouding zit en er vanaf 50 centimeter (een grotere schootsafstand) wordt geschoten. Het aantal deeltjes op de mouw van [het slachtoffer] komt minder goed overeen met het aantal deeltjes op het lapje op de arm van de dummy bij de schietproef wanneer de dummy in natuurlijke zithouding zit en er vanaf 15 centimeter (een kleinere schootsafstand) wordt geschoten. Ook deze resultaten wijzen naar het oordeel van de rechtbank op een grotere schootsafstand dan fysiek mogelijk zou zijn geweest voor [het slachtoffer] als hij zelf schoot.
De rechtbank stelt ten slotte vast dat uit geen van de forensische onderzoeken of anderszins uit het dossier of hetgeen ter terechtzitting is besproken enige aanwijzing naar voren is gekomen die het door de verdachte gegeven scenario, namelijk dat het [het slachtoffer] zou zijn geweest die heeft geschoten, ondersteunt.
Conclusie: de verdachte heeft geschoten
De rechtbank stelt op basis van de hiervoor genoemde onderzoeksresultaten buiten gerede twijfel vast dat niet [het slachtoffer] , maar de verdachte het dodelijke schot heeft gelost. Immers, als [het slachtoffer] zelf zou hebben geschoten dan zouden er veel meer deeltjes op de handen, mouwen en jas van [het slachtoffer] te verwachten zijn. Verder duiden de rond de verwonding van [het slachtoffer] aangetroffen sporen op een grotere schootsafstand dan – gelet op het reconstructie-onderzoek – voor [het slachtoffer] fysiek mogelijk zal zijn geweest. Ten slotte komt het aantal deeltjes dat is aangetroffen op de mouw van [het slachtoffer] goed overeen met het aantal deeltjes dat in schietproeven is aangetroffen op een lapje op de arm van een dummy (het slachtoffer), wanneer er vanaf 50 centimeter geschoten wordt, en minder goed overeen met de andere testopstellingen. Daarom zal de rechtbank bij de verdere beoordeling ervan uitgaan dat de verdachte de schutter is geweest.
Beoordeling feit 1 primair: doodslag
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat sprake was van doodslag. In het dossier bevinden zich sterke contra-indicaties dat de verdachte opzet op de dood van [het slachtoffer] heeft gehad.
De verdachte en [het slachtoffer] waren goede vrienden, [het slachtoffer] kreeg onderdak in de tuin van de verdachte en de verdachte heeft zelf direct na de gebeurtenis 112 geprobeerd te bellen - zo blijkt uit de belgeschiedenis van zijn telefoon. Dat gesprek is niet tot stand gekomen, vermoedelijk omdat de verdachte tegelijk hulp verleende aan [het slachtoffer] . Hij heeft zijn moeder erbij geroepen en die heeft vervolgens 112 gebeld. Toen hulpverlening ter plaatse verscheen, zagen zij ook dat de verdachte en zijn moeder hulp verleenden aan [het slachtoffer] . De verdachte had zijn shirt uitgetrokken om daarmee het bloeden bij [het slachtoffer] te stoppen.
De rechtbank gaat er ook van uit dat sprake moet zijn geweest van een vergissing omtrent het doorladen van het vuurwapen, die veroorzaakt is doordat de verdachte een testschot heeft gelost en vervolgens het patroonmagazijn heeft weggegooid, zonder zich te realiseren dat door het testschot een volgende patroon was doorgeladen en het vuurwapen dus schietklaar bleef.
Op grond van de vriendschappelijke relatie die tussen de verdachte en [het slachtoffer] bestond, de verleende hulp en de ogenschijnlijke vergissing omtrent het doorladen van het vuurwapen, is de rechtbank van oordeel dat niet bewezen kan worden dat de verdachte opzet op de dood van [het slachtoffer] heeft gehad. De rechtbank spreekt de verdachte vrij van het onder feit 1 primair ten laste gelegde.
Beoordeling feit 1 subsidiair: dood door schuld
De gebruikte bewijsmiddelen en de hiervoor opgenomen bewijsoverwegingen leiden de rechtbank tot de conclusie dat wel wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1, subsidiair ten laste gelegde, te weten aan dood door schuld.
In dit geval is sprake van schuld omdat de verdachte al eerder een testschot heeft gelost en zich onvoldoende ervan heeft vergewist of het vuurwapen daarna werd doorgeladen. Uit de bewijsmiddelen volgt immers dat nog een patroon in de kamer van het wapen heeft gezeten. Hij heeft in het schuurtje het vuurwapen tevoorschijn gehaald en uit de doos gepakt, hij moet het op [het slachtoffer] hebben gericht en heeft de trekker overgehaald.
De rechtbank oordeelt dat hierbij geen sprake is van roekeloosheid, maar van aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Uit vaste jurisprudentie blijkt dat van roekeloosheid slechts in uitzonderlijke gevallen sprake is, als uit feiten en omstandigheden af te leiden is dat door buitengewoon onvoorzichtige gedragingen van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen en dat de verdachte zich daarvan bewust was en er op zeer lichtzinnige wijze vanuit is gegaan dat dit risico zich niet zou realiseren. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak geen sprake.
De rechtbank acht niet bewezen dat de verdachte dit heeft gedaan onder invloed van cannabis. Hoewel de verdachte zelf wel verklaard heeft dat hij en [het slachtoffer] hadden geblowd, heeft de speekseltest slechts de indicatie van de aanwezigheid van cocaïne gegeven en heeft toxicologisch onderzoek uitgewezen dat in het bloed van de verdachte geen THC is aangetoond.
Beoordeling feit 2: voorhanden hebben van een wapen en munitie
De rechtbank acht tevens bewezen dat de verdachte een vuurwapen van Categorie III onder 1, met bijbehorende munitie, voorhanden heeft gehad, zoals onder 2 ten laste gelegd.
3.6.
De bewezenverklaring
De rechtbank is met betrekking tot de onder 1, subsidiair en onder 2 ten laste gelegde feiten van oordeel dat deze feiten wettig en overtuigend zijn bewezen.
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
1.
hij op 21 maart 2024 te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg, aanmerkelijk onvoorzichtig,
- het door hem eerder aangeschafte vuurwapen (met een patroon in de kamer) tevoorschijn heeft gehaald en
- met een vuurwapen (wat toebehoorde aan hem, verdachte) heeft gespeeld en
- zich er niet, althans niet voldoende, van heeft vergewist of dat vuurwapen (nog) geladen was en
- dat geladen vuurwapen in de richting van het hoofd/gezicht van [het slachtoffer] heeft gericht en
- de trekker van dat vuurwapen heeft overgehaald;
2.
hij op 21 maart 2024 te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een gaspistool, van het merk Blow, type TR 14 D, kaliber (vermoedelijk) 7.65 mm, (en één bijbehorend patroon) zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool, en munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie, voorhanden heeft gehad.