vonnis
RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/227231 / KG ZA 16-534
Vonnis in kort geding van 14 november 2016
[eiser]
,
wonende op een geheim adres,
eiser,
advocaat mr. B. Damen,
2.1.
[eiser]
is geboren op
[geboortedatum]
en is op 6 juli 1992 betrokken geraakt bij een ernstig verkeersongeval.
[eiser]
heeft als gevolg van dit ongeval ernstig hersenletsel opgelopen.
2.2.
De WAM-verzekeraar van vader en moeder
[eiser]
heeft de volledige aansprakelijkheid voor de door
[eiser]
geleden schade erkend. Op 12 januari 1998 heeft dit geresulteerd in een vaststellingsovereenkomst waarbij aan
[eiser]
een vergoeding van ƒ 350.000,- is toegekend, inzake materiële schade, verlies aan arbeidsvermogen en immateriële schade.
Het bedrag is overgemaakt op de rekening van de wettelijke vertegenwoordigers van
[eiser]
, vader en moeder
[eiser]
.
2.3.
In juni 2001 heeft
[eiser]
een verklaring ondertekend op grond waarvan 1/3e van de schadevergoeding, alsmede de renteopbrengsten van het overblijvende bedrag op de rekening van vader en moeder
[eiser]
werd gestort.
2.4
Op 13 september 2005 hebben vader en moeder
[eiser]
van
[eiser]
een bedrag van € 10.000,- geleend.
[eiser]
had dit bedrag als spaargeld. Afgesproken werd dat de lening uiterlijk een jaar later terugbetaald zou worden. Dat hebben vader en moeder
[eiser]
niet gedaan.
2.5
[eiser]
heeft in mei 2007 het ouderlijk huis verlaten om elders te gaan wonen.
2.6
Op 31 augustus 2007 zijn vader en moeder
[eiser]
bij brief gesommeerd het geleende bedrag terug te betalen. Dat hebben zij niet gedaan.
2.7
Bij dezelfde brief is vader en moeder
[eiser]
verzocht om rekening en verantwoording af te leggen over de voor
[eiser]
beheerde schadevergoeding.
[eiser]
heeft geen antwoord naar tevredenheid van vader en moeder
[eiser]
gekregen.
2.8
Uit het vonnis van de rechtbank Maastricht van 17 december 2008 (met kenmerk 124496 HAZA 07-1051) blijkt dat vader en moeder
[eiser]
een vordering van
[eiser]
van € 67.571,07 en € 10.000,- erkennen, maar dat de vordering niet opeisbaar is.
2.9
Vader en moeder
[eiser]
zijn in het vonnis daarnaast veroordeeld om aan
[eiser]
te betalen € 63.357,59 terzake het 1/3e deel van de schadevergoeding. Dit bedrag is uiteindelijk, vermeerderd met rente, aan
[eiser]
terugbetaald.
2.10
Op 10 april 2013 en 7 juni 2013 heeft
[eiser]
vader en moeder
[eiser]
gesommeerde de bedragen van € 67.571,07 en € 10.000, aan hem te betalen en dat hij ook rente vordert rente als niet wordt betaald. Vader en moeder
[eiser]
hebben hierop niets betaald.
2.11
Op 16 januari 2015 is er in het kader van de door
[eiser]
bij de rechtbank aanhangig gemaakte vordering (kenmerk 183200 HA ZA 13-322) een tijdelijke minnelijke regeling tot stand gekomen terzake het bedrag van € 77.571,07, inhoudende dat vader en moeder
[eiser]
vanaf 31 januari 2015 maandelijks € 50,- terugbetalen en dat de partijen ieder half jaar bezien of er financiële ruimte is dit aflossingsbedrag te verhogen.
2.12
Vader en moeder
[eiser]
zijn begonnen met de maandelijkse betalingen, maar hebben die per juni 2016 stopgezet.
2.13
Vader en moeder
[eiser]
hebben niet naar tevredenheid van
[eiser]
gereageerd op zijn verzoeken om weer te gaan betalen en om opheldering te verschaffen.
3.1.
[eiser]
vordert:
1. veroordeling van vader en moeder
[eiser]
tot nakoming van de minnelijke regeling door hervatten van de betalingen van € 50,- per maand vanaf juni 2016,
2. veroordeling van vader en moeder
[eiser]
om hun meest recente inkomensgegevens over te leggen,
een en ander met veroordeling van vader en moeder
[eiser]
in de kosten van de procedure.
3.2.
[eiser]
legt aan de vordering ten grondslag dat vader en moeder
[eiser]
zonder gegronde reden de minnelijke regeling niet nakomen en dat hij de inkomensgegevens nodig heeft om met hen tot een redelijke betalingsregeling te komen.
[eiser]
stelt dat hij moet rondkomen van een inkomen op minimumniveau en dat hij de € 600,- per jaar nodig heeft om te kunnen voorzien in de kosten van zijn bestaan.
3.3.
Vader en moeder
[eiser]
voeren verweer.
Spoedeisendheid
4.1.
De spoedeisendheid is door de aard van de zaak gegeven.
4.2.
De vordering inzake veroordeling tot nakoming van de minnelijke regeling is zonder meer toewijsbaar. Ter zitting heeft vader
[eiser]
immers verklaard dat hij en moeder
[eiser]
weliswaar erg gekwetst zijn door de opstelling van
[eiser]
en dat zij niet in staat zijn het gehele bedrag van ruim € 77.000 nu te betalen, maar hebben zij uiteindelijk erkend dat er geen goede reden is voor het niet betalen van de € 50,- sinds juni 2016. De rolbeslissing van de rechtbank in de zaak met rolnummer 183200 heeft uiteraard op de gemaakte afspraken geen effect, en als al door de administratie van de rechtbank andersluidende informatie zou zijn gegeven – wat overigens niet vaststaat en evenmin aannemelijk is – dan hadden vader en moeder
[eiser]
daarop niet mogen afgaan en zeker niet behoren af te gaan.
4.3.
Desgevraagd heeft
[eiser]
ter zitting verklaard dat het overeengekomen halfjaarlijkse overleg met zijn ouders nooit heeft plaatsgevonden en dat er dus geen actuele inkomensgegevens voorhanden zijn, terwijl alleen op grond daarvan de actuele aflossingscapaciteit kan worden beoordeeld. Zo is onduidelijk voor
[eiser]
of andere schulden van vader en moeder
[eiser]
inmiddels zijn afgelost. Hij heeft ter zitting desgevraagd aan de voorzieningenrechter laten weten gegevens met peildatum 1 oktober 2016 te willen ontvangen.
4.4.
Vader
[eiser]
heeft niet weersproken dat er geen overleg is geweest als bedoeld in de minnelijke regeling. Voorts heeft hij verklaard dat er geen verandering in de inkomens en vermogenspositie is gekomen.
4.5.
De voorzieningenrechter overweegt dat uit de tijdelijke regeling onmiskenbaar blijkt dat het de bedoeling is dat vader en moeder
[eiser]
, wanneer dat financieel haalbaar is, meer dan het (zeer beperkte) bedrag van € 50,- per maand gaan betalen en dat daarover halfjaarlijks overleg moet worden gevoerd. Vader en moeder
[eiser]
erkennen dat ook op dit punt de minnelijke regeling niet wordt nagekomen. De voorzieningenrechter acht het derhalve redelijk dat zij
[eiser]
volledig inzicht verschaffen in hun inkomens- en vermogenssituatie per 1 oktober 2016. De vordering zal daarom worden toegewezen.
4.6.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat vader en moeder
[eiser]
door hun weigering de tijdens de zitting van 16 januari 2015 gemaakte afspraken te blijven nakomen,
[eiser]
gedwongen hebben deze procedure te voeren, terwijl zij geen enkele feitelijke of juridische grond voor die niet-nakoming hadden. Anders dan gebruikelijk tussen familieleden zullen zij dan ook worden veroordeeld in de kosten van de procedure. De kosten aan de zijde van
[eiser]
worden tot op heden begroot op:
exploot van dagvaarding € 98,02
griffierecht € 288,00
salaris advocaat € 816,00
totaal € 1.202,02.
De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt vader en moeder
[eiser]
tot nakoming van de overeenkomst ter comparitie d.d. 16 januari 2015 met zaaknummer C/03/183200 HAZA 13-322, inhoudende betaling van een geldsom van € 50,- per maand, zulks met terugwerkende kracht tot en met juni 2016,
5.2.
veroordeelt vader en moeder
[eiser]
om binnen twee weken na dagtekening van dit vonnis hun meest recente inkomensgegevens en andere gegevens waaruit hun financiële gegevens blijken (inbegrepen beslagen, afbetalingsregelingen e.d.) met peildatum 1 oktober 2016 aan mr. B. Damen, advocaat van
[eiser]
, over te leggen (met het doel tot een betalingsregeling te komen),
5.3.
veroordeelt vader en moeder
[eiser]
in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van
[eiser]
begroot op € 1.202,02,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.5
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.J.F. Gerard en in het openbaar uitgesproken.