Rechtbank Limburg, eerste aanleg - meervoudig strafrecht overig

ECLI:NL:RBLIM:2015:9976

Op 30 November 2015 heeft de Rechtbank Limburg een eerste aanleg - meervoudig procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 03/700685-14, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RBLIM:2015:9976. De plaats van zitting was Maastricht.

Soort procedure:
Instantie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
03/700685-14
Datum uitspraak:
30 November 2015
Datum publicatie:
30 November 2015
Formele relaties:
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2017:5245

Indicatie

Geen moord maar doodslag op een medebewoner van het Leger des Heils. Verdachte kwam het slachtoffer die ochtend toevallig tegen. Geen noodweer(exces) of putatief noodweer. Verdachte is sterk verminderd toerekeningsvatbaar. Vanwege het gruwelijke karakter van de bewezenverklaarde doodslag legt de rechtbank naast TBS met dwangverpleging een gevangenisstraf van 5 jaren op. De rechtbank heeft hierbij het vergeldingsdoel laten prevaleren boven het belang van de verdachte om zo spoedig mogelijk te kunnen beginnen met zijn behandeling in het kader van de TBS met dwangverpleging.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht

Strafrecht

Parketnummer: 03/700685-14

Tegenspraak

Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 30 november 2015

in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,

thans gedetineerd in het PPC te Vught.

De verdachte wordt bijgestaan door mr. A.A.Th.X. Vonken en mr. G.L.P. Biesmans, advocaten kantoorhoudende te Maastricht.

1
Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 16 november 2015. De verdachte en zijn raadslieden zijn verschenen. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2
De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte [slachtoffer] al dan niet met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd.

Overwegingen

3
De beoordeling van het bewijs
3.1

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zijn requisitoir op schrift overgelegd en heeft daarin gerekwireerd tot een bewezenverklaring van moord.

3.2

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft een pleitnota overgelegd. De daarin opgenomen verweren zullen onder 4 worden besproken.

3.3

Het oordeel van de rechtbank  (Voetnoot 1)

Ten aanzien van het bewijs

De vaststaande feiten

In deze zaak staat vast dat op 6 december 2014 in Maastricht een persoon genaamd [slachtoffer] is overleden ten gevolge van herseninklemming/hersenoedeem, veroorzaakt door substantieel botsend geweld op het hoofd. Letsels aan de hals en het aangezicht kunnen een bijdrage hebben geleverd aan het overlijden. (Voetnoot 2) (Voetnoot 3)

Verdachte heeft op 6 december 2014 in het halletje van het gebouw van de dag- en nachtopvang van het Leger des Heils aan de [adres 1] te Maastricht meermalen tegen het hoofd van [slachtoffer] geslagen en – toen [slachtoffer] bewegingloos op de grond lag – tientallen malen tegen zijn hoofd geschopt. Vervolgens heeft verdachte [slachtoffer] naar buiten gesleept, hem met zijn hoofd op de stoeprand gelegd en tegen de achterkant van het hoofd van [slachtoffer] geschopt.

Over deze onderdelen van de tenlastelegging hebben de getuigen [getuige 1] (Voetnoot 4), [getuige 2] (Voetnoot 5) en [getuige 3] (Voetnoot 6) in essentie gelijkluidende verklaringen afgelegd. De ter terechtzitting vertoonde

camerabeelden laten de beschreven gang van zaken duidelijk zien. De door de getuigen geschetste handelwijze van verdachte is ook door de rechtbank waargenomen. (Voetnoot 7) Verdachte ontkent het door hem toegepaste geweld niet. De rechtbank concludeert dat het letsel waaraan [slachtoffer] is overleden, hem door verdachte is toegebracht.

Wat resteert, is de vraag of bij het toebrengen van dit dodelijke letsel, bij verdachte sprake is geweest van opzet op de dood van [slachtoffer] , al dan niet in voorwaardelijke zin, en in het verlengde daarvan of daarbij sprake is geweest van voorbedachte raad. Bij die laatste vraag gaat het, kort gezegd, over het verschil tussen moord en doodslag.

Opzet

Verdachte heeft eerst verschillende keren met zijn vuist tegen het hoofd van [slachtoffer] geslagen, [slachtoffer] is vervolgens in elkaar gezakt en bewegingloos op de grond blijven liggen. Hier weer op volgend heeft verdachte meer dan dertig keren, met kracht en met geschoeide voet – en vaak ook nog met een aanloop – tegen het hoofd van [slachtoffer] geschopt, ook nog nadat hij [slachtoffer] naar buiten had versleept en met het hoofd op of over de stoeprand had gelegd.

De rechtbank is van oordeel dat uit algemene ervaringsregels kan worden afgeleid dat door veelvuldig krachtig schoppen zoals is geschied, tegen het hoofd van een mens die bewusteloos op de grond ligt, deze ten gevolge van dat toegepaste geweld in de regel zal komen te overlijden. Immers, in het hoofd bevinden zich de hersenen, die bij het daarop uitoefenen van dergelijk grof geweld zwaar beschadigd kunnen raken, waarbij bloedingen kunnen ontstaan die tot de dood zullen leiden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat in de aard van de gedragingen van de verdachte het opzet op de dood van [slachtoffer] ligt besloten. De rechtbank acht daarom bewezen dat sprake is geweest van opzet van de verdachte op de dood van [slachtoffer] .

Voorbedachte raad

Voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad (en daarmee moord) moet komen vast te staan dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit (om [slachtoffer] te doden), zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.

Op de camerabeelden is te zien dat verdachte op zaterdagochtend 6 december 2014 bij terugkomst bij het Leger des Heils in het halletje geconfronteerd wordt met [slachtoffer] . Verdachte staat te praten met een medewerkster achter het loket en maakt tweemaal aanstalten om naar buiten te gaan. Verdachte maakt een steeds geagiteerder indruk. Uit het dossier blijkt dat verdachte de nacht buiten heeft doorgebracht na een opstootje tussen hem en [slachtoffer] de avond daarvoor. Op het moment dat [slachtoffer] het halletje binnenkomt en op verdachte afloopt, slaat verdachte [slachtoffer] direct tegen het hoofd en ontstaat er een worsteling/vechtpartij met het reeds eerder omschreven verloop.

Uit het vorenstaande kan naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie volgen, dat verdachte die ochtend naar het Leger des Heils is gekomen om [slachtoffer] te vermoorden. De vraag die zich aandient is of verdachte vóórdat hij met [slachtoffer] in het halletje werd geconfronteerd, al het plan had opgevat om [slachtoffer] – met wie hij gebrouilleerd was – te doden en dat de gelegenheid om dat plan uit te voeren zich nu (onverwacht) voordeed. Er zijn getuigen die verklaren dat verdachte een of meer dagen voorafgaand aan de confrontatie met [slachtoffer] uitlatingen heeft gedaan dat hij binnen vijf minuten iemand dood kan slaan en dat er iemand gestrekt zal gaan. De rechtbank vindt in de verklaringen van deze getuigen onvoldoende bewijs voor voorbedachte raad. Immers, de verklaringen zijn onvoldoende concreet in die zin dat niet is komen vast te staan dat deze uitlatingen door verdachte in de richting van of specifiek ten aanzien van [slachtoffer] zijn gedaan.

Dan kan nog de vraag worden gesteld of desondanks gesproken kan worden van voorbedachte raad bij de verdachte. Immers, verdachte is [slachtoffer] tegen het hoofd blijven schoppen toen [slachtoffer] al bewusteloos op de grond was gezakt. De rechtbank stelt op grond van de camerabeelden het volgende vast. Vóórdat verdachte de op de grond liggende, bewusteloze [slachtoffer] op het hoofd schopt en ook tussen de herhaalde schoppen in, zijn er regelmatig korte tijdspannes, gedurende welke verdachte zichtbaar kort afgeleid is. Een aantal keren door een ter plaatse gekomen medewerker van het Leger des Heils en ook een keer door zijn eigen telefoon.De rechtbank is van oordeel dat deze korte tijdspanne(s), zowel binnen in het halletje als erna buiten, gezien ook in de context van de eerdere agressie van verdachte jegens [slachtoffer] , te kort zijn om te kunnen spreken van voorbedachte raad bij verdachte op wat hij vervolgens gaat doen. Temeer nu verdachtes aandacht in die korte tijdspannes telkens door een buiten verdachte gelegen omstandigheid werd afgeleid – en daarmee in beslag genomen – kan niet worden vastgesteld dat hij zich in die tijd ook op zijn handelen heeft kunnen beraden.

Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat verdachte niet met voorbedachte raad heeft gehandeld en dat hij moet worden vrijgesproken van moord. De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van doodslag.

3.4

De bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte

op 6 december 2014 in de gemeente Maastricht [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd door voornoemde [slachtoffer] opzettelijk meermalen tegen het hoofd te slaan en - terwijl voornoemde [slachtoffer] in bewusteloze toestand op de grond lag - meermalen tegen het hoofd te schoppen en te trappen.

De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

4
De strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte
4.1

De verweren van de verdediging

De raadsman heeft op in de pleitnota weergegeven gronden een beroep gedaan op noodweer tot aan het moment dat [slachtoffer] op de grond zakte en noodweerexces vanaf dat moment. Ter terechtzitting heeft de raadsman zijn pleitnota mondeling aangevuld met een beroep op putatief noodweer. De officier van justitie heeft deze stellingen van de verdediging weersproken.

4.2

Het oordeel van de rechtbank

De raadsman heeft naar voren gebracht dat verdachte onverhoeds door [slachtoffer] is aangevallen, die duidelijk naar hem op zoek was. Immers, op de camerabeelden is te zien dat [slachtoffer] – direct nadat hij hoort dat verdachte zich bij de dag- en nachtopvang gemeld heeft – zich met spoed naar het halletje begeeft.

Er is echter op geen enkele wijze gebleken van een voornemen van [slachtoffer] om verdachte aan te vallen. Uit verschillende getuigenverklaringen komt naar voren dat [slachtoffer] een persoon was die de rust bewaakte in de dag- en nachtopvang en dat verdachte juist degene was die anderen, onder wie [slachtoffer] , continu provoceerde. Nadat er sprake was geweest van een lichte aanvaring tussen [slachtoffer] en verdachte in de avond van 5 december 2014, had [slachtoffer] de medewerkers van de dag- en nachtopvang verzocht hem te waarschuwen als verdachte weer naar binnen gelaten zou worden. [slachtoffer] zou dan in staat zijn om de dag- en nachtopvang te verlaten, teneinde een confrontatie binnen te vermijden.

Verdachte meldde zich in de ochtend van 6 december 2014 rond 8:30 uur bij het loket van de dag- en nachtopvang. Hem werd toen medegedeeld dat hij pas om 9:30 uur naar binnen zou mogen. Hieraan lag ten grondslag dat de medewerkers van de dag- en nachtopvang [slachtoffer] de tijd wilden geven om zijn spullen te pakken en om weg te gaan. Een medewerker van de dag- en nachtopvang, die dacht dat verdachte inmiddels de dag- en nachtopvang had verlaten, informeerde [slachtoffer] dat verdachte om 9.30 uur terug zou komen. Na dit medegedeeld te hebben gekregen sprong [slachtoffer] meteen op en liep met versnelde pas naar het halletje, alwaar verdachte zich toen nog bevond. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden waarom [slachtoffer] zich na de mededeling direct naar het halletje begaf. Wel is duidelijk dat verdachte meteen begon te slaan toen [slachtoffer] het halletje binnenkwam, terwijl verdachte zich gemakkelijk aan de situatie had kunnen onttrekken door naar buiten te gaan. Uit het enkele feit dat [slachtoffer] het halletje met enige snelheid binnenkwam, heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank niet kunnen afleiden dat [slachtoffer] hem wat aan wilde doen. [slachtoffer] maakte ook geen slaande beweging in de richting van verdachte. Het is zelfs zo dat [slachtoffer] pas na 26 seconden worstelen voor het eerst in de richting van verdachte heeft geslagen.

Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden niet aannemelijk geworden dat er sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte door [slachtoffer] . Het beroep op noodweer wordt verworpen. Een beroep op noodweerexces kan hiermee evenmin slagen.

Aan de orde is vervolgens de vraag of verdachte – nu geen sprake was een noodweer(exces)situatie – verschoonbaar heeft gedwaald in die zin dat hij mocht veronderstellen dat hij werd aangevallen en zich hiertegen moest verdedigen.

Ook al zou de verdachte in de veronderstelling hebben verkeerd dat het slachtoffer hem wilde aanvallen toen hij zag dat deze de hal in kwam lopen, dan nog moet geconcludeerd worden dat verdachte zich gemakkelijk aan de situatie had kunnen onttrekken door naar buiten te lopen. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer dat er sprake is van putatief noodweer.

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een strafuitsluitingsgrond is niet aannemelijk geworden.

Het bewezenverklaarde levert het volgende strafbare feit op: doodslag.

Toerekeningsvatbaarheid

Verdachte heeft van 5 maart 2015 tot en met 16 april 2015 verbleven in het Pieter Baan Centrum (PBC). Het multidisciplinair team heeft op 1 juli 2015 een rapportage Pro Justitia betreffende verdachte uitgebracht, welke rapportage onder meer het volgende inhoudt:

Bij betrokkene is sprake van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Bij betrokkene is sinds 2012 sprake van een psychose in het kader van schizofrenie van het paranoïde type. Vanaf die tijd is sprake van paranoïde wanen en incoherent denken. (…)

Omdat de psychose zo lang voortduurt, er aanwijzingen zijn voor wat meer bizarre ideeën en omdat sprake lijkt van negatieve symptomen, zoals terugtrekgedrag, maar ook door het verminderd sociaal functioneren, is deze psychose het meest passend bij een schizofrene stoornis, van het paranoïde type. Daarnaast is ook sprake van bij schizofrenie passende desorganisatie, zoals de onsamenhangende spraak, het chaotisch gedrag en ontbrekend ziektebesef. (…)

Betrokkene kan vanuit zijn paranoïdie impulsief en agressief reageren. Er is tevens sprake van enige ontremming, zowel verbaal als ook in gedrag op momenten dat betrokkene niet extern wordt gestructureerd, zoals in detentie. Betrokkene is dan impulsief en snel geagiteerd. (…)

Op het gebied van persoonlijkheidspathologie valt op dat de gewetensfuncties en het empathisch vermogen gestoord zijn. Pas na adequate behandeling van het psychotische beeld is het mogelijk meer zicht te krijgen op de persoonlijkheid van betrokkene. (…)

Ten aanzien van het tenlastegelegde kan gesteld worden dat bij betrokkene sprake was van een ernstige ontregeling van denken en gedrag. Betrokkene stond onder grote druk, door zijn psychosociale omstandigheden. (…) Door deze gedachtes had betrokkene een verminderd realiteitsbesef en handelde hij voornamelijk op grond van paranoïde vertekeningen van de werkelijkheid.(…)

Niet met zekerheid kan worden gezegd hoe floride psychotisch betrokkene kort voor en gedurende het tenlastegelegde was. Hierdoor kan niet worden onderbouwd dat het handelen van betrokkene slechts en volledig beïnvloed werd door zijn paranoïde wanen en komen ondergetekenden tot het advies betrokkene als sterk verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen. (…)

Op grond van hun klinische indrukken schatten onderzoekers in dat de kans op herhaling zeer groot is. Het gaat om zeer ernstige psychopathologie, waarbij betrokkene al langdurig floride psychotisch is, er sprake is van forse agressie en betrokkene handelt op grond van zijn psychotische belevingen. Er zijn daarnaast forse psychosociale problemen en betrokkene richt zich in zijn psychose tegen zijn steunsysteem en hulpverleners/hulpverleningsinstanties. Betrokkene voelt zich niet ziek en wil zich niet laten behandelen. (…)

De inschatting is dat een psychiatrische behandeling noodzakelijk is om het recidivegevaar tot aanvaardbare proporties terug te dringen. Gezien de aard van de stoornis en betrokkenes weerstand tegen een behandeling, is de verwachting dat deze behandeling niet binnen afzienbare tijd zijn vruchten zal hebben afgeworpen. (…) Gezien ook het gevaar dat betrokkene voor de samenleving vormt, wordt een behandeling in het kader van terbeschikkingstelling noodzakelijk geacht. Daarbij wordt tevens opgemerkt dat betrokkene een gevaar kan vormen voor zijn directe (behandel)omgeving en daarom een hoog beveiligingsniveau behoeft. (…) Een behandeling in een ander (minder ingrijpend) dwingend kader, is in het (recente) verleden niet afdoende gebleken.

Gezien het voorafgaande en gelet op betrokkenes gebrek aan behandelmotivatie (op basis van een gebrek aan stoornisbesef), is het kader van de tbs met voorwaarden niet aan de orde en wordt tbs met dwangverpleging geadviseerd.

De rechtbank neemt de conclusies van de gedragsdeskundigen over en legt die aan haar beslissing ten grondslag. De rechtbank zal het advies van de deskundigen volgen en de verdachte als sterk verminderd toerekeningsvatbaar beschouwen.

De verdachte is strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

5
De maatregel en de straf
5.1

De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft op grond van hetgeen hij bewezen heeft geacht gevorderd aan de verdachte op te leggen een gevangenisstraf van vijf jaren, met aftrek van het voorarrest, en de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging.

5.2

Het standpunt van de verdediging

De verdediging acht – gelet op de bevindingen van de deskundigen – het opleggen van een gevangenisstraf zinloos. In de gevangenis kan verdachte niet de behandeling worden geboden die hij volgens de deskundigen nodig heeft. De verdediging verzoekt dan ook enkel de maatregel van terbeschikkingstelling op te leggen. Indien er toch ook een gevangenisstraf zou worden opgelegd, heeft de verdediging verzocht ingevolge artikel 37b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht te bepalen dat de terbeschikkingstelling op een veel vroeger tijdstip zal aanvangen dan het tijdstip waarop twee derde deel van de gevangenisstraf zal zijn geëxecuteerd.

5.3

Het oordeel van de rechtbank

Bij de bepaling van de op te leggen maatregel en straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. In het bijzonder overweegt de rechtbank het volgende.

Verdachte heeft [slachtoffer] op een gruwelijke wijze om het leven gebracht. Hij heeft hem meermalen tegen zijn hoofd geslagen en – toen [slachtoffer] reeds bewegingsloos op de grond lag – nog meer dan 30 keren tegen zijn hoofd geschopt. Vervolgens heeft verdachte [slachtoffer] naar buiten gesleept, met zijn hoofd op de stoeprand gelegd en nogmaals tegen het hoofd getrapt. Doodslag is één van de ernstigste delicten uit het Wetboek van Strafrecht. De schending van het recht op leven behoort tot de meest fundamentele inbreuken, waartegen de rechtsorde bescherming beoogt te bieden. Niet alleen heeft verdachte een einde gemaakt aan het leven van [slachtoffer] , maar ook heeft hij onherstelbaar leed toegebracht aan de nabestaanden van [slachtoffer] , onder wie zijn stiefdochter en zijn zoon.Door de wrede wijze waarop verdachte [slachtoffer] om het leven heeft gebracht, is sprake van een bijzonder ernstige vorm van doodslag en zinloos geweld. De rechtbank weegt verder mee dat verdachte reeds eerder ter zake van geweldsmisdrijven is veroordeeld. Deze feiten en omstandigheden rechtvaardigen op zichzelf reeds een langdurige gevangenisstraf.

In de reeds hiervoor genoemde rapportage wordt geconcludeerd dat verdachte als sterk verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd en dat sprake is van een zeer hoog recidiverisico. Mede op grond hiervan wordt terbeschikkingstelling met dwangverpleging geadviseerd.

De rechtbank stelt vast dat aan de voorwaarden voor het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling is voldaan. Ten tijde van de doodslag bestond er bij verdachte een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Doodslag betreft een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. De veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen eist het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling. Doodslag is een misdrijf dat is gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van het slachtoffer.

De rechtbank is van oordeel – gelet op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en de in voormelde rapportage omschreven delictgevaarlijkheid – dat verdachte gedurende een lange periode geen deel mag uitmaken van de samenleving.

Gezien de ernst van het feit dient naar het oordeel van de rechtbank naast terbeschikkingstelling met dwangverpleging ook een gevangenisstraf te worden opgelegd. De maximale gevangenisstraf voor doodslag is een gevangenisstraf van 15 jaren. De rechtbank acht verdachte sterk verminderd toerekeningsvatbaar voor de door hem gepleegde doodslag. Vanwege het gruwelijke karakter van de doodslag, acht de rechtbank oplegging van een vrijheidsstraf van substantiële duur niettemin nodig. De rechtbank zal daarom aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren opleggen. De rechtbank heeft hierbij het vergeldingsdoel laten prevaleren boven het belang van verdachte om zo spoedig mogelijk te kunnen beginnen met zijn behandeling in het kader van een terbeschikkingstelling met dwangverpleging.

Door een gevangenisstraf van 5 jaren op te leggen voor doodslag legt de rechtbank een zwaardere straf op dan door de officier van justitie is gevorderd. Immers, de officier van justitie vorderde oplegging van een gevangenisstraf van 5 jaren voor moord. De rechtbank acht een gevangenisstraf van 5 jaren toch de gepaste straf vanwege de afschuwelijke wijze waarop het slachtoffer [slachtoffer] door de handelingen van verdachte om het leven is gekomen.

Alles overwegende acht de rechtbank oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van het voorarrest en daarnaast de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging, passend.

6
De benadeelde partij
6.1

De vordering van de benadeelde partij

De benadeelde partij [benadeelde partij] vordert een schadevergoeding van € 5.000,- ter zake van immateriële schade (affectieschade en shockschade).

6.2

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd de vordering toe te wijzen, met dien verstande dat een bedrag van € 5.000,- dient te worden toegewezen voor shockschade. Tevens heeft hij gevorderd de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Ten aanzien van de component affectieschade zal de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, aldus de officier van justitie.

6.3

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft bepleit dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in haar vordering, enerzijds omdat [benadeelde partij] blijkens de wet geen aanspraak kan maken op schadevergoeding en anderzijds omdat het recht op vergoeding van affectieschade niet in de wet is opgenomen en ten aanzien van shockschade niet is komen vast te staan dat er sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.

6.4

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat de vordering van benadeelde partij [benadeelde partij] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

In de literatuur en rechtspraak bestaan tegenstrijdige opvattingen en uitspraken over de toekenning van smartengeld in geval van affectieschade en shockschade bij nabestaanden.

Affectieschade betreft kort gezegd immateriële schade van de naaste in de vorm van ernstig verdriet om het verlies van het slachtoffer. Daargelaten of in dit geval de nabestaande tot de kring van gerechtigden behoort die een vordering kan indienen, heeft de Hoge Raad ten aanzien van affectieschade overwogen dat het ontwikkelen van maatstaven voor de beoordeling daarvan de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat. Een wetsvoorstel tot regeling van affectieschade is in het verleden door het parlement verworpen.

Van shockschade wordt gesproken wanneer iemand geestelijk letsel oploopt als gevolg van het waarnemen van of geconfronteerd worden met een ernstig schokkende gebeurtenis. In dit geval heeft de nabestaande aangegeven door de kennisneming van de camerabeelden van de gebeurtenis geschokt te zijn en zich onder behandeling te hebben moeten stellen van een psycholoog.

Ten aanzien van de vergoeding van shockschade heeft de rechtbank gelet op het arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2002, NJ 2002, 240, LJN AD5356. In deze uitspraak wordt de mogelijkheid tot toekenning van vergoeding wegens shockschade aanzienlijk ingeperkt. Uit het arrest volgt dat de aard van deze schade meebrengt dat na een ongeval slechts sprake kan zijn van vergoeding indien (i) de betrokkene rechtstreeks wordt geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden en, (ii) deze confrontatie bij de betrokkene een hevige schok teweeggebracht heeft, hetgeen zich met name kan voordoen indien sprake is van een nauwe (affectieve) band met degene die door het ongeval is gedood of gewond geraakt. Daarnaast is vereist (iii) het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, welk letsel in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. In zijn arrest van 9 oktober 2009, NJ 2010, 387 m.nt. JBMV, LJN BI8583 heeft de Hoge Raad onverkort aan deze restrictieve benadering vastgehouden.

De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen of in de onderhavige zaak aan al deze eisen is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan – gelet op de voornoemde vereisten en de onderbouwing van de vordering – de benadeelde partij niet in haar vordering worden ontvangen, omdat de beoordeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kan de vordering desgewenst voorleggen aan de civiele rechter.

7
De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 37a, 37b, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

Beslissing

8
De beslissing

De rechtbank:

Bewezenverklaring

verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hierboven onder 3.4 is omschreven;

spreekt de verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;

Strafbaarheid

verklaart dat het bewezenverklaarde het strafbare feit oplevert zoals hierboven onder 4.2 is omschreven;

verklaart de verdachte strafbaar;

Straf

veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf van vijf jaren;

beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van deze gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;

Maatregel

- gelast dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd;

Benadeelde partij

bepaalt dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij], wonende te [woonplaats] , [adres 2] , niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;

veroordeelt de benadeelde partij in de kosten, door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, begroot tot heden op nihil.

Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Klifman, voorzitter, mr. P.H.M. Kuster en mr. C.M.W. Nobis, rechters, in tegenwoordigheid van mr. K. Mahovic, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 30 november 2015.

BIJLAGE I: De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat

hij op of omstreeks 06 december 2014 in de gemeente Maastricht, [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door voornoemde [slachtoffer] opzettelijk meermalen tegen het hoofd, althans het lichaam, te slaan en/of te schoppen en/of te trappen en/of (vervolgens) - terwijl voornoemde [slachtoffer] in bewusteloze toestand op de grond lag - meermalen tegen het hoofd, althans het lichaam, te schoppen en/of te trappen.

Voetnoot

Voetnoot 1

Waar hierna wordt verwezen naar paginanummers, wordt - tenzij anders vermeld - gedoeld op paginanummers uit het stamproces-verbaal van politie eenheid Limburg, recherche Zuidwest, proces-verbaalnummer PL2440 2014159105, gesloten d.d. 7 februari 2015, doorgenummerd van pagina 1 tot en met pagina 201.

Voetnoot 2

Het geschrift, inhoudende een akte van overlijden van [slachtoffer] , dat geen deel uitmaakt van de doornummering.

Voetnoot 3

De geschriften, inhoudende een rapport van prof. dr. [deskundige 1] (NFI) d.d. 3 april 2015 (Pathologie onderzoek n.a.v. een mogelijk niet natuurlijke dood) en een Addendum d.d. 17 juli 2015 van prof. dr. [deskundige 1] en dr. [deskundige 2] , die geen deel uitmaken van de doornummering.

Voetnoot 4

Het proces-verbaal verhoor getuige [getuige 1] , pagina 19-21.

Voetnoot 5

Het proces-verbaal verhoor getuige [getuige 2] , pagina 25-26 en 30.

Voetnoot 6

Het proces-verbaal verhoor getuige [getuige 3] , pagina 35.

Voetnoot 7

De CD-R 2014159105 (incl. codec), bevattende de bestanden 01 Binnen, 02 Binnen en 03 Buiten, welke bestanden ter terechtzitting van 16 november 2015 zijn vertoond en de waarneming van de vertoonde beelden door de rechtbank ter terechtzitting.