Rechtbank Den Haag, eerste aanleg - meervoudig strafrecht overig

ECLI:NL:RBDHA:2025:24935

Op 23 December 2025 heeft de Rechtbank Den Haag een eerste aanleg - meervoudig procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 09/236958-25, 09/184522-25 (ttz. gev.) en 09/24135, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RBDHA:2025:24935. De plaats van zitting was Den Haag.

Soort procedure:
Instantie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
09/236958-25, 09/184522-25 (ttz. gev.) en 09/24135
Datum uitspraak:
23 December 2025
Datum publicatie:
23 December 2025

Indicatie

Vrijspraak poging tot doodslag en zware mishandeling. Veroordeling voor poging tot zware mishandeling van een 15-jarige jongen en voor bedreiging. Daarnaast veroordeling voor het meermalen aanwezig hebben van cocaïne en belediging van een ambtenaar. Oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van het voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met oplegging van bijzondere voorwaarden, waaronder meldplicht, ambulante behandeling, begeleid wonen of maatschappelijke opvang en meewerken aan middelencontrole. De bijzondere voorwaarden worden dadelijk uitvoerbaar verklaard. Daarnaast legt de rechtbank een contactverbod op als 38v-maatregel. Ook deze maatregel wordt dadelijk uitvoerbaar verklaard. Toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht

Meervoudige kamer

Parketnummers: 09/236958-25, 09/184522-25 (ttz. gev.) en 09/241350-25 (ttz. gev.)

Datum uitspraak: 23 december 2025

Tegenspraak

De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum 1] 1999 te [geboorteplaats],

op dit moment gedetineerd in de penitentiaire inrichting [plaats], locatie [locatie].

1
Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzitting van 9 december 2025.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. A. Briejer, en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman, mr. P. Lootsma, naar voren is gebracht.

2
De tenlasteleggingen

De teksten van de tenlasteleggingen zijn als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

Aan de verdachte is, kort en zakelijk weergegeven, ten laste gelegd dat hij:

Parketnummer 09/236958-25 (hierna: dagvaarding I )

1. op of omstreeks 30 augustus 2025 te ’s-Gravenhage zich primair schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag, subsidiair zware mishandeling en meer subsidiair poging zware mishandeling van [aangever];

2. in de periode van 1 augustus 2025 tot en met 30 augustus 2025 te ’s-Gravenhage [aangever] heeft bedreigd;

3. op of omstreeks 18 september 2025 te ’s-Gravenhage cocaïne aanwezig heeft gehad.

Parketnummer 09/184522-25 (hierna: dagvaarding II )

op of omstreeks 4 april 2025 te ’s-Gravenhage opzettelijk aanwezig heeft gehad 10,2 gram cocaïne.

Parketnummer 09/241350-25 (hierna: dagvaarding III )

1. op of omstreeks 9 maart 2024 te ’s-Gravenhage opzettelijk een ambtenaar, te weten [naam], mondeling heeft beledigd;

2. op of omstreeks 9 maart 2024 te ’s-Gravenhage opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 6,6 gram cocaïne.

Beslissing

3
De bewijsbeslissing
3.1.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het bij dagvaarding I onder 1 primair ten laste gelegde en tot bewezenverklaring van het bij dagvaarding I onder 1 subsidiair, het bij dagvaarding I onder 2, het bij dagvaarding I onder 3, het bij dagvaarding II en het bij dagvaarding III ten laste gelegde.

3.2.

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft namens de verdachte vrijspraak van het bij dagvaarding I onder 1 primair en subsidiair en het bij dagvaarding I onder 3 ten laste gelegde bepleit en heeft zich met betrekking tot het bij dagvaarding I onder 1 meer subsidiair, het bij dagvaarding I onder 2, het bij dagvaarding II en het bij dagvaarding III onder 1 en 2 ten laste gelegde gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.

3.3.

Vrijspraak dagvaarding I onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde

Ten aanzien van het bij dagvaarding I onder 1 primair ten laste gelegde (poging tot doodslag) oordeelt de rechtbank als volgt. Om tot een bewezenverklaring van poging tot doodslag te komen, moet kunnen worden bewezen dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op de dood van de aangever [aangever] (hierna: [aangever]).

Noch uit het dossier, noch uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte vol opzet had op de dood van [aangever]. Dat betekent dat de rechtbank de vraag dient te beantwoorden of de verdachte heeft gehandeld met voorwaardelijk opzet. Er is sprake van voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het gevolg – de dood van [aangever] – zal intreden. Deze beoordeling is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.

Vast is komen te staan dat de verdachte [aangever] meermalen met kracht heeft geslagen/gestompt in het gezicht. De rechtbank is gelet op deze feiten en omstandigheden van oordeel dat niet is komen vast te staan dat sprake is van een aanmerkelijke kans op de dood van [aangever]. De rechtbank spreekt de verdachte daarom vrij van het bij dagvaarding I onder 1 primair ten laste gelegde (poging tot doodslag).

Ten aanzien van het bij dagvaarding I onder 1 subsidiair ten laste gelegde (zware mishandeling) oordeelt de rechtbank als volgt. De verdachte heeft [aangever] verschillende letsels toegebracht, te weten: schaafwonden op zijn rechterschouder, een forse bloeduitstorting in zijn linkeroog met op CT orbitabodem fractuur (een ‘blow-out-fractuur’ in de oogkas) en trauma capitis zonder intracranieel letsel (hoofdtrauma, niet binnen de schedel). De rechtbank is van oordeel dat het letsel van [aangever], dat weliswaar als fors moet worden aangemerkt, niet als zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 302 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) kwalificeert. Op grond van de in het dossier beschikbare informatie is niet aannemelijk geworden dat de aard van het letsel van dien aard is geweest dat medisch ingrijpen noodzakelijk was. Verder blijkt uit de medische informatie dat de verwachting van de zorgverlener was dat het slachtoffer binnen twee tot vier weken weer zal zijn hersteld. Het dossier bevat verder onvoldoende aanknopingspunten om vast te kunnen stellen dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel in de in artikel 302 Sr. De verdachte zal daarom van de bij dagvaarding I onder 1 subsidiair ten laste gelegde (zware mishandeling) worden vrijgesproken.

3.4.

Gebruikte bewijsmiddelen

De rechtbank heeft in bijlage II opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. De bewijsmiddelen worden

slechts gebruikt ten aanzien van het feit waarop zij blijkens hun inhoud betrekking hebben.

3.5.

Bewijsoverweging dagvaarding I

Ten aanzien van het bij dagvaarding I onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde (poging tot zware mishandeling) oordeelt de rechtbank als volgt. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 3.3. geoordeeld dat het letsel van [aangever] niet kwalificeert als zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 302 Sr. De rechtbank staat voor de vraag of de verdachte zich wel schuldig heeft gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. Hiervoor moet de rechtbank beoordelen of de verdachte voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij [aangever]. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. De verdachte heeft meerdere malen met kracht geslagen/gestompt in het gezicht van [aangever]. Het is een feit van algemene bekendheid dat het gezicht en het hoofd kwetsbare delen van het menselijk lichaam zijn. Er is een aanmerkelijke kans dat een harde klap met een vuist tegen het gezicht of hoofd mogelijk tot zwaar lichamelijk letsel kan leiden. De rechtbank is van oordeel dat de verdachte, door meermalen met kracht te slaan/stompen in het gezicht van [aangever], bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij [aangever] zwaar lichamelijk letsel in de zin van art. 302 Sr. zou toebrengen. De rechtbank acht het bij dagvaarding I onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde (poging tot zware mishandeling) daarom wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank zal de verdachte partieel vrijspreken voor het trappen van [aangever] in zijn gezicht/tegen zijn hoofd. De verdachte heeft [aangever] een trap tegen zijn benen gegeven, maar uit de bewijsmiddelen blijkt niet dat de verdachte [aangever] in zijn gezicht/tegen zijn hoofd heeft getrapt. Het trappen tegen het lichaam van [aangever] is niet onder het meer subsidiaire ten laste gelegd.

3.6.

De bewezenverklaring

De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:

09/236958-25 (dagvaarding I)

1

hij op 30 augustus 2025 te ’s-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [aangever] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen die [aangever] meermalen met kracht in het gezicht heeft geslagen/gestompt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

2

hij op 30 augustus 2025 te 's-Gravenhage [aangever] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door die [aangever] via Snapchat berichten te sturen met de navolgende teksten:

- “ Je hebt grootste fout van je leve gemaakt man” en

- “ Neem op of jouw osso gaat nu in vuur en vlam” en

- “ Sta voor je deur anders gaan gekke dinge gebeure” en

- “ Ik sta hier gelade”;

3

hij op 18 september 2025 te 's-Gravenhage opzettelijk een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, te weten een hoeveelheid cocaïne aanwezig heeft gehad.

09/184522-25 (dagvaarding II)

hij op 4 april 2025 te ’s-Gravenhage opzettelijk aanwezig heeft gehad 10,2 gram cocaïne, zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.

09/241350-25 (dagvaarding III)

1

hij op 9 maart 2024 te ’s-Gravenhage opzettelijk een ambtenaar, te weten [naam], gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in zijn tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door hem de woorden toe te voegen: kankeragenten, althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking;

2

hij op 9 maart 2024 te ’s-Gravenhage opzettelijk aanwezig heeft gehad 6,6 gram cocaïne, zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.

4
De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5
De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6
De oplegging van de straf en maatregel
6.1.

De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, waarvan 7 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren en als bijzondere voorwaarden een meldplicht, ambulante behandeling (mogelijkheid kortdurende klinische opname), begeleid wonen of maatschappelijke opvang en meewerken aan middelencontrole. De officier van justitie heeft gevorderd de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat aan de verdachte als vrijheidsbeperkende maatregel zoals bedoeld in artikel 38v Sr een contact- en locatieverbod voor de duur van vijf jaren wordt opgelegd, waarbij per overtreding twee weken vervangende hechtenis zal worden opgelegd, met een maximum van zes maanden. De officier van justitie heeft daarbij de dadelijke uitvoerbaarheid gevorderd.

6.2.

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft verzocht een gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. De verdediging heeft verzocht een aantal bijzondere voorwaarden die zijn geadviseerd door de reclassering niet op te leggen, waaronder opname in een zorginstelling en begeleid wonen of maatschappelijke opvang. De verdediging heeft zich ten aanzien van een contactverbod in de vorm van een 38v-maatregel gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De verdediging heeft verzocht geen locatieverbod op te leggen.

6.3.

Het oordeel van de rechtbank

Na te melden straf en maatregel zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.

Ernst van de feiten

De ten tijde van het gebeuren 26-jarige verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bedreiging en een poging tot zware mishandeling jegens zijn 15-jarige buurjongen. De verdachte heeft [aangever] eerst via Snapchat bedreigd en heeft vervolgens aan deze bedreigingen opvolging gegeven door naar de woning van [aangever] te gaan en hem meerdere malen te slaan en te stompen in zijn gezicht en op zijn hoofd. [aangever] heeft hierdoor fors letsel opgelopen. De verdachte heeft [aangever] gewond achtergelaten zonder zich te bekommeren om zijn situatie. Uit de slachtofferverklaring blijkt dat [aangever] nog steeds pijn heeft, angstig is en sinds de poging tot zware mishandeling snel geïrriteerd en boos wordt. De verdachte heeft met zijn handelen een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [aangever]. De poging tot zware mishandeling heeft op klaarlichte dag plaatsgevonden in de portiek van de woning van [aangever]. Een woning moet juist een plek zijn waar mensen zich veilig moeten kunnen voelen. Daarnaast is [aangever] gewond en verward aangetroffen door buren en familie. Dit heeft ook bij hen gezorgd voor gevoelens van angst en onveiligheid.

Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het meermalen aanwezig hebben van cocaïne en belediging van een ambtenaar. De rechtbank rekent dit alles de verdachte aan.

Strafblad

De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 5 november 2025. In het nadeel van de verdachte weegt de rechtbank mee dat de verdachte eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten, waaronder mishandeling, belediging van een ambtenaar en het bezit van harddrugs.

Persoon van de verdachte

De rechtbank heeft kennisgenomen van een reclasseringsadvies over de verdachte van 3 december 2025, waaruit volgt dat met name het middelengebruik en het psychosociaal functioneren van de verdachte criminogene factoren zijn. De reclassering schat het risico op recidive en letsel hoog in. De reclassering adviseert bij veroordeling van de verdachte hem een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met bijzondere voorwaarden, waaronder een meldplicht, opname in een zorginstelling, ambulante behandeling (met mogelijkheid tot kortdurende klinische opname), begeleid wonen of maatschappelijke opvang, contactverbod, locatieverbod en middelencontrole. De reclassering adviseert de eerdergenoemde bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren.

De op te leggen straf

Gelet op de ernst van de strafbare feiten en het strafblad van de verdachte, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met een lichtere of andere sanctie dan een straf die deels onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van na te melden duur met zich brengt.

De rechtbank komt evenwel tot een lagere gevangenisstraf dan de eis van de officier van justitie, omdat de rechtbank het bij dagvaarding I onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde bewezen heeft verklaard en niet het bij dagvaarding I onder 1 subsidiair ten laste gelegde.

De rechtbank zal een deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen, met een proeftijd van drie jaren en daaraan een aantal van de door de reclassering geadviseerde voorwaarden verbinden, om de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen en te bewerkstelligen dat een oplossing wordt gevonden voor de problematiek van de verdachte en zo de kans op recidive terug te dringen.

Alles afwegend acht de rechtbank passend en geboden een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren en met oplegging van de volgende bijzondere voorwaarden: meldplicht, ambulante behandeling (met mogelijkheid tot kortdurende klinische opname), begeleid wonen of maatschappelijke opvang en meewerken aan middelencontrole. Anders dan bepleit door de verdediging ziet de rechtbank ook aanleiding de bijzondere voorwaarden begeleid wonen of maatschappelijke opvang op te leggen teneinde de verdachte de stabiliteit en begeleiding ook in zoverre te bieden. De reclassering bepaalt hoe lang dit nodig is.

De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een misdrijf dat gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, te weten [aangever]. Gelet op het hoge recidiverisico is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan. Daarom zal de rechtbank bevelen dat de hierna op grond van artikel 14c Sr te stellen voorwaarden en het op grond van artikel 14c Sr uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn.

Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.

De op te leggen maatregel

De rechtbank ziet, ter beveiliging van de maatschappij en ter voorkoming van (vergelijke) strafbare feiten, aanleiding om op grond van artikel 38v Sr een vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen, te weten een contactverbod met [aangever]. De rechtbank zal, anders dan gevorderd door de officier van justitie, geen locatieverbod opleggen, gelet op de omstandigheid dat de familie van de verdachte dicht bij [aangever] woont en het contactverbod afdoende moet zijn om te voorkomen dat de verdachte [aangever] opzoekt.

De maatregel geldt voor de duur van drie jaren en voor iedere keer dat de verdachte de maatregel overtreedt, zal vervangende hechtenis worden toegepast voor de duur van twee weken, met een maximum van zes maanden. Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.

De rechtbank zal de maatregel dadelijk uitvoerbaar verklaren, omdat er – mede gelet op het reclasseringsadvies – ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde opnieuw een strafbaar feit zal plegen en/of zich belastend zal gedragen jegens een bepaald persoon of bepaalde personen.

7
De vordering van de benadeelde partij/de schadevergoedingsmaatregel

[aangever] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 3.100,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Dit bedrag bestaat uit immateriële schade.

7.1

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.

7.2

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij te matigen en voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren.

7.3

Het oordeel van de rechtbank

Immateriële schade

Op grond van het strafdossier en de toelichting op de vordering van de benadeelde partij is komen vast te staan dat de benadeelde partij (fors) lichamelijk letsel heeft opgelopen als rechtstreeks gevolg van de bewezenverklaarde handelwijze van de verdachte en dat de verdachte ook het oogmerk had om de benadeelde partij dit nadeel toe te brengen. De benadeelde partij heeft daarom recht op vergoeding van immateriële schade als bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) door de verdachte.

Gelet op wat namens de benadeelde partij ter toelichting op zijn vordering is aangevoerd, zal de rechtbank de geleden immateriële schade naar billijkheid vaststellen op een bedrag van € 3.100,-. De rechtbank heeft daarbij acht geslagen op de consultatieversie van de ‘Rotterdamse Schaal’, een ordening van smartengeldbedragen bij letsel en andere persoonsaantastingen, waarin voor gering oogletsel een bandbreedte staat vermeld van € 2.500,- - € 5.500,-.

Wettelijke rente

De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 30 augustus 2025, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.

Proceskosten

Nu de vordering wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

Schadevergoedingsmaatregel

De verdachte zal voor het bij dagvaarding I onder 1 bewezenverklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 3.100,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 30 augustus 2025 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald ten behoeve van [aangever].

8
De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen:

- 14 a, 14b, 14c, 36f, 38v, 38w, 45, 57, 63, 267, 285 en 302 van het Wetboek van Strafrecht;

- 2 en 10 van de Opiumwet, en de daarbij behorende lijst I.

Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9
De beslissing

De rechtbank:

verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij dagvaarding I onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;

verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij dagvaarding I onder 1 meer subsidiair, de bij dagvaarding I onder 2, de bij dagvaarding I onder 3, de bij dagvaarding II en de bij dagvaarding III onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 3.6 bewezen is verklaard;

verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;

verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:

09/236958-25 (dagvaarding I)

ten aanzien van feit 1:

poging tot zware mishandeling;

ten aanzien van feit 2:

bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;

ten aanzien van feit 3:

opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;

09/184522-25 (dagvaarding II)

opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;

09/241350-25 (dagvaarding III)

ten aanzien van feit 1:

eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening;

ten aanzien van feit 2:

opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;

verklaart de verdachte daarvoor strafbaar;

veroordeelt de verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 12 (TWAALF) MAANDEN;

bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;

bepaalt dat een gedeelte van die straf, groot 6 (ZES), niet zal worden tenuitvoergelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op drie jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;

en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:

- zich binnen vijf dagen na het ingaan van de proeftijd meldt bij de Reclassering Fivoor op het Johanna Westerdijkplein 40 in Den Haag en zich daarna gedurende de proeftijd op door de reclassering te bepalen tijdstippen blijft melden bij deze instelling, zo frequent en zolang de reclassering dat noodzakelijk acht;

- zich gedurende de proeftijd onder behandeling stelt van Fivoor of een soortgelijke zorgverlener, op de tijden en plaatsen als door of namens die zorginstelling aan te geven. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling.

Bij een terugval in middelengebruik of verslechtering van het psychiatrische ziektebeeld kan de reclassering een indicatiestelling aanvragen voor een kortdurende opname voor detoxificatie, stabilisatie, observatie of diagnostiek. Als de voor indicatie verantwoordelijke instantie een kortdurende opname indiceert, zal veroordeelde zich, na goedkeuring door de rechter, laten opnemen in een zorginstelling voor zeven weken of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing in forensische zorg, bepaalt in welke zorginstelling de opname plaatsvindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling;

- gedurende de proeftijd verblijft in een nader door de reclassering te bepalen instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang, en zich houdt aan het (dag-)programma dat deze instelling in overleg met de reclassering heeft opgesteld, zolang de reclassering dat noodzakelijk acht;

- gedurende de proeftijd meewerkt aan controle van het gebruik van alcohol en drugs om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak betrokkene wordt gecontroleerd;

geeft opdracht aan Reclassering Fivoor tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;

voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:

- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;

- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht daaronder begrepen;

beveelt dat bovengenoemde bijzondere voorwaarden en het - op grond van artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht - uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn;

38v-maatregel

legt op de maatregel dat de veroordeelde voor de duur van drie jaren op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [aangever], geboren op [geboortedatum 2] 2010;

beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 2 (twee) weken, met een maximum van 6 (zes) maanden, voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan;

toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op;

omdat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde opnieuw een strafbaar feit zal plegen en/of zich belastend zal gedragen jegens een bepaald persoon, beveelt de rechtbank, gelet op artikel 38v, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is;

de vordering van de benadeelde partij [aangever]

wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 3.100,- en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 30 augustus 2025 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [aangever];

veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;

de schadevergoedingsmaatregel

legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 3.100,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 30 augustus 2025 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [aangever];

bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 41 dagen; de toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;

bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen.

Dit vonnis is gewezen door

mr. A. Dantuma-Hieronymus, voorzitter,

mr. M.L. Harmsen, rechter,

mr. F.M. Guljé, rechter,

in tegenwoordigheid van mr. S.A.E. Tesson, griffier,

en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 december 2025.