Beslissing
3.1.
Inleiding
In oktober 2024 is op meerdere plekken in Zuid-Holland sprake geweest van explosief en excessief geweld. Er hebben explosies, brandstichtingen en beschietingen plaatsgevonden waarbij met name woningen het doelwit waren. Dit geweld zorgde voor maatschappelijke onrust en gevoelens van onveiligheid in de maatschappij. Deze incidenten zijn uitgebreid in de media belicht. Deze incidenten leken volgens de politie met elkaar samen te hangen en daarom is er een TGO (Team Grootschalig Onderzoek) opgezet. De oorsprong van het conflict lijkt een diefstal te zijn, vermoedelijk een ripdeal, van 1400 kilo cocaïne die in augustus 2024 in België plaatsvond.
Op 10 oktober 2024 is ingebroken in een loods gevestigd in [plaats 3] . Bij deze inbraak werden een aantal dozen weggenomen waarin vermoedelijk blokken van deze geripte cocaïne hebben gezeten. Na deze inbraak vonden een aantal incidenten plaats die kennelijk tot doel hadden de eigenaar van de loods en zijn werknemer, [benadeelde 1] (hierna: [benadeelde 1] ), onder druk te zetten. Eén van deze incidenten betrof het beschieten van de woning van [benadeelde 1] op 12 oktober 2024. [benadeelde 1] en zijn vrouw waren op dat moment op een andere locatie ondergebracht in verband met de dreiging die van voornoemd incident uitging.
Op 12 oktober 2024 omstreeks 21.18 uur werd door de buren van [adres 2] te [plaats 2] een melding bij de politiemeldkamer gedaan dat zij een knal hadden gehoord en dat zij een man hadden zien wegrennen. Kort daarna werd door [benadeelde 1] , de bewoner van het adres [adres 2] te [plaats 2] , bij de politie gemeld dat hij op de beveiligingscamera's van zijn woning had gezien dat er op zijn woning was geschoten. Door een forensisch onderzoeker van de politie Eenheid Den Haag is later vastgesteld dat er inderdaad een kogelgat in de ruit van de voordeur van de woning zat. Op de vloer achter de voordeur is een vervormd projectiel aangetroffen.
3.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het onder feit 1 primair ten laste gelegde en tot bewezenverklaring van het onder feit 1 subsidiair, feit 2 en feit 3 ten laste gelegde.
3.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft namens de verdachte vrijspraak van het onder feit 1 primair en feit 2 ten laste gelegde bepleit en heeft zich met betrekking tot het onder feit 1 subsidiair en feit 3 ten laste gelegde gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.4.
Vrijspraak (feit 1 primair)
De bewoners van de woning aan de [adres 2] in [plaats 2] waren op het moment van de beschieting niet thuis, zodat er niemand dodelijk gewond kon raken toen de woning werd beschoten. De rechtbank is daarom – met de officier van justitie – van oordeel dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder feit 1 primair ten laste gelegde, te weten de poging tot moord.
3.5.
Opgave van bewijsmiddelen (feit 1 subsidiair en feit 3)
De rechtbank zal voor feit 1 subsidiair en feit 3 met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering, volstaan. De verdachte heeft deze bewezen verklaarde feiten namelijk bekend en daarna niet anders verklaard. Daarnaast heeft de raadsman geen vrijspraak bepleit.
De officier van justitie heeft met betrekking tot deze feiten eveneens gerekwireerd tot bewezenverklaring.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2024331041, van de politie eenheid Den Haag, met bijlagen (doorgenummerd pagina 1 t/m 400).
De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen:
1. De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 1 juli 2025;
2. Het proces-verbaal van aangifte, opgemaakt op 19 november 2024 (p. 236-237);
3. Het proces-verbaal van verhoor van verdachte [medeverdachte 1] , opgemaakt op 13 oktober 2024 (p. 126-130, 132);
4. Het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 18 oktober 2024 (p. 193).
3.6.
Gebruikte bewijsmiddelen (feit 2)
De rechtbank heeft in bijlage II opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
3.7.
Bewijsoverwegingen
Medeplegen voorhanden hebben vuurwapen
De rechtbank stelt voorop dat voor een veroordeling wegens het voorhanden hebben van een wapen in de zin van artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie (hierna: Wwm) allereerst is vereist dat de verdachte een wapen bewust aanwezig heeft gehad. Die bewustheid hoeft zich niet uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of tot de exacte locatie van dat wapen. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in het geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad. Verder is voor de bewezenverklaring van dat voorhanden hebben nodig dat de verdachte feitelijke macht over het wapen heeft kunnen uitoefenen in de zin dat hij daarover heeft kunnen beschikken.
De rechtbank stelt vast dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] op 12 oktober 2024 samen een ‘klus’ gingen doen, te weten het schieten op de woning aan de [adres 2] te [plaats 2] . De verdachte heeft deze ‘klus’ via zijn Snapchat account [accountnaam 1] gekregen van de persoon achter het Snapchat account ‘ [accountnaam 2] ’. De verdachte heeft vervolgens de medeverdachte [medeverdachte 1] geregeld als schutter voor deze klus. De verdachte en [medeverdachte 1] zijn samen vanuit [woonplaats] vertrokken naar Rotterdam waar de medeverdachte [medeverdachte 2] , de persoon achter het Snapchat account ‘ [accountnaam 2] ’, het wapen aan hen zou leveren. De verdachte heeft hierover via Snapchat contact met [medeverdachte 2] gehouden. In Rotterdam is [medeverdachte 2] achter in de auto ingestapt. De verdachte en [medeverdachte 1] zaten voorin; de verdachte zat op de bestuurdersstoel en [medeverdachte 1] op de bijrijderstoel. Vanaf dat moment bevond het wapen zich in de auto van de verdachte. De verdachte heeft verklaard dat hij wist dat het vuurwapen in de auto lag. Hij is daarna samen met [medeverdachte 1] naar [plaats 2] gereden. Daar heeft [medeverdachte 1] op de woning geschoten. Kort daarna zijn de verdachte en [medeverdachte 1] samen in de auto aangehouden. In de broeksband van [medeverdachte 1] zat op dat moment een gaspistool.
Door en namens de verdachte is aangevoerd dat er geen sprake is van het voorhanden hebben van het aangetroffen wapen door de verdachte nu hij dat wapen niet zou hebben aangeraakt of vastgehouden. De rechtbank overweegt dat voor het voorhanden hebben van het wapen – gelet op wat hiervoor is vooropgesteld – niet is vereist dat de verdachte het wapen daadwerkelijk in zijn handen heeft gehad. Nu de verdachte degene is geweest die de schutter heeft geregeld, die het contact onderhield met de persoon die het wapen leverde, die aanwezig was bij de overdracht van het wapen aan de schutter en die de schutter vervolgens met dat wapen in zijn (verdachtes) auto heeft vervoerd naar de plaats delict, had de verdachte naar het oordeel van de rechtbank niet alleen wetenschap van maar ook beschikkingsmacht over het wapen en heeft hij dat wapen samen met [medeverdachte 1] voorhanden gehad zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 Wwm.
Het voorwaardelijk verzoek van de verdediging om – indien feit 2 wordt bewezenverklaard – het NFI onderzoek te laten doen naar de vraag of op DNA activiteiten niveau kan worden vastgesteld of de verdachte het wapen wel of niet heeft aangeraakt mist gelet op het voorgaande feitelijke grondslag en wordt afgewezen. De rechtbank gaat gelet op het voorgaande ook voorbij aan wat de verdediging heeft aangevoerd over de onmogelijkheid om [medeverdachte 1] te horen over wat hij bij de politie heeft verklaard over het doorladen van het wapen door de verdachte. De rechtbank zal de verklaring van [medeverdachte 1] ook niet voor het bewijs van dit feit gebruiken.
Resumerend is de rechtbank van oordeel dat tussen de verdachte en [medeverdachte 1] sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van het voorhanden hebben van het vuurwapen en daarmee komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van het onder feit 2 ten laste gelegde.
3.8.
De bewezenverklaring
De rechtbank is met betrekking tot de onder feit 1 subsidiair, feit 2 en feit 3 ten laste gelegde feiten van oordeel dat deze feiten wettig en overtuigend zijn bewezen.
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
1. subsidiair)
hij op 12 oktober 2024 te [plaats 2] , tezamen en in vereniging met anderen, [benadeelde 1] en een ander persoon heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door met een vuurwapen eenmaal op de woning van die [benadeelde 1] (op het adres [adres 2] te [plaats 2] ) te schieten;
2hij op 12 oktober 2024 te [plaats 2] , tezamen en in vereniging met anderen, een wapen van categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een gaspistool (merk Glock, model 17 Gen 5, kaliber 9 mm, serienr. [serienummer] ), voorhanden heeft gehad;
3
hij op 12 oktober 2024 te [plaats 2] , tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en wederrechtelijk een woning (te weten [adres 2] ), geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 1] , heeft beschadigd door toen en daar met een vuurwapen eenmaal op die woning te schieten.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.
9
De toepasselijke wetsartikelen
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 14 a, 14b, 14c, 33, 33a, 36f, 47, 55, 57, 285 en 350 van het Wetboek van Strafrecht;
- 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.
vrijspraak
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1 primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
bewezenverklaring
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de onder feit 1 subsidiair, feit 2 en feit 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 3.8 bewezen is verklaard;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1 en feit 3:
eendaadse samenloop van
medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht
en
medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort beschadigden
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
verklaart de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
strafoplegging
een gevangenisstraf voor de duur van 30 (DERTIG) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat een gedeelte van die straf, groot 10 (TIEN) MAANDEN, niet zal worden tenuitvoergelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op twee jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- zich bij de aanvang van de proeftijd binnen 48 uur telefonisch meldt bij de Reclassering Nederland op [telefoonnummer] . De veroordeelde meldt zich op door de reclassering te bepalen tijdstippen, zo frequent en zolang deze de reclassering dat noodzakelijk acht;
- gedurende de proeftijd deelneemt aan een gedragsinterventie, bestaande uit een COVA-training of een andere gedragsinterventie die gericht is op cognitieve vaardigheden, waarbij de veroordeelde zich houdt aan de aanwijzingen zoals die gedurende deze gedragsinterventie door of namens deze instelling aan hem worden gegeven;
geeft opdracht aan Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarde(n) en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht daaronder begrepen;
voorlopige hechtenis
wijst af de verzoeken tot opheffing danwel schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte;
de vorderingen van de benadeelde partijen
wijst de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen toe en veroordeelt de verdachte hoofdelijk om te betalen een bedrag van € 3.249,94 aan [benadeelde 1] en een bedrag van € 2.000,- aan [benadeelde 2] , vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 12 oktober 2024 tot de dag waarop deze vorderingen zijn betaald;
bepaalt dat als een van de mededaders de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan een benadeelde partij heeft betaald de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partijen gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
de schadevergoedingsmaatregel
legt aan de verdachte hoofdelijk op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 3.249,94 ten behoeve van [benadeelde 1] en een bedrag van € 2.000,- ten behoeve van [benadeelde 2] , beide bedragen vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 12 oktober 2024 tot aan de dag dat deze bedragen zijn betaald;
bepaalt dat als de verschuldigde bedragen niet volledig worden betaald of kunnen worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 42 dagen ten aanzien van het ten behoeve van [benadeelde 1] verschuldigde bedrag en voor de duur van 30 dagen ten aanzien van het ten behoeve van [benadeelde 2] verschuldigde bedrag; de toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichtingen niet op;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van de verschuldigde bedragen aan de benadeelde partijen de betalingsverplichtingen aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van de verschuldigde bedragen aan de Staat de betalingsverplichtingen aan de benadeelde partijen in zoverre doet vervallen;
bepaalt dat als een van de mededader(s) de toegewezen schadevergoedingen deels of geheel aan een benadeelde partij heeft betaald en/of de betalingsverplichtingen aan de Staat deels of geheel heeft voldaan, de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen.
het inbeslaggenomen goed
verklaart verbeurd als bijkomende straf het op de beslaglijst onder 1 genoemde voorwerp, te weten: 1 STK Personenauto met kenteken [kenteken] (Omschrijving: Grijs, merk: Volkwagen).
Dit vonnis is gewezen door
mr. L. Amperse, voorzitter,
mr. S.M. de Bruijn, rechter,
mr. E.R.F. van Engelen, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. S.M.R. Berendsen, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 15 juli 2025.