RECHTBANK GELDERLAND
Team familie- en jeugdrecht
Reg.nrs.: 322510 KZ RK 17-115 (voorlopige voorziening) &
322659 FZ RK 17-0661 (hoofdzaak)
Uitspraak naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
[verzoeker]
, verzoeker, tevens eiser (hierna: verzoeker),
wonende te
[woonplaats]
,
thans verblijvende te
[verblijfplaats]
,
bijgestaan mr. S.B.M.A. Engelen, advocaat te Venlo,
de burgemeester van de gemeente Winterswijk, verweerder,
in welke zaken belanghebbenden zijn:
[achterblijfster]
, hierna te noemen achterblijfster, wonende te
[woonplaats]
.
1
Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 18 juni 2017 heeft verweerder aan verzoeker op grond van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth) met ingang van 18 juni 2017 14.25 uur een huisverbod opgelegd tot 28 juni 2017 14.25 uur voor de woning gelegen aan de
[adres]
te
[plaats]
. De burgermeester heeft bij besluit van 27 juni 2017 deze periode verlengd met 18 dagen derhalve tot 16 juli 2017 14.25 uur.
Ten aanzien van deze besluiten (hierna: de bestreden besluiten) heeft verzoeker bij brief van 28 juni 2017 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft bij brief van 29 juni 2017 een verweerschrift ingediend.
Verzoeker heeft bij e-mailbericht van 2 juli 2017 op het verweerschrift gereageerd.
Op 3 juli 2017 heeft verzoeker tegen de bestreden besluiten beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2017. Aanwezig waren verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat, een vertegenwoordiger van de gemeente Winterswijk en een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad).
2
Standpunten van partijen
De standpunten van partijen luiden – kort en zakelijk weergegeven – als volgt.
Door en namens verzoeker is ter zitting naar voren gebracht dat het zijn beroep en verzoek om voorlopige voorziening met name is ingegeven omdat hij ten gevolge van de bestreden besluiten geen contact kan hebben met zijn minderjarige zoon
[naam zoon]
. Daarnaast ligt sinds 20 juni 2017 een adequate voorziening voor, te weten de schorsing van de voorlopige hechtenis, waarin als bijzondere voorwaarde onder meer een contactverbod met zijn ex-partner is opgenomen. Doordat deze voorziening voorligt, hebben de bestreden besluiten een punitief karakter hebben zoals bedoeld in artikel 6 EVRM. Voorts is verzoeker van mening dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel geschonden zijn. Daarnaast zijn de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit geschonden.
Namens verweerder is naar voren gebracht dat de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet. Verzoeker heeft zich niet altijd aan de afspraken met hulpverleningsinstanties gehouden en door zowel de individuele als relatieproblematiek bestaat een verhoogd veiligheidsrisico wanneer het besluit wordt opgeheven indien de hulpverlening niet goed op gang is gekomen. Verzoeker is bekend met (huiselijk) geweld en er staan ruim 60 antecedenten op zijn naam/adres geregistreerd. Er is sprake van bedreiging en (verbaal) geweld tegen zijn partner in aanwezigheid van het minderjarige kind. Ondanks ingezette behandeling en hulpverlening duurt deze situatie al jarenlang voort. Uit het zorgadvies blijkt dat verzoeker zich nog niet voldoende heeft ingezet voor therapie. Verwacht wordt dat verzoeker niet aan hulpverlening blijft meewerken en de hulpverlening heeft nog geen reële aanvang gemaakt. Het besluit is geen straf maar een maatregel ter bescherming van de medebewoners in situaties waarbij er een acute en dringende behoefte bestaat aan het creëren van een afkoelingsperiode om verdere escalatie te voorkomen.
Indien de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van een verzoek om voorlopige voorziening van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onmiddellijk uitspraak doen in de bij de rechtbank aanhangige hoofdzaak. Van deze bevoegdheid wordt in dit geval gebruik gemaakt.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wth wordt in deze wet onder huisverbod verstaan: een beschikking houdende een last tot het onmiddellijk verlaten van een bepaalde woning en een verbod tot het betreden van, zich ophouden bij of aanwezig zijn in die woning en een verbod om contact op te nemen met degenen die met de persoon tot wie de beschikking is gericht in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wth kan de burgemeester een huisverbod aan een persoon opleggen, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig
artikel 9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aard van de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om een huisverbod op te leggen.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wth betrekt de rechter bij de beoordeling van het huisverbod tevens de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van het huisverbod.
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Wth kan de burgemeester een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet.
Zoals de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 27 augustus 2014 in zaak nr. 201311543/1/A3), is het opleggen van een huisverbod een ingrijpend instrument waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin voldoende grond aanwezig is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden, dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voordoet voor de veiligheid van personen. Indien dat het geval is, moet de burgemeester zorgvuldig overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. De voorzieningenrechter beoordeelt of de aangevoerde omstandigheden van dien aard waren dat in het voorliggende geval een bevoegdheid tot oplegging van een huisverbod bestond. Indien dat het geval is, wordt de afweging van de burgemeester door de bestuursrechter terughoudend getoetst.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wth betrekt de rechter bij de beoordeling van het huisverbod tevens de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van het huisverbod.
Allereerst stelt de voorzieningenrechter vast dat al hoewel verzoeker volgens het BPR niet is ingeschreven op het adres
[adres]
te
[plaats]
hij daar onbetwist feitelijk woonde.
Ter zitting heeft verzoeker aangegeven dat hij de relatie niet meer wenst voort te zetten, en het beroep zich niet zo zeer richt tegen het verbod de woning in
[plaats]
te betreden en het contactverbod met zijn ex-partner, maar tegen het contactverbod met zijn zoon
[naam zoon]
.
Anders dan door de advocaat van verzoeker is betoogd zijn de oplegging van een huisverbod en het verlengingsbesluit geen criminal charge en zijn deze niet punitief van aard. Van een schending van artikel 6 van het EVRM is dan ook geen sprake. Hierbij wijst de voorzieningenrechter op de considerans van de Wth, waarin is neergelegd dat de maatregel kan worden opgelegd teneinde de veiligheid van personen met wie een huishouden wordt gedeeld te waarborgen en een periode te creëren, waarin maatregelen kunnen worden genomen om de dreiging van huiselijk geweld te doen wegnemen. Voorts wijst de voorzieningenrechter op de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2495. Dat tevens in het kader van het strafrechtelijk traject maatregelen zijn getroffen, maakt niet dat het huisverbod niet kan worden opgelegd. De voorzieningenrechter wijst in dit verband naar de wetgeschiedenis (Kamerstukken II 2006/2007, 30657, nr. 6, blz. 5).
De voorzieningenrechter beantwoordt de vraag of verweerder een huisverbod mocht opleggen bevestigend. De feiten en omstandigheden zoals uit de stukken en het verhandelde ter zitting naar voren komen bieden hiervoor voldoende grondslag. Verzoeker heeft ter zitting erkend dat er op 18 juni 2017 tussen hem en zijn inmiddels ex-partner (die zwanger is) een handgemeen heeft plaatsgevonden waarbij de minderjarige in huis was. Daarnaast wijst de voorzieningenrechter op hetgeen is opgenomen in beide Risicotaxatie-instrumenten Huiselijk Geweld die aan de bestreden besluiten ten grondslag liggen. Hieruit blijkt immers dat sprake is van een lange hulpverleningsgeschiedenis, verzoeker last heeft van verslavingsproblematiek, dat hij bekend is met (huiselijk) geweldsdelicten en ruim 60 antecedenten staan geregistreerd. Daarbij komt dat het gezin al jarenlang bekend is met geweld binnen de relatie en verwacht wordt dat betrokkene niet aan de hulpverlening zal meewerken, in die zin dat ondanks de aanwezige hierop gerichte hulpverlening het huiselijk geweld toch heeft plaatsgevonden. Voorts heeft Veilig Thuis een verzoek tot onderzoek naar een voorlopige ondertoezichtstelling bij de Raad ingediend. Uit het voorgaande kan worden opgemaakt dan wel afgeleid dat een ernstig vermoeden bestond dat de aanwezigheid van verzoeker in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen.
Het feit dat de medewerker van Veilig Thuis niet op de hoogte was van de omstandigheid dat bij het besluit het contact van verzoeker met het minderjarige kind is uitgesloten, en zij de vader wel goedkeuring heeft gegeven om het minderjarige kind van de peuterspeelzaal te halen en een middag omgang te hebben ten tijde dat het verbod van kracht was, maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat de burgermeester een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden of hem geen bevoegdheid meer toekwam tot het opleggen van de bestreden besluiten. Nog daargelaten dat Veilig Thuis hiermee een ernstige inschattingsfout heeft gemaakt, kan dit handelen verweerder niet worden toegerekend.
Zoals de voorzieningenrechter al heeft overwogen staat voorop dat zowel het bestuursrechtelijke huisverbod en de strafrechtelijke voorwaarden naast elkaar kunnen bestaan. Bovendien is de voorzieningenrechter van oordeel dat de voorwaarden van de geschorste voorlopige hechtenis geen adequaat alternatief bieden. Immers voor zover deze voorwaarden zien op het contact met zijn ex-partner en het minderjarige kind dient dit door tussenkomst van de Reclassering te worden begeleid, maar ter zitting is gebleken dat de hulpverlening van de Reclassering feitelijk nog niet aangevangen.
De voorzieningenrechter is derhalve van oordeel dat verweerder het huisverbod heeft kunnen afgeven en verlengen. Dat verzoeker ten gevolge hiervan (tijdelijk) geen contact mag hebben met zijn zoontje
[naam zoon]
is een daaruit rechtstreeks voortvloeiend gevolg.
Het beroep van verzoeker is dan ook ongegrond. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat dan ook geen aanleiding.