Rechtbank Limburg, eerste aanleg - meervoudig strafrecht overig

ECLI:NL:RBLIM:2025:6329

Op 2 July 2025 heeft de Rechtbank Limburg een eerste aanleg - meervoudig procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 03.132156.21, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RBLIM:2025:6329. De plaats van zitting was Maastricht.

Soort procedure:
Instantie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
03.132156.21
Datum uitspraak:
2 July 2025
Datum publicatie:
2 July 2025

Indicatie

Poging tot afpersing in vereniging, de dood ten gevolge hebbend.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht

Strafrecht

Parketnummer: 03.132156.21

Tegenspraak

Vonnis van de meervoudige kamer van 2 juli 2025

in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,

gedetineerd in de [P.I.] .

De verdachte wordt bijgestaan door mr. G.J.J.G. Stevens-Waltmans, advocaat kantoorhoudende te Roermond.

1
Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 7, 8 en 9 mei 2025. De verdachte en zijn raadsvrouw zijn verschenen. De officieren van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

Het onderzoek ter terechtzitting is gesloten op 2 juli 2025, waarna meteen uitspraak is gedaan.

Nabestaanden van het slachtoffer [naam 1] hebben zich als benadeelde partijen gevoegd in het strafproces en vorderingen tot schadevergoeding ingediend. De ouders van het slachtoffer werden vertegenwoordigd door hun gemachtigde M.M.H. Lorani en door mr. P.G.J.M. Boonen, advocaat te Sittard. De partner van het slachtoffer, [naam 2] , werd bijgestaan door mr. R. Odink, advocaat te Heerlen. Namens [naam 2] heeft mr. Odink een nabestaandenverklaring voorgelezen.

Deze zaak is gelijktijdig behandeld met de strafzaken tegen:

[medeverdachte 1] met het parketnummer 03.154459.21

[medeverdachte 2] met het parketnummer 03.297715.22

[medeverdachte 3] met het parketnummer 03.123588.21

[medeverdachte 4] met het parketnummer 03.133392.21

2
De tenlastelegging

De tenlastelegging is als Bijlage I aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte:

Feit 1: samen met anderen of alleen op 2 mei 2021:

[naam 1] heeft vermoord (primair), dan wel

[naam 1] opzettelijk heeft gedood, terwijl dit feit gepaard ging met een ander strafbaar feit, te weten diefstal met geweld of afpersing, dan wel een poging daartoe (subsidiair), dan wel

[naam 1] opzettelijk heeft gedood (meer subsidiair);

Feit 2: samen met anderen of alleen op 2 mei 2021 geprobeerd heeft [naam 1] te beroven van verdovende middelen en/of geld, als gevolg waarvan [naam 1] is komen te overlijden;

Feit 3: omstreeks 1 en 2 mei 2021 een vuurwapen voorhanden heeft gehad;

Feit 4: in de periode van 24 februari 2020 tot en met 31 maart 2022 samen met anderen of alleen heeft gehandeld in, in elk geval aanwezig heeft gehad, een grote hoeveelheid heroïne en/of cocaïne, dan wel voorbereidingshandelingen daartoe heeft verricht;

Feit 5: in de periode van 24 februari 2020 tot en met 31 maart 2022 samen met anderen of alleen heeft gehandeld in, in elk geval aanwezig heeft gehad, een grote hoeveelheid hennep en/of hasjiesj, dan wel voorbereidingshandelingen daartoe heeft verricht;

Feit 6: in de periode van 24 februari 2020 tot en met 31 maart 2022 samen met anderen of alleen grote geldbedragen heeft witgewassen en daarvan een gewoonte heeft gemaakt.

3
De voorvragen
3.1

Nietige dagvaarding?

Door de verdediging is betoogd dat de dagvaarding gedeeltelijk nietig moet worden verklaard, omdat de tenlasteleggingen onder feit 1 en feit 2 innerlijk tegenstrijdig en onbegrijpelijk zijn; de tenlasteleggingen omvatten scenario’s die elkaar uitsluiten. Het opzet van feit 1 is gericht op de dood van [naam 1] , terwijl het opzet van feit 2 ziet op een ander strafbaar feit. Daarmee zijn de verwijten onvoldoende duidelijk en wordt niet voldaan aan het vereiste dat de wet in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) aan een tenlastelegging stelt. Voor de verdachte is niet duidelijk waartegen hij zich verweren moet.

De rechtbank overweegt als volgt.

Nu met één fysiek gebeuren verschillende strafbepalingen overtreden kunnen worden, staat er geen rechtsregel aan in de weg om een dergelijk gebeuren uitgesplitst in een aantal mogelijk overtreden strafbepalingen aan de verdachte ten laste te leggen en zo te onderwerpen aan het oordeel van de strafrechter. Anders gezegd: het Openbaar Ministerie mag bij het formuleren van de tenlastelegging rekening houden met diverse feitelijke scenario’s, die ieder een andere juridische waardering/duiding opleveren van het fysieke gebeuren. De strafrechter zal uiteindelijk een keuze moeten maken als het overtreden van een specifieke strafbepaling het overtreden van een andere strafbepaling uitsluit.

Daarbij dient bedacht te worden dat een tenlastelegging ook niet volledig op zichzelf staat en mede beoordeeld mag worden aan de hand van de door het Openbaar Ministerie aangeleverde dossier. In deze zaak heeft het Openbaar Ministerie bij het formuleren van de verwijten op basis van dit dossier op een voor de rechtbank navolgbare manier rekening gehouden met verschillende scenario’s omtrent de gebeurtenis op 2 mei 2021 en daarbij aangegeven welk scenario het Openbaar Ministerie denkt te kunnen vaststellen, met als gevolg dat het Openbaar Ministerie andere scenario’s verwerpt. Dit hebben de officieren van justitie ook laten blijken tijdens het requisitoir.

Bij dit alles dient er wel voor gewaakt te worden dat het voor de verdachte voldoende duidelijk is waartegen hij zich dient te verweren. Niet is gebleken dat dit in deze zaak niet zo zou zijn; zowel bij het voorhouden van het dossier als bij pleidooi is de rechtbank niet gebleken dat het voor de verdachte niet duidelijk is geweest bij welk feitelijk voorval hij betrokken zou zijn geweest en welk strafbaar feit of welke strafbare feiten dit zou kunnen opleveren.

De rechtbank ziet daarom geen reden de dagvaarding nietig te verklaren.

3.2

Schending van het specialiteitsbeginsel?

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging ter zake van de onder 4 en 5 primair aan de verdachte ten laste gelegde Opiumwetfeiten. De verdachte is in België aangehouden op basis van een Europees aanhoudingsbevel (verder: het EAB), vervolgens overgeleverd aan Nederland en aldaar op 14 februari 2023 in verzekering gesteld. Uit het EAB blijkt volgens de verdediging dat de verdachte voor de onder 4 en 5 primair tenlastegelegde feiten niet door de Belgische autoriteiten aan Nederland is overgeleverd; de verdachte heeft ook geen afstand gedaan van het specialiteitsbeginsel als bedoeld in artikel 27 lid 2 van het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel (verder: Kaderbesluit).

De rechtbank oordeelt als volgt.

In het met betrekking tot de verdachte uitgevaardigde EAB van 18 januari 2023 (blz. 1114 e.v. van het dossier) zijn de strafbare feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht (voor zover relevant voor de beoordeling van het verweer) als volgt omschreven:

Strafbare feiten

Dit bevel heeft betrekking op in totaal 11 strafbare feiten. Beschrijving van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met inbegrip van het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij de strafbare feiten:

Deel 1: De dood van [naam 1]

Deel 2: Voorbereidingshandelingen handel in- en export van verdovende middelen en witwassen.

In een strafrechtelijk onderzoek genaamd WERL is informatie beschikbaar uit een JIT-onderzoek met België en Frankrijk dat zich richtte - en nog steeds richt - op mogelijke strafbare feiten gepleegd door de organisatie van het bedrijf Sky-ECC, te weten onder andere witwassen, deelneming aan een criminele organisatie en medeplichtigheid aan diverse door anderen (gebruikers van haar encryptie-software) gepleegde strafbare feiten zoals handel in verdovende middelen, geweldsmisdrijven en vermogensmisdrijven.

Hieruit komt een drietal Sky ID's naar voren

Uit onderzoek blijkt dat de bovengenoemde accounts gebruikt zijn door [verdachte] . Door de rechter-commissaris van het onderzoek ARGUS is op 9 oktober 2022 toestemming verleend om aanvullend onderzoek te mogen doen naar de communicatie van de gebruiker van bovengenoemde Sky-accounts. Deze toestemming is verleend voor de communicatie van de gebruiker van deze Sky-accounts, (kader A) en de communicatie van zijn/haar contacten (kader B).

Chatgesprekken

In de periode vanaf 18 april 2020 tot en met 5 januari 2021 heeft [verdachte] bijna dagelíjks contact met een NN-account. Het gaat hierbij voornamelijk over cocaïne.

Uit gesprekken van 16 en 17 juni 2020 blijkt dat [verdachte] zelf cocaïne afneemt maar hiervoor ook weer kopers heeft. In de chatberichten staan ook meerdere foto’s van blokken cocaïne en pakken met geld.

In de periode van 15 juni 2020 tot en met 24 december 2020 heeft [verdachte] contact met een NN-account. Hier gaat het zowel afnemen als leveren van verdovende middelen. Verder worden er ook prijsafspraken gemaakt en gezegd dat [verdachte] cash betaalt. In de chatberichten staan ook meerdere foto's van blokken cocaïne.

10 februari 2021 werd een partij cocaïne, van 250 kilo, onderschept op Maastricht Aachen Airport. [verdachte] biedt zijn hulp aan met betrekking tot die levering partij cocaïne aan een NN-account. [verdachte] had blijkbaar kennis dat deze partij zou komen in Maastricht. Later stuurt [verdachte] chats- en foto's van nieuwsberichten dat de partij is onderschept door de Douane.

In de periode van 07 januari 2021 tot en 07 maart 2021 heeft [verdachte] veelvuldig chatgesprekken en stuurt veelvuldig foto's naar het hetzelfde NN-account als hierboven genoemd over de handel in hasj, blokken cocaïne en betalingen (pakken geld). Op de foto's staan hasj, blokken cocaïne en pakken met geld.

Handel met Duitse en Franse klanten

Uit alle gevoerde chatberichten van [verdachte] kan opgemaakt worden dat hij de verdovende middelen verkoopt aan onder andere Duitse en Franse klanten. In meerdere chatgesprekken wordt getracht in gebrekkig Duits te schrijven. [verdachte] schrijft dat alles opgehaald dient te worden. Er worden ook foto's van blokken hasj en cocaïne verstuurd in de chatberichten.

Witwassen

Team Nationale Inlichtingen (TNI)

Op 25 maart 2022 is er bij het Team Nationale Inlichtingen de volgende informatie binnengekomen:

"De familie [verdachte] zou hun criminele activiteiten hebben verplaatst van Nederland (Heerlen) naar België. Reden daarvoor is dat ze in Nederland te fel in de kijker zouden lopen van politie en financiële opsporingsdiensten. Ze laten zich in met grootschalige drugshandel. Onder andere vanuit hun horecazaak [naam 3] gelegen op de [adres 1] . Tevens zouden ze zich inlaten met witwassen van drugsgelden d.m.v. het opkopen van panden in binnen- en buitenland. Vanuit [naam 3] zou volop cocaïne verkocht worden in grotere hoeveelheden (kilo's). De zaak zou ook in die zin bezocht worden door Albanezen en leden van een motorbende".

Uit bovenstaande kan worden opgemaakt dat over de periode van mei 2022 [de rechtbank begrijpt: mei 2020] tot en met maart 2022 kan worden gesteld dat [verdachte] en zijn familie zich bezighouden met strafbare feiten genoemd in de Opiumwet en witwassen.

Aard en wettelijke kwalificatie van het strafbare feit en toepasselijke wettelijke bepalingen/wetboeken:

Artikel 289 Wetboek van Strafrecht

Artikel 2 lid AB Opiumwet juncto art. 10A lid 1 sub 1,2,3 Opiumwet

Het is verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid:

A. binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen;

B. te telen te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;

Artikel 10a Opiumwet

1 Hij die om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10, voor te bereiden of te bevorderen:

1°. een ander tracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen,

2°. zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit

tracht te verschaffen,

3°. voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit,

wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.

Artikel 3 lid AB Opiumwet juncto art. 11A Opiumwet

Het is verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid:

A. binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen;

B. te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;

Artikel 11a Opiumwet

Hij die stoffen of voorwerpen bereidt, bewerkt, verwerkt, te koop aanbiedt, verkoopt, aflevert, verstrekt, vervoert, vervaardigt of voorhanden heeft dan wel vervoermiddelen, ruimten, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft of gegevens voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel li, derde en vijfde lid, strafbaar gestelde feiten, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar of geldboete van de vijfde categorie.

Kwalificatie:

Toepasselijke artikelen:

I. Geef in voorkomend geval aan of het gaat om één of meer van de volgende strafbare feiten waarop in de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel staat met een maximum van ten minste drie jaar en zoals omschreven in het recht van de uitvaardigende lidstaat (vakje aankruisen):

Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen

Witwassen van opbrengsten van misdrijven

Moord en doodslag, zware mishandeling

De rechtbank stelt bij beantwoording van de vraag of in de onderhavige zaak de omschrijving van de feiten in de uiteindelijke tenlastelegging strijd oplevert met het specialiteitsbeginsel voorop dat het Kaderbesluit een uitvloeisel is van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen en berust op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat overeenkomstig artikel 31 van het Kaderbesluit de bepalingen hiervan in de plaats komen van de overeenkomstige bepalingen van de ter zake van uitlevering toepasselijke verdragen in de betrekkingen tussen de lidstaten, waaronder het Europees Uitleveringsverdrag 1957. In verband daarmee merkt de rechtbank op dat artikel 14 lid 3 van dit verdrag een voorziening biedt voor het geval de omschrijving van het ten laste gelegde feit in de loop van de procedure wordt gewijzigd: de uitgeleverde persoon wordt dan slechts vervolgd of berecht voor zover de elementen van het opnieuw omschreven feit uitlevering zouden gedogen. De grens ligt bij een zodanige wijziging van de feitelijke omschrijving van de gedraging van de verdachte dat deze niet meer wordt vervolgd voor het feit waarvoor hij werd uitgeleverd. Hoewel een dergelijke bepaling ontbreekt in het Kaderbesluit, mag niet worden aangenomen dat men de uitbreiding van het aanvankelijke feitensubstraat met nauw verwante gedragingen na overlevering afhankelijk heeft willen stellen van de instemming van de uitvoerende staat, in casu België. Dat zou immers niet stroken met de in de preambule van het Kaderbesluit geformuleerde uitgangspunten en doelstellingen van het EAB: kort gezegd het vergemakkelijken van uitlevering tussen lidstaten van de Europese Unie.

In diens arrest van 1 december 2008 heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de draagwijdte van het in artikel 27 lid 2 van het Kaderbesluit opgenomen begrip “enig ander vóór de overlevering begaan feit” uitgelegd. Het hof verklaart daarbij voor recht dat het er bij de vraag of niet sprake is van een “ander feit” om gaat of de bestanddelen van het strafbare feit, volgens de wettelijke omschrijving die in de uitvaardigende lidstaat daarvan is gegeven, die zijn waarvoor de persoon is overgeleverd en of er voldoende overeenstemming is tussen de gegevens in het aanhoudingsbevel en de gegevens in de latere procedurele handeling.

Gelet op de hierboven weergegeven omschrijving van de omstandigheden in het EAB en de aan het Kaderbesluit ten grondslag liggende uitgangspunten is de rechtbank van oordeel dat het vervolgen van de verdachte voor de feiten onder 4 en 5 primair tenlastegelegd, niet leidt tot de conclusie dat verdachte thans wordt vervolgd voor enig ander vóór de overlevering begaan feit dan de feiten die reden tot de overlevering zijn geweest. Het Openbaar Ministerie is derhalve ontvankelijk in de vervolging van verdachte voor de feiten zoals onder 4 en 5 primair tenlastegelegd.

3.3

.3 Sky-ECC verweren

De raadsvrouw heeft ter zake van de feiten 4, 5 en 6 verweren naar voren gebracht inzake de vergaring en het gebruik van onderschepte communicatie van de cryptocommunicatiedienst Sky-ECC. Dat zou moeten leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ten aanzien van deze feiten. Het verweer kent de volgende onderdelen:

1. Het interstatelijke vertrouwensbeginsel is hier niet van toepassing en Frankrijk had (gelet op artikel 31 van de EOB-richtlijn) voorafgaand aan de interceptie van de Sky-ECC-gegevens van Nederlandse gebruikers een kennisgeving moeten sturen, die door een Nederlandse rechter-commissaris had dienen te worden beoordeeld.

2. In Nederland is er geen wettelijke basis voor bulkinterceptie, zoals gebeurd is bij Sky-ECC. Bij gebreke aan een wettelijke grondslag is de hack onrechtmatig.

3. Frankrijk had Nederland in kennis dienen te stellen.

4. De rechter-commissaris is er ten onrechte van uitgegaan dat de interceptie zelf rechtmatig is en heeft derhalve op onjuiste gronden een machtiging verleend.

5. Zowel de Nederlandse als Franse autoriteiten zijn verantwoordelijk voor de onrechtmatige interceptie en verwerking van gegevens.

Toepasselijkheid van het interstatelijke vertrouwensbeginsel

De Hoge Raad heeft op 13 juni 2023 een prejudiciële beslissing gegeven, waarbij onder andere is ingegaan op de betekenis van het internationaal vertrouwensbeginsel voor de beoordeling van de rechtmatigheid en betrouwbaarheid van resultaten die zijn verkregen met toepassing van opsporingsbevoegdheid door autoriteiten van een ander land dan Nederland, terwijl die bevoegdheid in dat andere land is toegepast, en de mogelijkheden voor een verdediging om de rechtmatigheid van de bewijsverkrijging te onderzoeken (ECLI:NL:HR:2023:913). In deze beslissing heeft de Hoge Raad overwogen dat het niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter behoort om te toetsen of de wijze waarop het onderzoek onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten is uitgevoerd, strookt met de rechtsregels die gelden in het betreffende land voor het uitvoeren van dat onderzoek. De beslissingen van de buitenlandse autoriteiten die aan het verrichte onderzoek ten grondslag liggen, dienen te worden gerespecteerd, waarbij ervan moet worden uitgegaan dat het onderzoek rechtmatig is verricht. Dat is uitsluitend anders als in het betreffende land onherroepelijk is komen vast te staan dat het onderzoek niet in overeenstemming met de daarvoor geldende rechtsregels is verricht.

In zijn arrest van 13 februari 2024 heeft de Hoge Raad voormelde overwegingen omtrent het vertrouwensbeginsel onderschreven en is niet van dit uitgangspunt afgeweken (ECLI:NL:HR:2024:192). Ook heeft de Hoge Raad aandacht besteed aan hoe het één en ander zich verhoudt tot artikel 6 en artikel 8 van het EVRM. De Hoge Raad overweegt hierover als volgt.

Artikel 6 van het EVRM

Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat het EVRM op zichzelf niet eraan in de weg staat dat in een strafzaak gebruik wordt gemaakt van de resultaten van in het buitenland verricht onderzoek, maar dat het gebruik van dergelijke resultaten voor het bewijs niet in strijd mag komen met het recht op een eerlijk proces dat door artikel 6 EVRM wordt gewaarborgd. Ook als van de resultaten van het onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten verrichte onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt voor het bewijs, moet de rechter de ‘overall fairness’ van die strafzaak waarborgen.

Artikel 8 van het EVRM

Het vorenstaande brengt in relatie tot het recht op eerbiediging van het privéleven, zoals dat wordt gewaarborgd door artikel 8 eerste lid van het EVRM, met zich dat de Nederlandse strafrechter niet beoordeelt of in het recht van het land onder wiens verantwoordelijkheid het onderzoek is verricht, al dan niet een toereikende wettelijke grondslag bestond voor de eventueel bij het verrichten van het onderzoek gemaakte inbreuk op het recht van de verdachte op respect voor zijn privéleven, en ook niet of die inbreuk geacht kan worden noodzakelijk te zijn, zoals bedoeld in het tweede lid van artikel 8 EVRM. Zo’n beoordeling zou immers vergen dat de Nederlandse rechter aan het buitenlandse recht toetst.

De rechtbank ziet in hetgeen door de verdediging is aangedragen geen aanleiding om af te wijken van de lijn die door de Hoge Raad is bepaald. Op basis van de feitelijke gang van zaken rondom de Sky-ECC-tap gaat de rechtbank ervan uit dat er sprake is geweest van een tap in Frankrijk, gedurende een Frans opsporingsonderzoek, onder verantwoordelijkheid van een Franse officier van justitie. Voordat de tap is aangesloten, heeft een Franse rechtbank op basis van het Franse recht toestemming verleend voor interceptie, opname en transcriptie van de communicatie tussen de Sky-ECC-servers aldaar. Het behoort niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop het onderzoek onder verantwoordelijkheid van de Franse autoriteiten plaatsvindt, strookt met de rechtsregels die gelden in Frankrijk. De beslissingen van de Franse autoriteiten die aan het verrichte onderzoek ten grondslag liggen, moeten worden gerespecteerd, waardoor de rechtbank er ook van uit mag gaan dat dit op rechtmatige wijze is verlopen. De rechtbank heeft ook geen aanwijzingen dat onherroepelijk is gebleken dat het Franse onderzoek niet in overeenstemming is verlopen met de aldaar geldende rechtsregels. Het interstatelijk vertrouwensbeginsel is dus onverminderd van kracht, waardoor de rechtbank er ook op mag vertrouwen dat voor de interceptie in Frankrijk een toereikende wettelijke grondslag heeft bestaan en de grondrechten vanuit het EU-Handvest en het EVRM gewaarborgd zijn gebleven.

Bulkinterceptie

De rechtbank volgt de verdediging ook niet voor zover is bepleit dat sprake is van bulk-interceptie en aldus van een algemene en ongedifferentieerde dataverzameling. Niet alleen heeft te gelden, zoals de rechtbank al heeft overwogen, dat het interstatelijke vertrouwens-beginsel aan de toets van de rechtmatigheid van de interceptie in de weg staat, maar ook overigens treft het verweer geen doel. Het verkrijgen van de Sky-ECC-gegevens richt zich immers tot een afgebakende groep gebruikers, van één specifieke telecomdienst, terwijl er een concrete verdenking bestond dat deze dienst gebruikt werd door criminelen die zich (in georganiseerd verband) met zeer ernstige strafbare feiten bezighielden. Dat is een wezenlijk andere situatie dan bijvoorbeeld het bewaren van alle metadata van alle abonnees van een (willekeurige) telecomprovider ten behoeve van toekomstige strafrechtelijke onderzoeken. Verder is van groot belang dat de dataverzameling anoniem is geschied. Pas na verder opsporingsonderzoek kon (in sommige gevallen) een persoon gekoppeld worden aan een gebruikersaccount. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake van bulk-interceptie. De verweren hierover worden dan ook verworpen.

Ontbreken kennisgeving

In het arrest van 30 april 2024 met kenmerk ECLI:EU:C:2024:372 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie zich gebogen over door een Duitse rechter gestelde prejudiciële vragen. Deze vragen werden gesteld naar aanleiding van een strafzaak waarin EncroChat-berichten een rol speelden. Die berichten, van Duitse EncroChat-gebruikers, waren door de Franse politie onderschept en konden door de Duitse politie worden opgevraagd via een Europolserver. Een Duitse officier van justitie heeft vervolgens EOB’s uitgevaardigd om toestemming te krijgen van een Franse rechtbank om die gegevens over te dragen en te gebruiken in Duitse strafprocedures. Die toestemming is verleend. De rechtmatigheid van de EOB’s is betwist en dat heeft tot de prejudiciële procedure geleid.

Het Hof heeft in voormeld arrest en ter beantwoording van de vragen zijn uitleg gegeven over richtlijn 2014/41/EU en het EOB in strafzaken. Volgens het Hof brengt artikel 31 van de richtlijn met zich dat een infiltratiemaatregel, die beoogt verkeers- locatie- en communicatiegegevens van een internetcommunicatiedienst te verzamelen (i.c. de onderschepping van EncroChat-berichten en metadata), moet worden gemeld aan de lidstaat waar het voorwerp van die maatregel zich bevindt (i.c. Duitsland). Deze notificatieplicht is mede bedoeld om de rechten te beschermen van de gebruikers die onderwerp zijn van de infiltratiemaatregel. In artikel 31 van de richtlijn is bepaald dat deze notificatie voorafgaand, tijdens of na de interceptie kan plaatsvinden, zodra de intercepterende lidstaat te weten komt dat de persoon op wie de interceptie betrekking heeft zich op het grondgebied van de in kennis gestelde lidstaat bevindt of heeft bevonden.

De verdediging heeft aangevoerd dat een kennisgeving vanuit Frankrijk aan de Nederlandse autoriteiten gestuurd had moeten worden bij de interceptie van Sky-ECC. De rechtbank is van oordeel dat anders dan in het arrest - waarin informatie is gedeeld door middel van een EOB - in deze zaak sprake is van een samenwerking tussen Nederland en Frankrijk op basis van een JIT. Daarbinnen geldt een geheel ander juridisch kader dan tussen de landen die op basis van een EOB samenwerken. Niettemin stelt de rechtbank vast dat Nederland, blijkens de JIT-overeenkomst, op de hoogte is gesteld van het onderwerp en het doel van de interceptie. Binnen het JIT-verband heeft voortdurend een informatie-uitwisseling plaats-gevonden, zijn onderling doorlopend gegevens verstrekt, inlichtingen verzonden en bewijzen gedeeld. Op basis hiervan is de rechtbank van oordeel dat Nederland in het kader van de informatie-uitwisseling door het JIT op zijn minst eenzelfde niveau van wetenschap heeft gehad omtrent de interceptie, als ware zij per formulier genotificeerd als bedoeld in artikel 31 van richtlijn 2014/41/EU.

De hiermee verband houdende verweren van de verdediging kunnen niet slagen en worden verworpen.

De foutieve veronderstelling van de rechter-commissaris

De verdediging heeft niet onderbouwd op welke “verleende machtiging van de rechter-commissaris” zij doelt als zij stelt dat deze “eveneens” als onrechtmatig dient te worden beschouwd. Voor zover de verdediging bedoeld heeft aan te voeren dat een rechter-commissaris had dienen te oordelen over de rechtmatigheid van de interceptie, stuit dit verweer af op hetgeen hierboven reeds werd overwogen omtrent het interstatelijke vertrouwensbeginsel. Voor zover de verdediging bedoeld heeft iets anders te betogen, had dit van een nadere motivering voorzien dienen te worden.

De gezamenlijke verantwoordelijkheid en onrechtmatigheid.

De verdediging betoogt dat zowel de Nederlandse autoriteiten als de Franse autoriteiten verantwoordelijk zijn voor de onrechtmatige interceptie en verwerking van de gegevens. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor reeds is overwogen en aanknopend bij de vaststellingen zoals gedaan door de Hoge Raad in de genoemde arresten, is er geen grond om aan te nemen dat hier sprake is geweest van enige onrechtmatigheid en van een gezamenlijke verantwoordelijkheid. Reeds dit brengt mee dat de verdediging ook op dit punt niet gevolgd kan worden in haar stellingen en conclusies.

Alles overziende, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv. Dit brengt ook mee dat geen sprake kan zijn van de rechtsgevolgen (primair niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie, subsidiair uitsluiting van de Sky-ECC-gesprekken voor het bewijs, meer subsidiair strafvermindering) die de verdediging voor ogen had met haar verweren.

Overwegingen

4
De beoordeling van het bewijs
4.1

Het standpunt van de officieren van justitie

De feiten 1, 2 en 3

Op 2 mei 2021 is [naam 1] doodgeschoten door de verdachte in Hoensbroek (gemeente Heerlen). De verdachte heeft nauw en bewust samengewerkt met medeverdachten om [naam 1] te kunnen doden. Er was sprake van voorbedachte raad en dus van het medeplegen van moord, zoals onder feit 1 primair ten laste is gelegd.

Aanleiding voor de moord was een conflict met [naam 1] over geld. [naam 1] had cocaïne die de verdachte hem geleverd had, niet betaald en hield zich onvindbaar voor de verdachte. De verdachte was vervolgens uit op de dood van [naam 1] : het ging hem op 2 mei 2021 niet meer om het geld, maar om zijn positie op de verdovende middelenmarkt. Of zoals de verdachte het in een geluidsopname zegt: om het principe.

[naam 1] is op 2 mei 2021 in zijn auto, op weg naar zijn woonplaats [naam 4] , vanaf Breda gevolgd en in een hinderlaag beland. Een groep personen rond de verdachte ensceneerde een aanrijding op de A76, waarna men [naam 1] naar [adres 2] heeft geleid, zogenaamd om de schade te kunnen regelen. Daar is [naam 1] vervolgens belaagd door de inzittenden van een witte Volkswagen Golf, te weten de verdachte, [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] . De verdachte schoot [naam 1] vrijwel meteen dood, waarna alle personen van de groep van de verdachte ervandoor zijn gegaan.

Nu de officieren van justitie het scenario van feit 2, dat erop neerkomt dat de verdachte uit was op het beroven van [naam 1] , niet bewezen achten, moet de verdachte van dit feit integraal worden vrijgesproken.

Feit 3 kan bewezen worden. De verdachte heeft een vuurwapen gehanteerd en hoewel dit wapen is weggemaakt, heeft het NFI het wapen kunnen duiden aan de hand van kogelresten die in het lichaam van [naam 1] zijn aangetroffen. De kogel past het best bij kogels van de kalibers .38 Special dan wel .357 Magnum. De systeemsporen in de kogel passen bij een revolver van het merk of type Colt.

De overige feiten

In het onderzoek naar de verdachte heeft het Openbaar Ministerie de beschikking gekregen over talloze berichten en afbeeldingen die verstuurd en ontvangen werden door een gebruiker van drie accounts van de cryptocommunicatiedienst Sky-ECC. De verdachte was de gebruiker van deze accounts. Uit het berichtenverkeer blijkt dat de verdachte op grote schaal in drugs handelde en daarmee ook over grote geldbedragen beschikte die uit misdrijf afkomstig waren, wat gewoontewitwassen oplevert. Deze berichten, in samenhang bezien met het bewijs in het kader van de cocaïnedeal met [naam 1] , leveren bewijs op voor hetgeen primair onder de feiten 4 en 5 ten laste is gelegd en voor feit 6.

4.2

Het standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte ontslagen wordt van alle rechtsvervolging ter zake van feit 1 en feit 2. De verdachte heeft bekend dat hij op het slachtoffer heeft geschoten met een vuurwapen, maar heeft verklaard dat dit gebeurd is, omdat hij meende, en mocht menen, anderen en zichzelf te moeten verdedigen. De verdachte had geen voornemen om op [naam 1] te schieten. Evenmin was zijn opzet gericht op het beroven van [naam 1] . De verdachte wilde met [naam 1] in gesprek over diens geldschuld in het kader van een door de verdachte geleverde partij drugs.

Er was geen sprake van het beramen en uitvoeren van een moordaanslag door de auto van [naam 1] vanaf Breda te volgen en een aanrijding op de A76 te ensceneren. Daarvoor ontbreekt het bewijs. De verdachte hoorde bij toeval van die aanrijding en heeft de gelegenheid benut om [naam 1] , die zich tot dan toe onvindbaar had gehouden, te kunnen treffen om het zakelijke conflict op te lossen. Eenmaal aangekomen op de [adres 2] ontstond er evenmin alsnog een voornemen [naam 1] te doden. De verdachte droeg wel een vuurwapen bij zich, maar dat hield verband met bedreigingen door de leveranciers van de drugs die de verdachte niet had kunnen betalen, omdat [naam 1] hém niet betaald had. De verdachte wilde uitsluitend met [naam 1] praten, maar was genoodzaakt zichzelf en zijn metgezellen te verdedigen, omdat [naam 1] zijn kofferbak opende, de verdachte iets glimmends zag en er door anderen “wapen, wapen” werd geroepen. Aan de verdachte komt daarom een beroep op (putatief) noodweer (exces) toe en hij is derhalve niet strafbaar.

De overige feiten

In het kader van de feiten 4, 5 en 6 heeft de raadsvrouw vrijspraak bepleit, niet alleen omdat zij van mening is dat de Sky-ECC-communicatie niet als bewijs mag worden gebruikt, maar ook omdat met die communicatie het bewijsminimum niet wordt gehaald om de verdachte te kunnen veroordelen, zelfs niet als de rechtbank zou concluderen dat de verdachte de gebruiker was van de Sky-ECC-accounts die het Openbaar Ministerie aan hem toeschrijft.

4.3

Het oordeel van de rechtbank  (Voetnoot 1)

4.3.1

Inleiding

Op 2 mei 2021 is [naam 1] in Hoensbroek (gemeente Heerlen) van het leven beroofd. Uit het sectierapport en ander forensisch bewijs blijkt dat hij door twee kogels uit een vuurwapen is geraakt. Het overlijden van [naam 1] wordt verklaard door de gevolgen van een inschot in de borst, waarbij het hart is geraakt en er verbloeding en functieverlies optrad. Het tweede kogeltraject heeft geen substantiële bijdrage geleverd aan het overlijden.

Uit de resultaten van het opsporingsonderzoek kon geconcludeerd worden dat de verdachte de schutter was. Dat is door de verdachte ook bevestigd in een door hem op 5 april 2024 bij de politie verstrekte, op schrift gestelde verklaring. Ook ter terechtzitting op 7 mei 2025 heeft hij bevestigd op [naam 1] te hebben geschoten.

Op grond van het voorgaande is de rechtbank ervan overtuigd dat de verdachte verantwoordelijk is voor de dood van [naam 1] . De rechtbank stelt ook op basis van het bewijs vast dat de verdachte met opzet heeft gehandeld: hij heeft bewust gericht op [naam 1] geschoten. De verdediging heeft nog aangevoerd dat van opzet geen sprake was omdat de verdachte louter in paniek zou zijn geweest, maar de rechtbank gaat hieraan voorbij. In uitzonderlijke gevallen kan de geestestoestand van een verdachte in de weg staan aan een bewezenverklaring van het bestanddeel opzet. Dan moet aannemelijk zijn dat het een verdachte aan ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de gevolgen daarvan heeft ontbroken, maar er zijn geen feiten of omstandigheden te vinden in het dossier of anderszins aannemelijk geworden die de conclusie rechtvaardigen dat zo’n (zeer) uitzonderlijk geval zich voordoet.

Iemand die opzettelijk een ander doodschiet, is juridisch gezien nog niet meteen een moordenaar; dat is slechts het geval indien een verdachte ook met voorbedachte raad heeft gehandeld. Of daarvan in dit geval sprake is, zal de rechtbank eerst beoordelen, waarbij de rechtbank ook een oordeel zal geven over de rol van degenen die de verdachte vergezelden. Daarna komen de overige feiten aan de orde: de verwijten van het overtreden van de Opiumwet en witwassen. Deze feiten zal de rechtbank bewezen verklaren en daarbij nog een (korte) motivering geven. Feit 3, het bezit van een vuurwapen, zal eveneens bewezen worden verklaard.

Ook moet ter zake van de feiten 1 en 2 de vraag beantwoord worden of aan de verdachte een beroep op (putatief) noodweer(exces) toekomt. Die vraag komt aan de orde in de paragrafen 5 en 6 van dit vonnis.

4.3.2

Voorbedachte raad?

Inleiding

Aan de verdachte is onder feit 1 primair tenlastegelegd dat hij [naam 1] heeft vermoord; met andere woorden dat hij [naam 1] opzettelijk en met voorbedachte raad heeft gedood. Dat de verdachte [naam 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd door op hem te schieten staat vast. De vraag is echter of de verdachte op voorhand al van plan was om [naam 1] te doden. Met andere woorden of er dus inderdaad sprake was van voorbedachte raad.

Om 'voorbedachte raad' bewezen te kunnen achten, moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. De verdachte moet dus de gelegenheid hebben gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad én om zich daarvan rekenschap te geven. Het is vaste rechtspraak dat bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad het bij uitstek gaat om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval. De rechter moet hierbij het gewicht bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.

Bij de weging en waardering van de omstandigheden van dit geval heeft de rechtbank acht geslagen op het volgende.

Het conflict

Uit het dossier en uit hetgeen ter terechtzitting is gebleken, volgt dat de verdachte en [naam 1] een zakelijk conflict hadden. De verdachte had aan [naam 1] een partij drugs verkocht, maar deze was niet volledig door [naam 1] betaald; de verdachte had nog circa 50.000 euro van [naam 1] tegoed. In de weken voorafgaande aan het fatale incident is de verdachte daarom naar [naam 1] op zoek gegaan. Hij heeft geprobeerd [naam 1] telefonisch te bereiken, heeft mensen gevraagd of zij wisten waar [naam 1] was en is kennelijk zelf ook alleen en met anderen naar Aken geweest in de hoop [naam 1] te treffen. Dit alles echter zonder resultaat: hij trof [naam 1] niet.

Dat deed hij wel op die tweede mei in 2021. Letterlijk. Met vuurwapengeweld beëindigde de verdachte het leven van [naam 1] , maar was de verdachte dit al langer van plan? De rechtbank kan niet in het hoofd van verdachte kijken en zal bij de beantwoording van deze vraag derhalve moeten varen op hetgeen de verdachte en de getuigen hebben verklaard en de uiterlijke verschijningsvorm van hetgeen is voorgevallen. Daartoe het volgende.

De gebeurtenissen op 2 mei 2021

Op een voor de rechtbank onbekende wijze is de verdachte er kennelijk achter gekomen dat [naam 1] die tweede mei met [naam 5] naar Breda (en/of Rotterdam) zou rijden. De verdachte is hem daarbij met [naam 6] kennelijk gevolgd. Dit leidt de rechtbank af uit de omstandigheid dat de verdachte en [naam 6] naar Rotterdam en Breda zijn gereden op diezelfde dag en de nagenoeg gelijktijdige aanwezigheid van zowel [naam 1] als de verdachte en [naam 6] op de [straat] in Breda ( [naam 1] om 13.55 uur en de verdachte en [naam 6] om 13.58 uur).

De verdachte heeft de rechtbank willen doen geloven dat het hier een toevallige omstandigheid betrof, maar daar gaat de rechtbank niet in mee. Niet alleen vindt de rechtbank het nagenoeg gelijktijdig aanwezig zijn van beiden in dezelfde straat in het licht van het bestaande conflict tussen beiden en het door verdachte naar [naam 1] op zoek zijn, te toevallig, maar ook uit de opgenomen vertrouwelijke communicatie in de auto van (de broer van) [medeverdachte 1] blijkt dat de verdachte wist waar [naam 1] die dag was en dat hij, verdachte, [naam 1] gevolgd was.

Uit de verklaringen van de getuigen [naam 5] en [naam 7] volgt dat [naam 1] in Breda een afspraak had met een persoon om de mogelijkheden te bespreken van een of meer toekomstige drugs-transacties. Op die dag vond er echter geen transactie plaats en had [naam 1] ook geen (grote) geldbedragen bij zich. Dat de verdachte dit kennelijk anders had ingeschat, volgt uit uitspraken die hij later die dag deed. Daarover later meer.

Vanuit Breda reed [naam 1] met [naam 5] naar het zuiden en dat deed de verdachte ook met [naam 6] . De verdachte en [naam 6] gingen naar Heerlen, waar de verdachte omstreeks 15.47 uur aankwam en tot ongeveer 16.50 uur bleef. De verdachte heeft dan kennelijk een plan bedacht om deze keer [naam 1] wél te ontmoeten en in de tijd dat hij in Heerlen was heeft de verdachte ter uitvoering van zijn plan diverse personen geronseld.

Zo heeft de verdachte op het CBS-plein in Heerlen zijn broer [naam 8] en [medeverdachte 1] aangesproken. In de woorden van [medeverdachte 1] zei verdachte: “Hij is gekomen, dat mannetje, die ene van Rotterdam. Die mannetje volg ik, hij komt hierheen. Hij heeft dit en hij heeft dat bij zich. Kunnen wij hem pakken? (…) zullen wij hem pakken, kapot maken en dinges van hem afpakken. Ik heb heel geld tegoed bij hem” en “uh, uh boys, die mannetje waar ik doekoe van krijg, is onderweg hiernaartoe. Ik zal hem klappen geven, gaan we die dinges gewoon afpakken, hij was in Rotterdam. Hij heeft sowieso iets bij zich”. Ook [medeverdachte 3] is bewogen om mee te doen. Deze kwam toevallig langsrijden in een door hem gehuurde witte Golf GTI en kennelijk is [medeverdachte 3] ook door de verdachte aangesproken en aangespoord mee te doen.

Door of via verdachte zijn ook [naam 9] , diens broer [naam 9] en [medeverdachte 2] benaderd. Zij zijn met de auto-ambulance van [naam 9] de weg opgestuurd, kennelijk om [naam 1] tot stoppen te krijgen, en moesten ook fungeren als “back up als het uit de hand zou lopen” respectievelijk als “een soort beveiliging”.

Hoe het verdere plan precies in elkaar stak, is de rechtbank niet geheel duidelijk geworden.

Wel is duidelijk geworden dat na de ontmoeting op het CBS-plein [naam 8] [verdachte] en [medeverdachte 2] bij [medeverdachte 3] in de witte Golf zijn gestapt en over de A2 richting Roosteren zijn gereden, waar zij rond 16.59 uur draaiden en de A2 in zuidelijke richting namen. Ook staat voldoende vast dat [naam 6] inmiddels geregeld had dat [naam 11] hem kwam ophalen, waarna zij gezamenlijk vanuit Heerlen over de A2 naar het noorden zijn gereden; om 16.51 uur waren zij ter hoogte van Maasbracht, alwaar zij omkeerden en weer over de A2 richting Sittard reden. Twee minuten voor de aanrijding tussen de auto-ambulance en de auto van [naam 1] reden zij op zichtafstand achter deze auto.

[naam 9] en [naam 9] en [medeverdachte 2] zijn met de auto-ambulance eerst richting de [fastfoodrestaurant] in Geleen gereden (alwaar zij om 16.58 uur aankwamen), om vervolgens weer in zuidelijke richting de A76 op te rijden. Uit de telecomgegevens is gebleken dat [naam 6] vanaf 16.51 uur meermalen telefonisch contact heeft gehad met [naam 9] , de bestuurder van de auto-ambulance.

Gelet op hetgeen in de OVC-gesprekken wordt gezegd door [medeverdachte 1] , houdt de rechtbank het voor waarschijnlijk dat de verdachte tussentijds samen met [medeverdachte 1] een revolver is gaan halen, waarna zij in een grijze Golf, die op naam stond van de vrouw van verdachte, eveneens naar de [fastfoodrestaurant] in Geleen zijn gereden (aankomst 17.05 uur) en vervolgens de A76 in zuidelijke richting hebben genomen.

[naam 1] en [naam 5] reden na hun bezoek aan Breda richting Heerlen. Om 16.50 uur reden zij ter hoogte van Maasbracht, om 17.05 uur ter hoogte van knooppunt Kerensheide en om 17.07 uur op de A76, waar op dat moment de auto-ambulance van [naam 9] vanaf de vluchtstrook kort voor [naam 1] invoegde op een wijze die deze noopte te remmen. Tussen 17.08 en 17.11 uur vond vervolgens ter hoogte van Spaubeek een aanrijding plaats tussen de auto-ambulance en de auto van [naam 1] : toen [naam 1] de auto-ambulance wilde inhalen, stuurde deze abrupt naar links en remde hard, waardoor [naam 1] tegen de auto-ambulance aanreed. De witte Golf is dan ook ter plaatse: uit de gegevens van deze auto blijkt dat deze met een snelheid van 27 km/uur de A76 oprijdt en vervolgens om 17.08 uur met een snelheid van 8 km/uur invoegt, waarna om 17.09 uur meteen achter de witte Golf de aanrijding plaatsvindt.

Tussen 17.09 en 17.17 uur bevonden zowel de verdachte met [medeverdachte 1] , als [naam 6] met [naam 13] en de witte Golf (met daarin [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [naam 8] [verdachte] ) zich in de omgeving van Spaubeek, waarbij in ieder geval enkelen van hen zicht hadden op de afhandeling van de aanrijding tussen de auto-ambulance en de auto van [naam 1] . Door zowel [medeverdachte 2] als verdachte als [medeverdachte 1] werd in deze tijdspanne getracht in contact te komen met inzittenden van de auto-ambulance. Door de inzittenden van de auto-ambulance en de auto van [naam 1] werd overeengekomen om de schade-afhandeling elders voort te zetten. De auto-ambulance reed vervolgens richting Hoensbroek, gevolgd door [naam 1] . Beiden stopten op de [adres 2] in Hoensbroek.

Ondertussen ontmoetten de witte Golf en grijze Golf met daarin [medeverdachte 1] en verdachte elkaar om 17.21 uur op de Kamperweg in Nuth, alwaar verdachte overstapte naar de witte Golf en achter de bestuurder, [medeverdachte 3] , plaatsnam. [medeverdachte 1] nam op zijn beurt diens plaats in als bestuurder van de grijze Golf en begaf zich richting de [adres 2] , zij het dat hij verkeerd reed en niet arriveerde op de plaats delict, maar op de Naanhofweg, niet ver daarvandaan.

De witte Golf kwam om 17.26 uur aan op de [adres 2] en parkeerde schuin voor de auto van [naam 1] . Vervolgens stapten vier inzittenden van de witte Golf uit; zij hadden allen een vorm van gezichtsbedekking en de verdachte had een vuurwapen in zijn hand. De verdachte hield het vuurwapen tegen het bestuurdersraam van de auto van [naam 1] , een van de andere inzittenden van de witte Golf opende het achterportier en probeerde [naam 1] uit de auto te krijgen. [naam 1] stapte uit en werd door de verdachte met het vuurwapen bedreigd. Op enig moment liep [naam 1] naar de kofferbak van zijn auto, opende deze en boog voorover. Op dat moment schoot de verdachte diverse malen in de richting van [naam 1] , die ineenzakte en (kort daarop) het leven liet. Vervolgens vluchtten zowel de inzittenden van de witte Golf met [medeverdachte 3] weer als bestuurder, als die van de auto-ambulance, 18 seconden nadat de witte Golf ter plaatse was gearriveerd.

Aanwijzingen en overwegingen

De rechtbank heeft onder ogen gezien dat er aanwijzingen zijn die de visie van het Openbaar Ministerie ondersteunen dat verdachte bij dit alles het vooropgezet plan had om [naam 1] van het leven te beroven. Zo zijn er eerdere uitlatingen van de verdachte die daarop duiden. Volgens [naam 14] heeft de verdachte namelijk tegen haar gezegd ‘Ich bringe den um’ en [naam 7] heeft verklaard dat de verdachte [naam 1] wilde doden. Ook opmerkelijk is het uitgeloofde tipgeld van 25.000 euro voor degene die de verdachte in contact kon brengen met [naam 1] , in aanmerking genomen dat de schuld 50.000 euro bedroeg. Tot slot kan niet onbenoemd blijven dat verdachte voorafgaand aan de ontmoeting met [naam 1] een revolver is gaan halen, die hij kennelijk speciaal voor een ontmoeting met [naam 1] had aangeschaft, getuige de recente zoekslagen op zijn telefoon. Dat verdachte, zoals hij schriftelijk heeft verklaard, het wapen ‘al langere tijd bij zich droeg’ omdat hij zelf bedreigd werd, gelooft de rechtbank dan ook niet.

Ten slotte zou de verdachte – althans volgens het Openbaar Ministerie – ook na het voorval gezegd hebben dat hij [naam 1] gepakt heeft en dat het hem niet om het geld was te doen, maar om het principe. Deze laatste aanwijzing voor voorbedachte raad betrekt de rechtbank niet bij haar beoordeling, nu uit het dossier niet met zekerheid kan worden afgeleid dat verdachte dit kort na 2 mei 2021 gezegd heeft. De passage uit geluidsfragmenten waarover een getuige ( [naam 7] ) verklaard heeft dat hij daarop de stem van de verdachte herkent, betreft bij nauwkeurige lezing van het dossier niet deze specifieke, zeer belastende uitlating, maar een andere uitlating die niet meer bevat dan dat degene die te horen is uit Heerlen komt.

Tegenover deze aanwijzingen staan echter ook omstandigheden die in de optiek van de rechtbank als contra-indicaties kunnen worden gezien voor het bestaan van voorbedachte raad. Allereerst geldt dat [naam 1] een schuld had bij verdachte en dat deze zijn geld wilde zien. Dat dít de bedoeling was van de ontmoeting op 2 mei 2021 lijkt ook te volgen uit de mededelingen van verdachte aan zijn broer en [medeverdachte 1] op die dag, inhoudende dat [naam 1] geld en/of drugs bij zich zou hebben en dat die van hem zouden moeten worden afgepakt; dat hem kennelijk daarnaast een lesje moest worden geleerd door hem ‘te pakken’, ‘klappen te geven’ of ‘kapot te maken’ wijst niet zonder meer in de richting van een voorgenomen moord.

Voorts ligt het naar het oordeel van de rechtbank bepaald niet voor de hand om minstens zeven personen - en dus minstens zeven potentiële getuigen - op te trommelen, indien het voornemen bestond om [naam 1] van het leven te beroven. Het risico dat een van die personen zijn mond voorbij zou praten en/of een strafrechtelijk relevante verklaring zou afleggen, neemt dan immers recht evenredig toe. Ook het tijdstip en de plaats liggen niet voor de hand als het hier zou gaan om moord; de verdachte volgde [naam 1] kennelijk, had mensen en middelen om [naam 1] in de gaten te houden, had een wapen tot zijn beschikking en had [naam 1] dus op een “beter” tijdstip en “betere” plaats dan op klaarlichte dag en op een drukke openbare weg van het leven kunnen beroven. Als laatste contra-indicatie noemt de rechtbank het gegeven dat verdachte niet onmiddellijk het vuur op [naam 1] heeft geopend toen deze nog in zijn auto zat of direct nadat hij uit die auto was gestapt, hetgeen in de rede had gelegen indien verdachte van meet af aan [naam 1] had willen doden.

Geen moord

Wanneer dit alles wordt overwogen en gewogen, dan concludeert de rechtbank dat, hoewel niet duidelijk is geworden wat precies de aanleiding is geweest van het besluit van verdachte om ‘uiteindelijk’ op [naam 1] te schieten, onvoldoende is komen vast te staan dat hij dit met voorbedachte raad heeft gedaan. De rechtbank heeft op dit punt te veel twijfels. De verdachte zal daarom van de hem onder feit 1 primair ten laste gelegde moord worden vrijgesproken.

In dit verband zij nog opgemerkt dat de verdediging heeft betoogd dat wél duidelijk is wat de precieze aanleiding voor de verdachte was om op [naam 1] te schieten, namelijk dat hij zijn metgezellen en zichzelf verdedigde. In paragraaf 5 komt de rechtbank daar nog op terug.

4.3.3.

Overige overwegingen en conclusies ten aanzien van feit 1 en overwegingen en conclusie ten aanzien van feit 2

Ook van hetgeen onder feit 1 subsidiair ten laste is gelegd zal de rechtbank de verdachte vrijspreken. Uit het bewijs en de overwegingen van de rechtbank zoals hiervoor weergegeven volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de doodslag vooraf is gegaan door een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf [naam 1] af te persen. De onverhoedse manier van benaderen van [naam 1] door de verdachte en de andere inzittenden van de witte Golf en het dreigen met het vuurwapen waren bedoeld om [naam 1] te dwingen alsnog zijn schuld te voldoen door middel van het afgeven van geld en/of drugs, waarvan verondersteld werd dat hij die bij zich had. De rechtbank stelt op grond van alle gedragingen en de hiervoor aangehaalde OVC-gesprekken immers vast dat de verdachte niet louter uit was op het (aan)spreken van [naam 1] , zoals hij zelf wil doen geloven. Zijn opzet is erop gericht geweest [naam 1] klem te zetten en te laten betalen.

Evenwel kan niet gezegd worden dat het doden van [naam 1] plaatsvond met het oogmerk de afgifte van geld en/of drugs mogelijk te maken of om zich van het bezit van het geld dan wel de drugs te kunnen verzekeren, zoals subsidiair ten laste is gelegd onder feit 1, wat een gekwalificeerde doodslag zou opleveren. Zoals hiervoor vermeld is de rechtbank, los nog van de vraag of sprake was van (putatief) noodweer, niet duidelijk geworden wat nu precies de aanleiding is geweest van het besluit van verdachte om ‘uiteindelijk’ op [naam 1] te schieten. Maar niet is gebleken dat de verdachte [naam 1] heeft gedood om hem geld en/of drugs afhandig te kunnen maken.

De rechtbank zal wel het meer subsidiaire verwijt onder feit 1 bewezen verklaren, te weten dat de verdachte [naam 1] opzettelijk heeft gedood, met dien verstande dat niet gebleken is dat de overige inzittenden van de witte Volkswagen Golf ( [naam 8] [verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] ) aan het doodschieten van [naam 1] een bijdrage hebben geleverd die hen tot medeplegers van doodslag maakt. Hun gedragingen zijn naar het oordeel van de rechtbank louter gericht geweest op en dienstbaar geweest aan het kunnen afpersen van [naam 1] , van welk voornemen zij (op het CBS-plein) op de hoogte waren geraakt en waartoe zij met de verdachte waren meegegaan naar de [adres 2] . Niet bewezen kan worden dat hun opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, gericht is geweest op handelingen met een verdere strekking, dan het willen afpersen van [naam 1] .

Ook zal de rechtbank gelet op voornoemde vaststellingen en overwegingen feit 2 bewezen verklaren. De verdachte, [naam 8] [verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] zijn, gezamenlijk en nauw samenwerkend, begonnen met de uitvoering van het afpersen van [naam 1] , welke uitvoering niet werd voltooid, maar wel de dood van [naam 1] tot gevolg had. Dit betreft een zogenoemd geobjectiveerd gevolg. Voldoende is dat er een causaal verband is tussen deze poging tot afpersing en het overlijden van [naam 1] . Dat overlijden zullen de daders voor hun rekening moeten nemen.

Hetzelfde geldt voor [medeverdachte 1] . Hij was weliswaar niet op de plaats delict ten tijde van het (schiet)incident, maar zijn rol voorafgaand aan dat incident was van een dermate gewicht dat ook hij als medepleger moet worden gezien van de poging afpersing, de dood tot gevolg hebbend.

4.3.4.

De feiten 4, 5 en 6

In paragraaf 3 is reeds aan de orde gekomen dat het Openbaar Ministerie de beschikking heeft gekregen over Sky-ECC-communicatie die belastend zou zijn voor de verdachte. De rechtbank heeft in die paragraaf geoordeeld dat deze communicatie rechtmatig is verkregen en gebruikt kan worden voor het bewijs.

De vraag die de rechtbank allereerst moet beantwoorden is of de verdachte de gebruiker is geweest van de drie Sky-ECC-accounts die aan hem worden toegeschreven: [account 1] , [account 2] en [account 3] . De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt het volgende.

In het onderzoek naar de dood van [naam 1] zijn diens telefoons onderzocht. Opvallend is dat het telefoonnummer van de verdachte in een van de telefoons van [naam 1] staat vermeld onder de naam [naam 15] . Dit betreft het telefoonnummer [telefoonnummer] . Dit is ook het telefoonnummer aan de hand waarvan de verplaatsingen van de verdachte en [naam 6] op 2 mei 2021 zijn vastgesteld, alsmede op 16 april 2021, toen de verdachte en [naam 6] in Aken op zoek gingen naar [naam 1] . Ook op 24 en 25 april 2021 blijkt dit telefoonnummer in Aken te zijn. Met dit nummer is tevens, onder andere op 12 en 14 april 2021, naar een telefoon-nummer van [naam 1] gebeld. De lettercombinatie [naam 15] duikt ook op in het onderzoek naar een telefoon van de verdachte waarin drie apps waren geïnstalleerd die gebruikt worden voor het kopen van cryptomunten, waarbij -kennelijk als geheugensteun voor de inloggegevens- als wachtwoord [wachtwoord 1] staat vermeld.

Een telefoon van de verdachte, die in beslag werd genomen bij gelegenheid van zijn aanhouding in zijn woning in [woonplaats] , is via het IMEI-nummer te koppelen aan de communicatie van het Sky-id [account 1] met de naam [naam 15] new. Dit Sky-ECC-account [naam 15] new was in gebruik vanaf 7 januari 2021 tot en met 8 maart 2021. [naam 15] is ook de bijnaam van (de gebruiker van) twee andere Sky-ECC-accounts, die, gelet op de IMEI-nummers gebruikt werden in andere telefoons en het Sky-id [account 2] en [account 3] hadden. Een gebruikt wachtwoord voor dit laatste account bleek weer: [wachtwoord 2] .

De politie heeft vervolgens in een proces-verbaal van bevindingen beschreven waarom men de verdachte met behulp van de inhoud van de communicatie ook aan deze twee accounts kan koppelen. Zo is er een relatie te leggen met de verdachte en een gesprek via Sky-ECC over een vrijwaringsbewijs van de Volkswagen Golf met kenteken [kenteken] . Deze auto komt ook voor in het onderzoek naar de dood van [naam 1] : het betreft de grijze Volkswagen Golf waarin de verdachte en [naam 6] zich op 2 mei 2021 verplaatst hebben van Breda naar Heerlen en waarin [medeverdachte 1] en de verdachte reden voordat deze om 17.21 uur overstapte naar de witte Volkswagen Golf. Die grijze Golf werd met ingang van 1 augustus 2020 over-geschreven op naam van de partner van de verdachte. Op die overschrijving heeft de Sky-ECC-communicatie betrekking. Blijkens mutaties van de politie bevond de verdachte zich ook in die auto op 29 oktober 2020 en op 6 maart 2021.

Voorts zijn er Sky-ECC-gesprekken waarin de bijnaam van de verdachte, [bijnaam] , wordt vermeld en is er een gesprek waaruit opgemaakt kan worden dat de gebruiker een broer heeft met de naam [naam 16] . Dat leverde weer een relatie op met een loungebar in Heerlen. Die elementen passen bij het gegeven dat de verdachte een broer heeft met die voornaam en die de uitbater van deze gelegenheid was.

Tot slot zij nog vermeld dat de gebruiker van Sky-ECC-account [account 3] een geluids-fragment heeft verstuurd van 27 seconden: verbalisanten hebben dit fragment vergeleken met opnamen van afgeluisterde telefoongesprekken uit het onderzoek naar de dood van [naam 1] . Zij herkenden de stem van de verdachte.

Kortom: er is voldoende bewijs dat de verdachte de gebruiker is geweest van de betreffende drie Sky-ECC-accounts. Hij heeft overigens ook geen verklaring afgelegd die de rechtbank tot een andere conclusie zou kunnen brengen. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de verdachte degene is geweest die communiceerde via Sky-ECC in de ongeveer 10.000 ontsleutelde berichten, waarvan een deel in het dossier is opgenomen en die vrijwel uitsluitend betrekking hadden op de handel in verdovende middelen. Te lezen is dat er sprake is van in- en uitvoer van harddrugs: van cocaïne, aangeduid met onder meer “ecuador”, “boli” en “wit”. Ook komt handel in hasj voor in de communicatie en wordt er gesproken over het bereiden van cocaïne. Dát de verdachte in de periode voorafgaand aan de dood van [naam 1] in drugs handelde, is ook door hem zelf erkend, nu hij heeft verklaard dat hij drugs geleverd had aan [naam 1] ter waarde van meer dan € 60.000,-. Ter terechtzitting op 7 mei 2025 bevestigde de verdachte desgevraagd ook dat hij in drugs handelde.

De rechtbank noemt voorts ter illustratie de volgende communicatie:

Berichten die gaan over de onderschepping op Maastricht Aachen Airport van een partij cocaïne op 10 februari 2021. De vlucht waarmee deze partij drugs werd ingevoerd, was omgeleid van Amsterdam naar Maastricht. Het ging om ruim 258 kilo, 250 pakketten cocaïne, afkomstig uit Ecuador. De verdachte, met het Sky-ECC-account [account 1] , vroeg om hulp in relatie tot deze vracht.

Op 16 en 17 juni 2020 bestelde de verdachte blokken, die hem werden aangeboden voor € 27.000,- per stuk. Aangeboden werd “top boli”, cocaïne derhalve. De verdachte gaf aan haast te hebben, omdat hij afnemers had, maar “leeg” was. De verdachte gaf daarbij aan dat er cash betaald zou worden. Uit het vervolg in de communicatie kan worden opgemaakt dat de verdachte in elk geval 1 blok geleverd heeft aan zijn afnemers.

Op 16 juni 2020 is er ook communicatie over “10 liter wit”. De verdachte, met het Sky-ECC-account [account 3] , gaf aan dat hij 10 liter wit had, die een paar Fransen kwamen halen.

Op 18 juni 2020 communiceerde de verdachte over de prijs van “boli”, waarvan de verdachte 20 stuks moest hebben, cash betaald. Op 22 juni 2020 had de verdachte nieuwe handel nodig: “blokken 100 kilo”, omdat in Limburg geen “sannie”, dat wil zeggen geen drugs, meer was.

Op 24 juni 2020 gaf de verdachte aan dat hij in München Duitsers had ontmoet: potentiële klanten, die “20 liter blokken” (cocaïne derhalve) wilden ophalen en dan naar Duitsland wilden brengen.

De verdachte “maakt” ook “witte” en kan aan degene met wie hij communiceert in detail aangeven hoe dat te doen.

Op 22 december 2020 vroeg een Duits contact de verdachte of hij hasj had. De verdachte bevestigde dit en bood ook wit aan en Amnesia (hennep). De verdachte bracht de drugs niet: de ander moest die komen ophalen. De verdachte bood dit contact nog een keer cocaïne aan en stuurde een afbeelding van een blok. De prijs voor een kilo was € 31.000,-.

Op 18 februari 2021 berichtte de verdachte dat hij “kanone hash” binnen had: 140 stuks. Met de wederpartij werd vervolgens een afspraak gemaakt die de volgende dag te leveren. De verdachte zegde tevens toe aan de ander 59k te zullen betalen.

Ook over andere geldtransacties werd er gecommuniceerd. De verdachte verstuurde afbeeldingen van pakketjes geld, onder ander op 17 oktober 2020 en op 3 maart 2021. Tevens stuurde hij afbeeldingen van zogenoemde tokens: bankbiljetten, doorgaans biljetten van € 5, die met behulp van het serienummer dienen als autorisatie voor (niet voor de autoriteiten traceerbare) betalingen in contant geld.

Conclusie

De rechtbank ziet ruim boven het vereiste wettelijke bewijsminimum bewijs dat de verdachte zich structureel heeft ingelaten met de internationale handel in cocaïne en hasj, in de periode van 24 februari 2020, gebaseerd op de periode van gebruik van het Sky-ECC-account [account 2] , tot 2 mei 2021, de datum waarop de verdachte het leven van zijn afnemer [naam 1] beëindigde. De feiten 4 en 5 zal de rechtbank bewezen verklaren in de primaire variant. Het bewijs laat de conclusie toe dat de verdachte niet slechts voorbereidingshandelingen heeft verricht, maar ook voortdurend transacties voltooide en zich bezig hield met het bereiden van cocaïne.

Gelet op de grote hoeveelheden verhandelde drugs en de bedragen die in de Sky-ECC-communicatie voorbij komen, is er ook structureel sprake geweest van witwassen door het voorhanden hebben van uit drugshandel afkomstig geld en dit geld weer over te dragen ten behoeve van vervolgtransacties via ondergronds bankieren.

Aan deze conclusie kan niet afdoen het gegeven waarop de raadsvrouw gewezen heeft, te weten dat er feitelijk nimmer drugs of grote geldbedragen bij de verdachte zijn aangetroffen in de bewezenverklaarde periode. Dat zou er in haar visie toe moeten leiden de Sky-ECC-communicatie als een geheel op zichzelf staand geschrift te beschouwen zonder dat er daarnaast steunbewijs voorhanden is. Dat steunbewijs ziet de rechtbank wel, namelijk in de verklaring ter terechtzitting van de verdachte dat hij in drugs handelde en de vaststelling dat een concrete levering van cocaïne aan de in Duitsland woonachtige [naam 1] tot diens dood heeft geleid. Bovendien stelt de rechtbank op basis van het dossier vast dat via Sky-ECC gesprekken zijn gevoerd met diverse tegencontacten op verschillende data. Ook zijn afbeeldingen verstuurd die de inhoud van de berichten ondersteunen. Verder zijn diverse processen-verbaal van de politie voor het bewijs gebruikt. Er is dus sprake van diverse bewijsmiddelen en verschillende bronnen. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer. Verder is het volstrekt onaannemelijk dat iemand gedurende een zeer ruime periode via Sky-ECC intensief over drugs communiceert op een wijze zoals hier geschied, zonder dat er ook maar enige levering en betaling zou hebben plaatsgevonden.

4.4

De bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat de verdachte

Feit 1 meer subsidiair

op 2 mei 2021 in de gemeente Heerlen [naam 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd door met een vuurwapen op [naam 1] te schieten;

Feit 2

op 2 mei 2021 in de gemeente Heerlen op de openbare weg, te weten de [adres 2] , tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [naam 1] te dwingen tot de afgifte van een partij verdovende middelen en/of geld, toebehorende aan [naam 1] ,

- een aanrijding met de personenauto van [naam 1] heeft veroorzaakt;- (vervolgens) [naam 1] naar de plaats delict heeft gelokt;- het voertuig van [naam 1] daar heeft klemgereden;- [naam 1] met meerdere al dan niet gemaskerde personen heeft benaderd;- een vuurwapen op [naam 1] heeft gericht;- heeft geroepen dat [naam 1] zijn deur open moest maken en/of uit zijn auto moest stappen;- een vuurwapen zichtbaar tegen/bij de ruit heeft gehouden;- [naam 1] heeft geslagen, geduwd en/of aan het lichaam van [naam 1] heeft getrokken

terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid, ten gevolge van welk feit [naam 1] is overleden;

Feit 3

op 2 mei 2021 in Nederland een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een revolver, kaliber .38 Special of kaliber .357 Magnum, zijnde een vuurwapen in de vorm van een revolver, voorhanden heeft gehad;

Feit 4 primair

in de periode van 24 februari 2020 tot en met 2 mei 2021 in Nederland en/of België opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of vervoerd, grote hoeveelheden cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;

Feit 5 primair

in de periode van 24 februari 2020 tot en met 2 mei 2021 in Nederland en/of België opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht grote hoeveelheden van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst II;

Feit 6

in de periode van 24 februari 2020 tot en met 2 mei 2021 in Nederland en/of België geldbedragen heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen, omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat deze geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf, en hij van het plegen van dit feit een gewoonte heeft gemaakt.

De rechtbank acht niet bewezen wat meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5
De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Noodweer?

Door de verdediging is betoogd dat de verdachte, terecht, dan wel verschoonbaar, meende dat hij zijn metgezellen en zichzelf moest verdedigen tegen [naam 1] door op deze te schieten.

Artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) beschrijft noodweer: dit artikel bepaalt dat iemand niet strafbaar is, als hij een feit begaat dat geboden is door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.

De rechtbank is van oordeel dat er zich geen noodweersituatie heeft voorgedaan die tot strafuitsluiting van de verdachte leidt en overweegt daartoe als volgt.

Op de eerste plaats is niet aannemelijk geworden dat een of meer van de aanwezigen op de [adres 2] “wapen, wapen” heeft geroepen. Verdachte heeft verklaard dat hij dat gehoord heeft, maar dat is door niemand die erbij was bevestigd. Op de tweede plaats, belangrijker nog, kan op basis van de bewijsmiddelen worden vastgesteld dat de verdachte bij het verlaten van de witte Golf het vuurwapen al ter hand had genomen en dat hij het slachtoffer daarmee bedreigde. Die gedragingen zijn aanvallend van aard. Ook het onverhoeds plaatsen van de Golf vlak voor de auto van [naam 1] en de gedragingen van de andere inzittenden van de Golf waren aanvallend van aard. [naam 1] werd van alle kanten belaagd, kon vrijwel geen kant op en werd voorts geconfronteerd met het vuurwapen van de verdachte. De verdachte heeft zo willens en wetens de situatie in het leven geroepen die vervolgens een fataal verloop had.

De gedragingen van [naam 1] daarentegen zijn op geen enkel moment concreet aanvallend of confronterend van aard geweest. Daarvan is namelijk niets gebleken. De rechtbank betrekt hierbij ook de verklaring van de getuige [naam 5] , die zich als passagier van [naam 1] op de [adres 2] bevond. Deze getuige bevestigt wel dat [naam 1] zich bij de kofferbak bevond en bukte, maar heeft niets waargenomen dat op een aanval van de zijde van [naam 1] duidt. Dat hij er, achteraf, van overtuigd is geraakt dat als [naam 1] niet naar de kofferbak was gelopen, hij niet was doodgeschoten, is verder dan ook niet relevant.

[naam 1] werd overrompeld. Dat hij zijn kofferbak heeft geopend en zich bukte dan wel voorover boog, en het gegeven dat zich, naar later pas is gebleken, in die kofferbak een ijzeren staaf bevond, waarop de verdachte zijn verklaring lijkt te hebben gebaseerd dat hij “iets glimmends” in zijn hand zag, kunnen het schieten van de verdachte op geen enkele manier rechtvaardigen.

Het bewezenverklaarde levert de volgende strafbare feiten op:

Feit 1 meer subsidiair

doodslag

Feit 2

poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en terwijl het feit de dood ten gevolge heeft

Feit 3

handelen in strijd met artikel 26, eerde lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III

Feit 4 primair

opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder A van de Opiumwet gegeven verbod en

opzettelijk handelen in strijd met een artikel 2, onder B van de Opiumwet gegeven verbod

Feit 5 primair

opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod

en

opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod

Feit 6

van het plegen van witwassen een gewoonte maken

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

6
De strafbaarheid van de verdachte

Noodweerexces dan wel putatief noodweer?

Door de verdediging is naast het hiervoor besproken beroep op noodweer ook een beroep gedaan op gronden die het feit niet rechtvaardigen, maar die wel een zogenoemde schulduitsluitingsgrond opleveren, meer concreet noodweerexces en putatief noodweer.

Geen noodweerexces

Artikel 41, tweede lid, Sr bepaalt dat iemand niet strafbaar is, als hij de grenzen van de noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding heeft overschreden als gevolg van een hevige gemoedsbeweging die door de wederrechtelijke aanranding is veroorzaakt. De rechtbank heeft hiervoor in paragraaf 5 geoordeeld dat er geen sprake was van een situatie die verdedigend handelen door de verdachte noodzakelijk maakte. Het bestaan hebben van een noodweersituatie is een vereiste waaraan voldaan moet zijn voordat de rechter toekomt aan de vraag of de grenzen van de noodzakelijke verdediging door de manier van verdedigen zijn overschreden. Nu aan dit voorafgaande vereiste niet is voldaan, wordt ook het beroep op noodweerexces verworpen.

Putatief noodweer?

Is er dan sprake van putatief noodweer, anders gezegd: van een begrijpelijke vergissing van de verdachte? De verdachte heeft naar eigen zeggen gedragingen van [naam 1] verkeerd geïnterpreteerd en gedacht dat [naam 1] een vuurwapen uit zijn kofferbak pakte, als gevolg waarvan de verdachte meende zijn metgezellen te moeten verdedigen door op [naam 1] te schieten.

Wat er zich in het hoofd van de verdachte heeft afgespeeld valt niet te objectiveren. Niet aannemelijk is geworden dat er “wapen wapen” geroepen is wat een verkeerde interpretatie zou hebben kunnen voeden. Aannemende dat er desalniettemin enige verkeerde interpretatie van de gedragingen van [naam 1] in het hoofd van de verdachte ontstond, kan die dwaling niet leiden tot straffeloosheid, omdat er sprake is van culpa in causa. De verdachte heeft immers de confrontatie gezocht met [naam 1] die vervolgens vrijwel geen kant op kon onder de door verdachte en zijn metgezellen gecreëerde omstandigheden. Dat onder die omstandigheden de gedachte bij de verdachte is opgekomen dat [naam 1] zou kunnen kiezen voor een tegenaanval, maakt die gedachte niet verontschuldigbaar.

De verdachte is strafbaar, omdat ook anderszins geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7
De straf en/of de maatregel
7.1

De vordering van de officieren van justitie

De officieren van justitie hebben op grond van hun bewijsstandpunt gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaren, met aftrek van het voorarrest.

7.2

Het standpunt van de verdediging

Wanneer de rechtbank de verweren niet volgt en toekomt aan een strafoplegging, heeft de raadsvrouw de rechtbank verzocht rekening te houden met het milieu waarin de gebeurtenis van 2 mei 2021 zich heeft afgespeeld. Het slachtoffer was een gevreesde drugsdealer die de verdachte niet betaalde, die daarmee op zijn beurt in de problemen kwam met zijn leveranciers. De verdachte wilde met het slachtoffer praten en betreurt dat het deze verschrikkelijke afloop heeft gehad. Daarnaast heeft de raadsvrouw verzocht rekening te houden met persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De verdachte is jong, heeft een gezin en geen relevant strafblad.

7.3

Het oordeel van de rechtbank

Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. In het bijzonder overweegt de rechtbank als volgt.

De verdachte heeft zich langere tijd volop bezig gehouden met de (internationale) handel in verdovende middelen. De onderschepte cryptocommunicatieberichten spreken in dit kader boekdelen. Maar niet alleen deze berichten vormen het bewijs ervoor. Verdachte heeft zelf erkend te handelen en ook anderen getuigen hiervan.

Een van de handelspartners van de verdachte was [naam 1] . Met hem heeft de verdachte, aldus getuige [naam 7] , zo’n drie tot vier maanden zaken gedaan. Kennelijk ging dit aanvankelijk naar tevredenheid van beiden. Dat veranderde echter na de levering van de laatste partij verdovende middelen. Het lijkt erop dat [naam 1] zo ontevreden was over de kwaliteit van de door de verdachte geleverde drugs, dat hij weigerde er volledig voor te betalen.

Dat kon de verdachte niet verkroppen. Zoals hij het ook niet kon verkroppen dat [naam 1] zich daarna voor de verdachte onbereikbaar hield. De verdachte is meermaals naar [naam 1] op zoek geweest. Uiteindelijk heeft hij hem op 2 mei 2021 gevonden. Die dag is de verdachte [naam 1] gevolgd, wist de verdachte dat [naam 1] een ontmoeting had gehad met een verkoper van verdovende middelen en was in de veronderstelling dat [naam 1] drugs of geld bij zich had. Die drugs of dat geld wilde de verdachte afpakken en hij heeft daartoe een plan gesmeed en anderen bereid gevonden hem te helpen.

Uiteindelijk is het bij de uitvoering van dat plan tot een confrontatie gekomen. Een confrontatie die [naam 1] niet meer kan navertellen. Op klaarlichte dag en op de openbare weg kwam door vuurwapengeweld een einde aan zijn leven.

De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat de verdachte er van meet af aan op uit is geweest om toen en daar een einde te maken aan het leven van [naam 1] . Zo bezien kan van een meedogenloze liquidatie niet gesproken worden. Maar, er is wel sprake van een andere vorm van eigenrichting. [naam 1] moest en zou zijn schuld bij de verdachte inlossen en nu dit niet goedschiks lukte, moest het maar kwaadschiks. Met hulp van vrienden en familie en onder dreiging van een geladen vuurwapen.

Verdachte heeft zich zo in een positie gebracht waarin hij, wellicht uit frustratie over de zijn (verdachtes) ego en reputatie als drugshandelaar ondermijnende opstelling van [naam 1] , heeft kunnen komen tot het lossen van het fatale schot op [naam 1] . De verdachte zegt dit te betreuren, maar dit komt de rechtbank allerminst oprecht en overtuigend over.

De rechtbank begrijpt ook niet waarom rekening gehouden zou moeten worden met de omstandigheid dat het slachtoffer een gevreesde drugsdealer zou zijn geweest. Los van het gegeven dat de rechtbank dit niet heeft kunnen afleiden uit het dossier, had het dan meer voor de hand gelegen dat de verdachte zich in het geheel niet zou hebben ingelaten met het slachtoffer in plaats van de confrontatie met hem op te zoeken.

De verdachte heeft aan de familie, partner en vrienden van het slachtoffer onherstelbaar leed toegebracht. Een mensenleven was de verdachte kennelijk niet zo veel waard dat hij volstond met het nemen van een financieel verlies, dat, bezien in de context van de drugshandel waar hij zich mee inliet, niet eens zo groot kan worden genoemd. Zo past deze zaak in een reeks van gewelddadige misdrijven in het criminele milieu die de rechtsorde telkenmale schokken en waardoor de Nederlandse samenleving wordt aangetast.

Het tegengaan van dit fenomeen en het borgen van de veiligheid van de samenleving vergen veel inspanningen van de overheid. Ook de strafoplegging beoogt aan die borging bij te dragen door consequent het signaal af te geven dat misdrijven in deze context zwaar worden bestraft, met lange vrijheidsstraffen. Die zijn noodzakelijk: ook in deze zaak kan niet met een andere of lichtere sanctie worden volstaan. Daarbij komt in deze zaak extra gewicht toe aan de omstandigheid dat ook nietsvermoedende burgers geconfronteerd werden met een schokkende gebeurtenis, waarvan zij niet alleen getuige zijn geweest, maar waarvan zij evengoed het slachtoffer hadden kunnen worden.

Een vast vertrekpunt voor de straftoemeting bij doodslag wordt niet gehanteerd door de strafrechtspraak. De feiten en omstandigheden van dit type zaken zijn vaak zeer verschillend. Uit de jurisprudentie kan worden afgeleid dat een gevangenisstraf tussen de 8 en 12 jaar als gepast kan worden beschouwd. Gelet op de hiervoor geschetste context waarin de onderhavige feiten zich hebben afgespeeld, acht de rechtbank alleen al voor het bewezen-verklaarde onder feit 1, feit 2 en feit 3 een straf van 10 jaren gepast en geboden.

Daarnaast dient er nog een straf te worden bepaald voor de overige bewezenverklaarde feiten. Zoals hierboven reeds werd opgemerkt heeft de verdachte zich gedurende een lange periode bezig gehouden met de (internationale) handel in verdovende middelen. Als uitvloeisel daarvan heeft hij zich ook schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen van de opbrengsten die hiermee gegenereerd werden. De georganiseerde handel in verdovende middelen en alle daarmee samenhangende en eruit voortvloeiende misdrijven ontwrichten de maatschappij op velerlei vlak. Gebruik van verdovende middelen veroorzaakt diverse problemen, zoals verwervingscriminaliteit, overlast op straat en een extra druk op de gezondheidszorg. Deze problemen kunnen direct op het conto van de handelaren in verdovende middelen worden geschreven. Daar komt nog bij dat witwassen de integriteit van financiële systemen ondermijnt. Ook de combinatie van deze feiten en de ernst en omvang ervan brengen mee dat slechts volstaan kan worden met een straf die een forse vrijheids-beneming met zich brengt. De rechtbank heeft bij de straftoemeting gekeken naar straffen die in min of meer vergelijkbare zaken zijn opgelegd voor deze feiten en beschouwt 4 jaren gevangenisstraf als een gepaste en geboden straf.

Bijzondere factoren die tot matiging van de straf zouden moeten leiden, ziet de rechtbank niet. De verdachte kan volledig verantwoordelijk worden gehouden voor zijn daden. Zijn persoonlijke omstandigheden, met name het hebben van een partner en kind, leggen ook geen bijzonder gewicht in de schaal, nu deze omstandigheden van zodanig algemene aard zijn, dat deze, afgezet tegen de ernst van de delicten en het belang van een juiste normhandhaving, van ondergeschikt belang zijn.

Tot slot heeft de rechtbank ambtshalve te beoordelen of een strafvermindering aan de orde is om reden dat het recht van de verdachte op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is geschonden. De Hoge Raad neemt in zijn uitleg van de redelijke termijn als uitgangspunt dat een einduitspraak in eerste aanleg dient te volgen binnen twee jaren vanaf het moment waarop de verdachte redelijkerwijs kenbaar was dat tegen hem een vervolging werd ingesteld, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn aan te wijzen die een langere termijn redelijk maken. In geval een verdachte zich in voorarrest bevindt, geldt als uitgangspunt een termijn van 16 maanden.

Als het aanvangsmoment van die termijn geldt in deze zaak de dag waarop de verdachte in België ter overlevering is gearresteerd, te weten 31 januari 2023. De rechtbank wijst dit vonnis op 2 juli 2025. Daarmee is de redelijke termijn ruim een jaar overschreden. In deze zaak beschouwt de rechtbank dit niet als een uitzonderlijke overschrijding en ziet zij bijzondere omstandigheden die een langere termijn redelijk maken, gelet op de aard en omvang van de zaak en het onderzoek daarnaar. Zo zijn in de onderhavige zaak met name op verzoek van de verdediging vele getuigen gehoord, die niet alle op hetzelfde moment konden worden gehoord en waartoe herhaalde pogingen moesten worden gedaan om hen te kunnen horen. De rechtbank zal daarom volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden.

Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling aan de orde is, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering.

8
De benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

De ouders van het overleden slachtoffer, de benadeelde partijen [naam 17] en [naam 18] , vorderen ieder een bedrag van € 20.000,- voor geleden affectieschade.

Nabestaande [naam 2] vordert dat de verdachte de kosten vergoedt die zij heeft moeten maken in verband met de begrafenis van het slachtoffer. Dit betreft een bedrag van € 7.013,50. Daarnaast vordert ook zij een bedrag van € 20.000,- voor geleden affectieschade.

De benadeelde partijen hebben verzocht het toe te wijzen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente en aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.

8.1

De standpunten van de officieren van justitie en de verdediging

De officieren van justitie achten alle vorderingen toewijsbaar. De verdachte is met zijn mededaders hoofdelijk aansprakelijk voor de schade en aan de verdachte moet ook de schadevergoedingsmaatregel worden opgelegd.

De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, gelet op de gevoerde verweren strekkende tot niet-ontvankelijkheid, ontslag van alle rechtsvervolging, dan wel vrijspraak. Subsidiair heeft de verdediging de vorderingen op -hierna te bespreken- formele en inhoudelijke punten betwist.

8.2

Het oordeel van de rechtbank

8.2.1

Advocaat gemachtigd?

Door de verdediging is de vraag opgeworpen of de schriftelijke machtiging, die is overgelegd in deze strafzaak door de in Duitsland woonachtige contactpersoon van de in Iran woonachtige ouders van het slachtoffer, wel rechtsgeldig is. Daarmee is ook de machtiging van mr. Boonen in twijfel getrokken die namens de ouders vorderingen heeft ingediend. Onduidelijkheid over machtigingen zou eraan in de weg staan de vorderingen van de ouders van het slachtoffer toe te wijzen in deze strafzaak.

De rechtbank ziet hier echter geen reden toe en overweegt als volgt. Mr. Boonen heeft verklaard op te treden als advocaat namens de ouders van het slachtoffer en daartoe uitdrukkelijk gevolmachtigd te zijn. Dit is, ingevolge artikel 51c, lid 3, Sv mogelijk. In het Nederlandse procesrecht is het dan het uitgangspunt dat advocaten op dit punt op hun woord geloofd worden. Zij behoeven dan ook geen bewijs van volmacht te overleggen. Dit is onder meer neergelegd in artikel 80, lid 2 en lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en volgt ook uit de jurisprudentie betreffende artikel 279 Sv. In deze zaak valt op grond van hetgeen is aangevoerd door de verdediging niet in te zien waarom van voormeld uitgangspunt afgeweken zou moeten worden. Er is dus geen reden de benadeelde partijen [naam 1] en [naam 18] niet-ontvankelijk te verklaren in de vorderingen als gevolg van enig gebrek in de machtiging.

8.2.2

De inhoudelijke beoordeling van de vorderingen

De kosten van lijkbezorging

De vordering van nabestaande [naam 2] is gebaseerd op artikel 6:108 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De vordering is met stukken onderbouwd. Het betreft naar het oordeel van de rechtbank rechtstreekse schade uit de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten en de verdachte is met zijn mededaders civielrechtelijk aansprakelijk voor deze schade. De rechtbank zal de vordering hoofdelijk toewijzen.

Door de verdediging is gewezen op de omstandigheid dat uit de onderbouwende stukken niet blijkt dat de benadeelde partij [naam 2] de opgevoerde kosten feitelijk betaald heeft. Dat staat naar het oordeel van de rechtbank niet aan toewijzing in de weg. Nu uit een door haar overgelegd schrijven van de gemeente Aken volgt dat zij de grafrechten moet voldoen, is voldoende onderbouwd dat op haar de betalingsverplichting is komen te rusten. Daarvoor zullen de verdachte en zijn mededaders in elk geval moeten instaan.

Affectieschade

Affectieschade is immateriële schade die iemand lijdt door het verdriet dat ontstaat door, onder meer, het overlijden van een naaste. Affectieschade vindt zijn grondslag in artikel 6:108 lid 3 BW. In artikel 6:108 lid 4 BW staat een opsomming van de personen die in aanmerking komen voor vergoeding van affectieschade bij overlijden, waarbij een door de wetgever vastgesteld forfaitair bedrag kan worden toegekend. Hierbij worden onder andere ouders en levensgezel van de overledene genoemd. Zij zijn secundair slachtoffer van degene die verantwoordelijk is voor de dood van hun naaste. De ouders en de levensgezel van [naam 1] hebben zo ieder op grond hiervan recht op € 20.000,-, het door de wetgever vastgestelde bedrag in het Besluit vergoeding affectieschade.

Kan de benadeelde partij [naam 2] aangemerkt worden als levensgezel overeenkomstig artikel 6:108, lid 4 onder b BW?

Door de verdediging is betwist dat de benadeelde partij [naam 2] in aanmerking komt voor een vergoeding van affectieschade, omdat haar relatie met het slachtoffer niet lang genoeg geduurd heeft en niet bestendig genoeg was om haar als levensgezel te beschouwen. Daaruit zou moeten volgen dat zij niet tot de kring van gerechtigden behoort die aanspraak kunnen maken op een vergoeding van affectieschade.

De rechtbank volgt dit standpunt niet en overweegt als volgt.

De wet bepaalt dat slechts een vaste kring van gerechtigden aanspraak kan maken op affectieschade. Tot die kring behoort, naast degene met wie een burgerlijk huwelijk gesloten was of met wie een geregistreerd partnerschap bestond, ook degene die duurzaam met het overleden slachtoffer een gemeenschappelijke huishouding voerde ten tijde van het overlijden. Dit is bepaald in artikel 6:108, lid 4, onder b, BW. Uitgangspunt van de wetgever is dat deze persoon geacht mag worden een zeer nauwe band met het slachtoffer te hebben. Hij of zij hoeft dus in beginsel niet nader te onderbouwen waarom die nauwe band er is geweest. De vraag van de verdediging of [naam 2] wel foto’s heeft van haar religieuze huwelijk met het slachtoffer is dus niet relevant. Vereist is slechts dat ten tijde van het overlijden een gemeenschappelijke huishouding werd gevoerd. Het ontbreken van een hechte affectieve relatie kan hooguit een rol spelen als naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid een vergoeding onaanvaardbaar zou zijn, maar dan alleen in zeer uitzonderlijke gevallen.

Aan het criterium van duurzaamheid van de huishouding heeft de wetgever bewust geen vaste termijn willen verbinden. Gezegd moet kunnen worden dat de dood voor diegene met wie die huishouding bestond een ernstig verlies betekent, aldus de wetgever. Uit het dossier en de onderbouwing van de vordering blijkt genoegzaam dat de benadeelde partij [naam 2] vanaf 15 januari 2021 samenwoonde met het slachtoffer. [naam 2] heeft dit reeds verklaard bij gelegenheid van haar verhoor op 3 mei 2021, hetgeen toen ook bevestigd werd door de getuige Lorani. Ter onderbouwing van de vordering heeft de benadeelde partij tevens de op schrift gestelde huurovereenkomst overgelegd.

De periode van 15 januari 2021 tot aan de dood van het slachtoffer op 2 mei 2021 kan als voldoende duurzaam worden aangemerkt en er is geen enkele indicatie dat het overlijden van het slachtoffer geen ernstig verlies betekent voor de benadeelde partij. Niet aangevoerd of gebleken is dat in deze zaak zich zo’n zeer uitzonderlijk geval voordoet als gevolg waarvan toekenning van de vordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Bovendien is het juist het strafbare handelen van de verdachte dat geleid heeft tot het einde van de gemeenschappelijke huishouding. Wanneer die omstandigheid door een verdachte aan de levensgezel wordt tegengeworpen om zo zijn aansprakelijkheid te kunnen ontlopen, zou dat juist onaanvaardbaar zijn naar dezelfde maatstaven van redelijkheid en billijkheid.

Sancties Iran

De verdediging heeft nog gewezen op het feit dat tegen Iran sancties in het leven geroepen zijn die ook het betalingsverkeer met Iran raken en dat het maar de vraag is of een toe te kennen schadevergoeding de ouders van het slachtoffer zal baten. De rechtbank ziet hierin echter geen belemmering om de vorderingen van de benadeelde partijen [naam 1] en [naam 18] ontvankelijk te verklaren. Zij overweegt daartoe als volgt.

Het sanctiebeleid inzake Iran levert mogelijk een executieprobleem op dat in het kader van de uitvoering van de schadevergoedingsmaatregel aan de orde zou kunnen komen. Het is de rechtbank niet bekend dat er in het geheel geen betalingen kunnen worden verricht ingevolge de diverse verordeningen en besluiten van de Europese Unie die zien op zorgen over het nucleaire programma van Iran en een sanctiestelsel ten aanzien van specifieke personen die verantwoordelijk zijn voor ernstige mensenrechtenschendingen in Iran. Er gelden kennisgevings- en vergunningsmechanismen voor geldovermakingen, maar geen absoluut verbod op iedere geldovermaking naar Iran.

Deze uitvoeringskwestie staat naar het oordeel van de rechtbank daarbij los van het in rechte vaststellen dat de benadeelde partijen schade hebben geleden en dat de verdachte civielrechtelijk aansprakelijk is voor die schade en die schade moet vergoeden.

Mogelijk zal de verdachte de verplichting tot schadevergoeding niet na kunnen komen door rechtstreeks aan de benadeelde partijen te betalen, maar de verdachte zal dan in elk geval van zijn betalingsverplichting bevrijd zijn als hij aan de Staat betaalt in het kader van de schadevergoedingsmaatregel. Er is geen reden voor de rechtbank om de benadeelde partijen op voorhand niet-ontvankelijk te verklaren in de vorderingen.

Conclusie

De rechtbank wijst alle vorderingen toe, nu de verdachte en zijn mededaders met hun handelen verantwoordelijk zijn voor de dood van [naam 1] en civielrechtelijk hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door de benadeelde partijen geleden schade.

De toegewezen bedragen moeten worden vermeerderd met de wettelijke rente. De rechtbank ziet verder aanleiding om ter zake van de toegewezen bedragen de schadevergoedings-maatregel van artikel 36f Sr, eveneens hoofdelijk, op te leggen.

9
Het beslag

Onder de verdachte zijn twee cryptocurrency-producten in beslag genomen. Nu niet vastgesteld kan worden dat deze uit misdrijf afkomstig zijn, zal de rechtbank gelasten dat deze aan de verdachte worden teruggegeven.

10
De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 45, 57, 287, 317 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie en de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

11
De beslissing

De rechtbank:

Voorvragen

verklaart dagvaarding geldig;

verklaart de officieren van justitie ontvankelijk ter zake van de vervolging van het tenlastegelegde onder feit 4, feit 5 en feit 6;

Vrijspraak

- spreekt de verdachte vrij van het onder feit 1 primair en feit 1 subsidiair ten laste gelegde feit;

Bewezenverklaring

verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hierboven onder 4.4 is omschreven;

spreekt de verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;

Strafbaarheid

verklaart dat het bewezenverklaarde de strafbare feiten oplevert zoals hierboven onder 5

is omschreven;

verklaart de verdachte strafbaar;

Straf

veroordeelt de verdachte voor het bewezenverklaarde onder feit 1 meer subsidiair, feit 2, feit 3, feit 4 primair, feit 5 primair en feit 6 tot een gevangenisstraf van 14 jaren;

beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in overleveringsdetentie en voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van deze gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;

Benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen

wijst de vordering van de benadeelde partij [naam 17] toe en veroordeelt de verdachte hoofdelijk tot betaling aan deze benadeelde partij van € 20.000,- voor geleden affectieschade ter zake van het bewezenverklaarde onder feit 1 meer subsidiair en feit 2. De schadevergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 mei 2021 tot aan de dag van volledige voldoening;

bepaalt dat voor zover dit bedrag door (een van) de mededader(s) is betaald, de verdachte niet gehouden is dit bedrag aan de benadeelde partij te betalen;

veroordeelt de verdachte hoofdelijk tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot heden begroot op nihil en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken;

legt aan de verdachte hoofdelijk op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van voornoemde benadeelde partij van een bedrag van € 20.000,- ter zake van het bewezenverklaarde onder feit 1 meer subsidiair en feit 2. Het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 mei 2021 tot aan de dag van volledige voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast van maximaal 135 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;

de verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde partij bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot betaling;

wijst de vordering van de benadeelde partij [naam 18] toe en veroordeelt de verdachte hoofdelijk tot betaling aan deze benadeelde partij van € 20.000,- voor geleden affectieschade ter zake van het bewezenverklaarde onder feit 1 meer subsidiair en feit 2. De schadevergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 mei 2021 tot aan de dag van volledige voldoening;

bepaalt dat voor zover dit bedrag door (een van) de mededader(s) is betaald, de verdachte niet gehouden is dit bedrag aan de benadeelde partij te betalen;

veroordeelt de verdachte hoofdelijk tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot heden begroot op nihil en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken;

legt aan de verdachte hoofdelijk op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van voornoemde benadeelde partij van een bedrag van € 20.000,- ter zake van het bewezenverklaarde onder feit 1 meer subsidiair en feit 2. Het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 mei 2021 tot aan de dag van volledige voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast van maximaal 135 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;

de verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde partij bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot betaling;

wijst de vordering van de benadeelde partij [naam 2] toe en veroordeelt de verdachte hoofdelijk tot betaling aan deze benadeelde partij van € 27.013,50, waarvan € 20.000,- voor geleden affectieschade, ter zake van het bewezenverklaarde onder feit 1 meer subsidiair en feit 2. De schadevergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 mei 2021 tot aan de dag van volledige voldoening;

bepaalt dat voor zover dit bedrag door (een van) de mededader(s) is betaald, de verdachte niet gehouden is dit bedrag aan de benadeelde partij te betalen;

veroordeelt de verdachte hoofdelijk tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot heden begroot op nihil en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken;

legt aan de verdachte hoofdelijk op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van voornoemde benadeelde partij van een bedrag van € 27.013,50 ter zake van het bewezenverklaarde onder feit 1 meer subsidiair en feit 2. Het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 mei 2021 tot aan de dag van volledige voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast van maximaal 170 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;

de verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde partij bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot betaling;

Het beslag

- gelast de teruggave aan de verdachte van de volgende in beslag genomen niet teruggegeven voorwerpen:

1. Omschrijving: Filecoin 86.35317597

2 Omschrijving: Polkadot 99.96425036

Dit vonnis is gewezen door mr. M.B. Bax, voorzitter, mr. H.M.J. Quaedvlieg en mr. D.J.E. Hamers-Aerts, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.P. Jansen, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 2 juli 2025.

Bijlage I: De tenlastelegging

Aan de verdachte is, na wijziging, ten laste gelegd dat

1hij op of omstreeks 2 mei 2021 in de gemeente Heerlen tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [naam 1] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen op voornoemde [naam 1] te schieten;

subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:

hij op of omstreeks 2 mei 2021 in de gemeente Heerlen tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, K. [naam 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen op voornoemde [naam 1] te schieten, welke doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten diefstal met geweld, afpersing, poging tot diefstal met geweld of poging tot afpersing, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden, gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan andere deelnemers aan dat feit straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;

meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:

hij op of omstreeks 2 mei 2021 in de gemeente Heerlen tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [naam 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen op voornoemde [naam 1] te schieten;

2hij op of omstreeks 2 mei 2021 in de gemeente Heerlen, op de openbare weg, te weten de [adres 2] , tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om een partij verdovende middelen en/of een of meer geldbedrag(en), in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan K. [naam 1] , in elk geval aan een ander dan aan verdachte en/of zijn/haar mededader(s), toebehoorde(n) weg te nemen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen,

- een aanrijding met de personenauto van voornoemde [naam 1] heeft veroorzaakt;- (vervolgens) voornoemde [naam 1] naar de plaats delict heeft gelokt;- het voertuig van die [naam 1] (daar) heeft/hebben klemgereden;- voornoemde [naam 1] met meerdere al dan niet gemaskerde personen heeft benaderd;- een vuurwapen op [naam 1] heeft gericht, althans zichtbaar voorhanden heeft gehad;- voornoemde [naam 1] heeft gedwongen om uit zijn, [naam 1] 's, auto te komen en/of- meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen op voornoemde [naam 1] heeft geschoten,

terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,

welke poging tot diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen voornoemde [naam 1] , gepleegd met het oogmerk om die voorgenomen diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld bestond(en) uit:- het klemrijden van het voertuig van die [naam 1] ;- het met meerdere al dan niet gemaskerde personen benaderen van die [naam 1] ;- het roepen dat hij, [naam 1] , zijn deur open moest maken en/of uit zijn auto moest stappen;- het op voornoemde [naam 1] richten van een vuurwapen, althans het zichtbaar voorhanden hebben van een vuurwapen;- het zichtbaar tegen/bij de ruit houden van een vuurwapen;- het slaan van, duwen van en/of trekken aan voornoemde [naam 1] ;- het meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen op voornoemde [naam 1] schieten,

ten gevolge van welk bovenomschreven feit voornoemde [naam 1] is overleden;

en/of

hij op of omstreeks 2 mei 2021 in de gemeente Heerlen, op de openbare weg, te weten de [adres 2] , tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [naam 1] te dwingen tot de afgifte van een partij verdovende middelen en/of een of meer geldbedrag(en) in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan voornoemde [naam 1] , in elk geval aan een ander dan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde(n),

- een aanrijding met de personenauto van voornoemde [naam 1] heeft veroorzaakt;- (vervolgens) voornoemde [naam 1] naar de plaats delict heeft gelokt;- het voertuig van die [naam 1] (daar) heeft/hebben klemgereden;- voornoemde [naam 1] met meerdere al dan niet gemaskerde personen heeft benaderd;- een vuurwapen op [naam 1] heeft gericht, althans zichtbaar voorhanden heeft gehad;- heeft geroepen dat hij, [naam 1] , zijn deur open moest maken en/of uit zijn auto moest stappen;- een vuurwapen zichtbaar tegen/bij de ruit heeft gehouden;- voornoemde [naam 1] heeft geslagen, geduwd en/of aan het lichaam van die [naam 1] heeft getrokken en/of- meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen op voornoemde [naam 1] heeft geschoten;

terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,

ten gevolge van welk bovenomschreven feit voornoemde [naam 1] is overleden;

3hij in omstreeks de periode van 1 mei 2021 tot en met 2 mei 2021 in de provincie Limburg, althans in Nederland en/of België, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een revolver, kaliber .38 Special of kaliber .357 Magnum, zijnde een vuurwapen in de vorm van een revolver, voorhanden heeft gehad;

4hij in of omstreeks de periode van 24 februari 2020 tot en met 31 maart 2022 in het arrondissement Limburg, in elk geval in Nederland en/of België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, (een) grote hoeveelhe(i)d(en) heroïne en/of cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;

(art 10 lid 5 Opiumwet, art 2 ahf/ond A Opiumwet, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)

subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:

hij in of omstreeks de periode van 24 februari 2020 tot en met 31 maart 2022 in het arrondissement Limburg, in elk geval in Nederland en/of België tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen, te weten

- het opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen en/of

- het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren

van (een) grote hoeveelhe(i)d(en) heroïne en/of cocaïne, in elk geval een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet

- zich en/of een ander gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen,

- voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte en/of zijn mededader(s), wist(en) of ernstige reden had(den) om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit,

door onder andere:

- de leveranciers en afnemers bij elkaar te brengen, althans tussen de partijen te bemiddelen,

- vervoer van geld en/of verdovende middelen te regelen,

- opslag voor geld en/of verdovende middelen te regelen;

(art 10a lid 1 ahf/sub 1 Opiumwet, art 10a lid 1 ahf/sub 2 Opiumwet, art 10a lid 1 ahf/sub 3 Opiumwet, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)

5hij in of omstreeks de periode van 24 februari 2020 tot en met 31 maart 2022 in het arrondissement Limburg, in elk geval in Nederland en/of België, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, (een) grote hoeveelhe(i)d(en), in elk geval een hoeveelheid, van hennep en/of een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel3a van die wet;

(art 11 lid 4 Opiumwet, art 3 ahf/ond A Opiumwet, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)

subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:

hij in of omstreeks de periode van 24 februari 2020 tot en met 31 maart 2022 in het arrondissement Limburg, in elk geval in Nederland en/of België tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, vervoermiddelen, ruimten, gelden, andere betaalmiddelen en/of gegevens voorhanden heeft gehad, waarvan hij en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten;

(art 11a Opiumwet, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)

6hij in of omstreeks de periode van 24 februari 2020 tot en met 31 maart 2022, in het arrondissement Limburg, in elk geval in Nederland en/of België, tezamen en in vereniging met anderen, althans alleen, een gro(o)t(e) geldbedrag(en) (zie foto's sky) heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen, omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat dat/deze voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf, en hij van het plegen van dit feit een gewoonte heeft gemaakt.

(art 420bis lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht, art 420ter lid 1 Wetboek van Strafrecht)

Voetnoot

Voetnoot 1

Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het vonnis gehecht.