4.2.
De kantonrechter ziet vervolgens aanleiding op te merken dat de vorderingen van EBN c.s. zodanig zijn geformuleerd dat deze óók zien op de werknemers die formeel geen procespartij zijn. Gesteld noch gebleken is dat EBN als werkgever namens die werknemers deze procedure mede heeft geïnitieerd, laat staan dat EBN voor de gehele populatie van werknemers geacht kan worden de gezamenlijke belangen te behartigen (bij wijze van collectief vorderingsrecht). EBN is immers geen belangenorganisatie van werknemers die zulke actie in haar doelstellingen en werkwijze geïnstitutionaliseerd heeft. Nu EBN verder op de meeste onderdelen van het gevorderde niet stelt noch waarmaakt dat zij in deze procedure een eigen recht jegens PDN en ABP tracht te effectueren, betekent dit dat alleen ten aanzien van de drie personen die thans procespartij zijn, een inhoudelijk oordeel gegeven kan worden (ook al kan dit voor de werkgever en voor de overige werknemers van betekenis zijn) en dat EBN in haar vorderingen grotendeels niet ontvangen kan worden. De gemachtigde van EBN c.s. heeft zich dit ter gelegenheid van de pleidooien (desgevraagd) ten dele gerealiseerd, nu hij heeft verklaard van het meer gevorderde afstand te zullen doen. Dit betekent dat de vorderingen, voor zover zij zien op de ‘overige 10 EBN-medewerkers’ afgewezen zullen worden. Voorts is het opvallend dat EBN c.s. zich – ondanks de uitgebreide tegenwerpingen op dit punt van de zijde van PDN en ABP – niet lijkt te realiseren dat EBN als werkgever enkel en alleen betrokken is geweest bij de in 2007 getekende (en volledig nagekomen) overeenkomst vrijwillige aansluiting bij ABP. EBN heeft in directe zin met de nadien gerealiseerde waardeoverdrachten van de individuele werknemers geen bemoeienis gehad, is te dien aanzien althans niet in haar rechten gekort en kan zich ook niet op onrechtmatig handelen van de stichtingen te haren opzichte beroepen. Er bestaat derhalve geen rechtsbetrekking tussen EBN enerzijds en PDN alsmede ABP anderzijds ter zake van de waardeoverdrachten van de afzonderlijke (pre)pensioenaanspraken. Dit betekent dat, met uitzondering van de vordering zoals weergegeven onder rechtsoverweging 3.1. onder 3a en 3b gevorderde, EBN (als werkgever) niet-ontvankelijk moet worden geacht in haar vorderingen.
4.3.
De stellingen van EBN c.s. komen er - samengevat - op neer dat tussen partijen de ‘afspraak’ was gemaakt dan wel de verwachting was gewekt dat de persoonlijke (verworven) pensioenaanspraken door middel van individuele waardeoverdracht en volgens de rekenregels zoals die in 2008 golden, zouden worden overgedragen. ABP heeft echter, zo stelt EBN c.s., in weerwil van de gemaakte afspraken dan wel de gewekte verwachtingen de offertes van 24 augustus 2011 vastgesteld aan de hand van een collectieve waardeoverdracht en berekend volgens de regels zoals die van toepassing waren in 2011.
4.3.1.
Uit de stellingen van EBN c.s. leidt de kantonrechter af dat EBN c.s. thans wil realiseren dat de reeds geaccepteerde offertes tenietgedaan of gewijzigd worden. EBN c.s. lijkt zich er echter niet (ten volle) van bewust te zijn dat door onverkorte aanvaarding van de offertes door de individuele werknemers -
[eiser sub 2]
noch
[eiser sub 3]
noch
[eiseres sub 4]
maakte ook maar enig voorbehoud - sprake is van een perfecte overeenkomst op basis van een volledig aanvaard aanbod. Aan de individuele binding aan het aldus bereikte resultaat kan geen van de drie werknemers zich zomaar onttrekken, nu bijvoorbeeld ook geen ontbindende of zelfs maar opschortende voorwaarde bedongen is. Het had aldus op de weg van EBN c.s. gelegen om (zo niet gekozen werd voor vernietiging op enigerlei grond) wijziging dan wel (gedeeltelijke) ontbinding van die reeds aangegane overeenkomsten te vorderen, indien de drie werknemers zich met dit resultaat niet (langer) kunnen of willen verenigen. Een vordering die daarop ziet, heeft EBN c.s. de kantonrechter echter niet voorgelegd, zodat reeds daarom twijfelachtig is of EBN c.s. thans met kans op succes tegen de uitvoering van de drie overeenkomsten ten strijde trekt.
4.4.
Niettemin dienen de stellingen van EBN c.s. nader besproken te worden en dient beoordeeld te worden wat tussen partijen is overeengekomen en in het bijzonder of het uitgangspunt van EBN c.s. juist is dat de beide stichtingen zich in de vorm van een zekere garantie aan een bepaalde wijze van uitvoering gebonden zouden hebben. EBN c.s. stelt immers dat afgesproken zou zijn dat de reeds opgebouwde (pre)pensioenaanspraken bij PDN door individuele waardeoverdracht zouden worden overgedragen aan ABP met (onverkorte) toepassing van de rekenregels zoals deze golden in 2008. EBN c.s. verwijst ter onderbouwing van deze stelling naar de slideshow die ABP gaf bij de presentatie van de overdrachtsplannen op 17 juli 2007. Tevens wordt verwezen naar de slideshow van 10 augustus 2007 van de kant van PDN. Ook in de ‘EBN Nieuwsbrief 33’ zoekt EBN c.s. steun voor haar stelling, net als in een brief van PDN aan EBN van 1 juli 2008. Als ABP en PDN zich aan de volgens EBN c.s. bindende ‘afspraken’ hadden gehouden, had geen van de werknemers schade hoeven lijden, terwijl dit thans in haar visie wel het geval is.
4.4.1.
Door zowel ABP als PDN is betwist dat de door EBN c.s. veronderstelde ‘afspraak’ over de waardeoverdracht is gemaakt of dat een (voldoende concreet) gerechtvaardigd vertrouwen op dit punt is gewekt. PDN heeft in dit verband uiteengezet dat met haar in ieder geval een dergelijke afspraak niet kan zijn gemaakt, aangezien zij enkel en alleen verantwoordelijk was voor de feitelijke overdracht van de reeds opgebouwde (pre)pensioenaanspraken aan ABP. Hoe de waarde bepaald zou worden, was geheel en al een aangelegenheid die bij ABP geregeld zou worden.
4.4.2.
De kantonrechter stelt vast dat EBN c.s. niet heeft betwist dat PDN als overdragende instantie geen invloed heeft kunnen hebben (noch feitelijk heeft gehad) op de wijze waarop de waardeoverdracht van de individuele pensioenen gerealiseerd zou worden en vervolgens is. PDN valt reeds daarom voor de tegen haar gerichte vorderingen uit het beeld, zodat verdere stellingen van PDN en tegenwerpingen van EBN c.s. te dien aanzien in dit kader onbesproken kunnen blijven.
4.4.3.
Voor wat verder de betrokkenheid van ABP betreft, staat niet ter discussie dat de door EBN c.s. veronderstelde ‘overeenkomst’ of ‘afspraak’ op geen enkele manier, laat staan ondubbelzinnig, schriftelijk vastgelegd is. Aangezien ABP gemotiveerd betwist dat er een dergelijke overeenkomst of afspraak bestaat, ware het aan EBN c.s. om haar processuele uitgangspunt met deugdelijk bewijs te onderbouwen. Dit heeft EBN c.s. getracht te doen door te verwijzen naar de overgelegde slides, de ‘EBN Nieuwsbrief’ en de brief van 1 juli 2008, met talrijke - deels suggestieve - schakelredeneringen en met een zeer grote mate van herhaling van ingebouwde veronderstellingen en exclamaties. Daarover wordt als volgt overwogen.
4.4.4.
Op slide 13 van de presentatie van ABP, overgelegd als productie 3 bij dagvaarding, staat vermeld dat het ‘oude’ pensioen over zou kunnen gaan naar ABP en dat die overdracht binnen zes maanden aangevraagd diende te worden. De conclusies die EBN c.s. hieraan verbindt, namelijk dat daarmee bedoeld was de overdracht te doen plaatsvinden conform het bepaalde in art. 71 PW – en later na wijziging van eis art. 75 PW – acht de kantonrechter zonder een nadere toelichting onbegrijpelijk. Uit niets blijkt dat met de door EBN c.s. aangehaalde slide enige connectie gelegd is met de waardeoverdracht conform enig artikel van de Pensioenwet, laat staan dat hieruit voortvloeit dat de beweerde ‘afspraak’ zo uitdrukkelijk gemaakt is. Dit kan evenmin worden afgeleid uit slide 5, afkomstig van de presentatie van PDN en overgelegd als productie 4 bij dagvaarding. Nog daargelaten dat uitlatingen van PDN de overnemer ABP niet binden, schetst die slide slechts een overzichtsbeeld van het verschil in aanspraken bij PDN respectievelijk ABP en van het verschil in waarde van de respectieve aanspraken. De in het exploot van dagvaarding gehanteerde parafrase “PSW/PW: individueel recht op waardeoverdracht” kan in ieder geval niet uit die slide worden afgeleid, laat staan dat daaruit de garantie voortvloeit dat de waardeoverdracht in 2008 conform de toen geldende procedure- en rekenregels zou worden afgehandeld. Tot slot verwijst EBN c.s. nog naar de ‘EBN Nieuwsbrief nr. 33’, maar ook die verwijzing levert geen (begin van) bewijs op dat er tussen EBN c.s. en ABP een afspraak is gemaakt over de individuele waardeoverdracht van de pensioenaanspraken of dat daarmee een gerechtvaardigd vertrouwen dienaangaande is gewekt. In die nieuwsbrief staat niet meer dan dat voor mei (2008, opmerking kantonrechter) een pakket van ABP per post aan de werknemers gestuurd zou worden, met daarin de inlogcode voor de website van ABP. Daar konden de EBN-werknemers ‘hun individuele aanspraken bekijken en zien welke mogelijkheden er bestaan om eerder te stoppen met werken of extra bij te verzekeren’. Uit deze passage kan niet afgeleid worden dat het gaat om de waarde van het reeds bij PDN opgebouwde (pre)pensioenkapitaal indien dit bij ABP ondergebracht zou zijn en overgedragen conform de rekenregels uit 2008 op basis van een individuele waardeoverdracht. Ook de ‘Q&A’s’ bieden, anders dan EBN c.s. betoogt, in het geheel geen aanknopingspunten voor de juistheid van de veronderstellingen van EBN c.s.
4.4.5.
De kantonrechter is dan ook van oordeel dat EBN c.s. er niet in geslaagd is de beweerde ‘overeenkomst’ dan wel ‘afspraak’ met ABP aannemelijk te maken, laat staan te bewijzen. Evenmin kan uit het beschikbaar gestelde materiaal als slides en ‘EBN Nieuwsbrief nr. 33’, noch uit andere aangevoerde stellingen/bewijsmiddelen ook maar een begin van bewijs geput worden voor de stelling dat door - of namens - ABP het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de pensioenaanspraken door middel van individuele waardeoverdracht en volgens de rekenregels zoals die in 2008 golden, zouden worden overgedragen. De stellingen van EBN c.s. dienaangaande falen.
4.5.
Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of de wijze waarop ABP de waardeoverdracht in 2011 heeft gerealiseerd, juist (conform de daarop toe te passen regels) verlopen is. EBN c.s. houdt in dit verband vast aan haar stelling dat er sprake was van een individuele waardeoverdracht en stelt dat die overdracht gerealiseerd had moeten worden conform het bepaalde in art. 75 lid 2 Pw. Indien er al geen sprake zou zijn van individuele waardeoverdracht als bedoeld in art. 71 Pw, biedt art. 75 lid 2 Pw de mogelijkheid om niettemin tot individuele waardeoverdracht over te gaan, zo meent EBN c.s. Bovendien had ABP de pensioenoverdrachten reeds in 2007 kunnen / moeten zien aankomen en had zij volgens EBN c.s. daarop moeten anticiperen. In dat geval zouden nog in 2008 de waardeoverdrachten gerealiseerd zijn. Bovendien kan er geen sprake zijn van een waardeoverdracht op grond van art. 83 Pw, omdat door EBN als werkgever nimmer een aanvraag daartoe is ingediend, terwijl dit op grond van de wet wel een voorwaarde is. In ieder geval meent EBN c.s. dat PDN en ABP de op haar rustende zorgplicht en schadebeperkingsplicht hebben geschonden, nu de waardeoverdrachten niet gerealiseerd zijn in de periode van 1 augustus 2009 tot 1 juni 2010.
4.5.1.
Bij de beoordeling van het door EBN c.s. gestelde dient vooropgesteld te worden dat PDN en ABP niet één en ondeelbaar zijn, maar op zichzelf staande en afzonderlijk van elkaar opererende pensioenfondsen vertegenwoordigen. Bij de beoordeling van het namens EBN c.s. gestelde is van belang om in herinnering te roepen dat PDN de overdragende pensioenuitvoerder is en dat voor haar andere verplichtingen gelden dan voor ABP, op welk fonds de verplichtingen als ontvangende pensioenuitvoerder rusten. Derhalve zullen de stellingen van EBN c.s. afzonderlijk beoordeeld worden voor PDN respectievelijk ABP.
4.5.2.
Namens PDN is gesteld dat zij de op haar van toepassing zijnde wettelijk gestelde termijnen in de Pw en het Besluit Uitvoering Pw ten volle nagekomen is. Zo is binnen twee maanden nadat ABP het verzoek daartoe had ingediend, opgave gedaan van de overdrachtswaarde van reeds opgebouwde (pre)pensioenaanspraken van
[eiser sub 2]
,
[eiser sub 3]
en
[eiseres sub 4]
. Dit wordt ook niet betwist. Evenmin wordt weersproken dat die overdrachtswaarde op basis van de voor individuele waardeoverdracht geldende regels is berekend en dat de overdrachtswaarde binnen de daarvoor gestelde termijn is overgemaakt door PDN. Nu EBN c.s. niet onderbouwd heeft op welk punt PDN naar haar wijze van zien wél tekort is geschoten in haar verplichtingen, moet PDN worden gevolgd in de stelling dat zij heeft voldaan aan de op haar rustende zorgplicht ter zake van de waardeoverdracht. Nu ten aanzien van PDN niet gesteld is dat door toedoen van PDN schade is geleden, kan om die reden ook niet geoordeeld worden dat PDN niet heeft voldaan aan de schadebeperkingsplicht, zo die op haar zou hebben gerust.
4.5.3.
Voor wat ABP betreft, is relevant dat het aanvankelijk niet duidelijk was hoeveel werknemers van EBN een aanvraag zouden indienen om het reeds bij PDN opgebouwde (pre)pensioenkapitaal over te dragen aan ABP. Er is immers geen collectieve aanvraag ingediend voor of door de werknemers, maar iedere werknemer heeft individueel een aanvraag tot waardeoverdracht ingediend. Aangezien op enig moment werd geconstateerd dat het om een groep werknemers (in plaats van enkele losse individuen) ging en er dus sprake was van een collectieve waardeoverdracht, diende onverkort DNB in kennis gesteld te worden. Omdat ABP met enige regelmaat in de situatie van ‘onderdekking’ verkeerde, was het volgens ABP vervolgens niet mogelijk om de waardeoverdracht eerder dan thans het geval is geweest, te realiseren.
4.5.4.
De kantonrechter is van oordeel dat in het midden kan blijven op grond van welk artikel – art. 75 of art. 83 – van de Pw de overdracht heeft plaatsgevonden. Ongeacht op grond van welk artikel de waardeoverdracht gerealiseerd moest worden, is het wettelijke vereiste van voorafgaand in kennis stellen van dat DNB aan de orde. De kantonrechter is met ABP – en ook PDN deelt die opvatting – van oordeel dat het niet noodzakelijk en bovendien ook niet mogelijk was om DNB reeds in 2007 in kennis te stellen van een mogelijke waardeoverdracht van (pre)pensioenaanspraken van werknemers van EBN. Het was op dat moment immers nog niet bekend óf werknemers (en wie van hen) ervoor zouden kiezen het reeds opgebouwde (pre)pensioen over te dragen aan ABP. Het was immers ook mogelijk om het reeds opgebouwde kapitaal bij PDN te laten en per 1 januari 2008 de pensioenopbouw bij ABP te starten. Bovendien is door ABP gesteld en van andere zijde niet weersproken dat door de werknemers van EBN in november 2008 individueel verzoeken bij ABP zijn ingediend om de waardeoverdracht van het reeds opgebouwde (pre)pensioen te realiseren en is pas later geconstateerd bij ABP dat er samenhang bestond tussen die aanvragen. Er valt dan ook alles voor te zeggen dat EBN in dit geval de aanvragen beter had kunnen – misschien ook had moeten – stroomlijnen, temeer nu in de ‘Q&A’s’ stond dat zodra de aansluiting (van EBN; opmerking kantonrechter) bij ABP administratief gerealiseerd zou zijn, in nauwe samenwerking met P&O gezorgd zou worden voor het ‘opstarten’ van de procedure van waardeoverdracht. Dit is echter aan de zijde van EBN niet gebeurd. In ieder geval was het op grond van de Pensioenwet niet mogelijk om de overdracht voor 1 januari 2009 te realiseren.
4.5.5.
Vervolgens staat vast dat ABP zich per 1 februari 2009 in ‘onderdekking’ bevond, waardoor het niet mogelijk en zelfs niet toegestaan was op grond van de Pw om de waardeoverdrachten op dat moment te realiseren. Door ABP is erkend dat van ‘onderdekking’ geen sprake was tussen augustus 2009 en - in ieder geval - mei 2010. Zij stelt echter dat in dat korte interval de waardeoverdrachten niet gerealiseerd zijn wegens een grote hoeveelheid nog af te werken (aangehouden) aanvragen. De kantonrechter acht dit niet onredelijk, temeer nu er geen enkele rechtsplicht bestond om de waardeoverdracht voor EBN-werknemers juist of met voorrang in dat interval af te werken. Daarbij dient in herinnering te worden gehouden dat de aanvragen van in ieder geval
[eiser sub 2]
,
[eiser sub 3]
en
[eiseres sub 4]
individueel zijn ingediend en ABP er in die periode ook achter is gekomen dat het om een collectieve waardeoverdracht ging. Dit blijkt immers uit de brief die PDN op instigatie van ABP aan DNB zond op 20 april 2010. Het is dus niet zo dat ABP geen handelingen heeft verricht om tot waardeoverdracht te komen in de periode dat zij niet in ‘onderdekking’ verkeerde. Vervolgens heeft DNB op 14 mei 2010 te kennen gegeven dat er sprake was van een dekkingstekort en dat waardeoverdracht niet mogelijk was. Per 11 augustus 2010 is dan ook een daadwerkelijk verbod tot waardeoverdracht opgelegd. Dit verbod is eerst op 21 juli 2011 opgeheven, waarna de waardeoverdracht binnen enkele maanden is gerealiseerd. In deze gang van zaken ziet de kantonrechter geen enkele aanleiding voor het oordeel dat ABP niet zorgvuldig heeft gehandeld. In ieder geval ontbreekt iedere nadere onderbouwing van een dergelijke veronderstelde tekortkoming.
4.5.6.
Voor zover EBN c.s. betoogd heeft dat ABP in strijd met de zorgplicht handelde door de aanvankelijke offertes in onvolledige vorm uit te brengen, moet geconstateerd worden dat ook die bewering feitelijke onderbouwing ontbeert. Uit het eigen betoog van EBN c.s. valt af te leiden dat de in 2009 gedane offertes niet geaccepteerd zijn omdat de werknemers van EBN meenden dat deze een duidelijk beeld dienden te verschaffen van zowel de waarde van het bij PDN opgebouwde (pre)pensioenkapitaal als het bij ABP te verwerven pensioenkapitaal. ABP betwist echter gemotiveerd dat zij daartoe gehouden was omdat ABP zelf geen prepensioenkapitaal kent en om die reden op de offerte daar ook geen rekening mee kon houden. Nu EBN c.s. dit niet betwist en evenmin (een begin van) bewijs levert dat ABP desondanks gehouden was gesplitste offertes uit te brengen, rust de conclusie dat ABP om die reden de op haar rustende zorgplicht heeft geschonden, op drijfzand.
4.5.7.
Hetgeen onder 4.5.3. tot en met 4.5.6. overwogen is, leidt tot de conclusie dat ook ABP in de uitvoering van de haar toebedachte taak - in het licht van de wet – voldeed aan de op haar rustende zorgplicht. Dat ABP in strijd heeft gehandeld met enig wettelijk voorschrift of met hetgeen op grond van de redelijkheid en billijkheid van haar mocht worden verwacht, heeft niet kunnen blijken.
4.5.8.
Voor wat betreft de beweerdelijk geschonden schadebeperkingsplicht overweegt de kantonrechter dat uit de stellingen van EBN c.s. af te leiden is dat die ‘schending’ erin zou bestaan dat ABP nagelaten heeft door realisatie van waardeoverdrachten met de disconteringsvoet van 2008 – bij gelegenheid van de pleidooien is het jaartal 2009 daar nog aan toegevoegd – voor betrokkenen ‘flink hogere pensioenaanspraken’ te bewerkstelligen.
4.5.9.
ABP heeft in dit verband toegelicht dat het verschil in omvang van de pensioenaanspraken een gevolg is van het feit dat bij de waardeoverdracht op basis van de disconteringsvoet zoals die in 2011 gold, de overstappers inmiddels drie jaar ouder geworden waren. Als gevolg van de lagere disconteringsvoet in 2011 heeft dit met name nadelige gevolgen voor de waarde van het PPS (prepensioen) voor in dit geval
[eiser sub 2]
en
[eiser sub 3]
.
[eiseres sub 4]
heeft geen PPS opgebouwd. ABP ontving bij de waardeoverdracht het reeds opgebouwde PPS-saldo als overdrachtswaarde, maar heeft dat omgezet in aanspraken op een pensioenuitkering aan de hand van het op dat moment geldende tarief van inkoop. Omdat de disconteringsvoet in 2011 lager was dan in 2008, heeft enerzijds PDN meer overdrachtswaarde betaald, maar kon daar anderzijds minder pensioen voor worden aangekocht.
4.5.10.
De correcte uitvoering van de overdracht van het (pre)pensioen aan ABP is door EBN c.s. als zodanig niet betwist, zodat de kantonrechter daarvan uitgaat. Dat die waardeoverdracht heeft plaatsgevonden aan de hand van de rentestand van 2011 acht de kantonrechter in dit verband evident, nu er geen aanknopingspunten zijn (gesteld) op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat de overdracht diende plaats te vinden naar de rentestand van 2008. Een doorslaggevende rechtsgrond – laat staan wettelijke plicht – die het standpunt van EBN c.s. stut, is gesteld noch anderszins naar voren gekomen. Het eerst bij pleidooi ingenomen standpunt van EBN c.s. dat de rentestand uit 2009 had moeten worden toegepast, ontbeert evenzeer een valide grondslag en is bovendien tardief ingebracht.
4.5.11.
Nu verder namens EBN c.s. niet overtuigend duidelijk gemaakt is dát er ten opzichte van een idealere situatie schade is geleden of waarin die schade zou bestaan, is de kantonrechter - alles overziend - van oordeel dat ook ten aanzien van ABP niet volgehouden kan worden dat zij niet heeft voldaan aan de schadebeperkingsplicht. ABP heeft onder de gegeven omstandigheden gehandeld zoals van een goed pensioenuitvoerder kon en mocht worden verwacht.
4.7.
Ook de meer subsidiaire vordering, zoals geformuleerd in het petitum onder 3a en 3b, zal worden afgewezen. De kantonrechter begrijpt uit de wijze waarop de vordering is geformuleerd, dat EBN (voorwaardelijk) een extra betaling aan PDN wenst te voldoen om de werknemers die zijn overgestapt naar ABP te compenseren voor het ‘verlies’ aan (pre)pensioenkapitaal. PDN zou dan op haar beurt veroordeeld moeten worden tot het doorbetalen van die compensatie aan ABP. ABP dient daarentegen die nabetaling in het kader van waardeoverdracht om te zetten in extra pensioenaanspraken. De kantonrechter is van oordeel dat deze vordering te vaag en te onbepaald geformuleerd is om toegewezen te kunnen worden. Bovendien staat de wettelijke toelaatbaarheid van hetgeen met deze vordering beoogd wordt, zoals ABP en PDN terecht hebben betoogd, niet vast. Zo blijkt niet op basis van welke wettelijke bepaling(en) de nabetaling het beoogde effect zou kunnen hebben én (onverkort) toelaatbaar is, terwijl in het midden gelaten is om welke bedragen het op enig moment in de toekomst zou gaan: met name die onbepaaldheid maakt het moeilijk zo niet onmogelijk te bepalen of en in hoeverre de wens van EBN in overeenstemming is met het op uiteenlopende momenten vigerende recht, zodat ook niet bij voorbaat een oordeel gegeven kan worden over hetgeen waartoe PDN respectievelijk ABP gehouden zou zijn. De vordering leent zich om deze redenen (thans) niet voor toewijzing en EBN wordt in overweging gegeven dit voornemen buiten rechte met de beide stichtingen te bespreken en/of te regelen.
4.8.
De slotsom is dat EBN niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vorderingen 1 en 2, zoals weergegeven in het petitum. Voor wat betreft vordering 3 ligt die vordering jegens EBN voor afwijzing gereed. Voor wat betreft
[eiser sub 2]
,
[eiser sub 3]
en
[eiseres sub 4]
zullen de vorderingen onder 1, 2 en 3 geheel worden afgewezen. Die afwijzing treft tevens de door EBN c.s. ingestelde nevenordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten, omdat deze het lot van de hoofdvordering deelt. Ook indien dit niet het geval zou zijn geweest, zou de gevorderde exorbitant hoge vergoeding niet in die omvang toegewezen zijn. Nog daargelaten dat de noodzaak en relevantie van het rapport van Towers Watson in deze procedure totaal niet zijn gebleken, betreffen de werkzaamheden die aan het rapport vooraf zijn gegaan, geen werkzaamheden ter verkrijging van een voldoening buiten rechte, zoals art. 6:96 lid 2 aanhef en sub c. BW wel als voorwaarde stelt. Niet gebleken is dat EBN c.s. dit onderdeel van de vordering onder het bereik van art. 6:96 lid 2 aanhef en sub b. BW wenste te brengen.
4.9.
De algehele afwijzing van de vorderingen jegens ABP en PDN resulteert in veroordeling van EBN c.s. tot betaling van de proceskosten. De proceskosten worden aan de zijde van ABP en PDN, ieder afzonderlijk, bepaald op € 1.800,00 (3,0 punten x tarief 600,00) aan kosten voor het opstellen van de uitgebreide en onderscheiden conclusies van antwoord, alsmede de uitvoerige conclusies van dupliek en de gegeven toelichting bij gelegenheid van de pleidooien. Ten aanzien van PDN zal, gelet op het gevorderde, worden bepaald dat indien de proceskosten niet binnen zeven dagen na het wijzen van dit vonnis zijn voldaan, EBN c.s. met ingang van de negende (‘vanaf’ de achtste) dag de wettelijke rente daarover verschuldigd wordt.