Rechtbank Limburg, schadevergoedingsuitspraak strafrecht overig

ECLI:NL:RBLIM:2024:10349

Op 10 December 2024 heeft de Rechtbank Limburg een schadevergoedingsuitspraak procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 24-010559, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RBLIM:2024:10349. De plaats van zitting was Maastricht.

Soort procedure:
Instantie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
24-010559
Datum uitspraak:
10 December 2024
Datum publicatie:
10 December 2025

Indicatie

Beslissing op het verzoek op grond van artikel 533 Sv

De verzoeker integraal vrijgesproken. De verzoeker heeft als gevolg van ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis schade geleden.

Immateriële schade (schade van voorarrest): De rechtbank zal een verdubbeling van de forfaitaire bedragen toepassen, omdat sprake is van bijzondere bezwarende omstandigheden. De rechtbank zal de verzoeker als vergoeding van geleden immateriële schade een bedrag toekennen van € 7.500,-.

Materiële schade: Materiële schade zoals inkomstenderving ten gevolge van de detentie kan, indien gesteld en deugdelijk onderbouwd, voor vergoeding in aanmerking komen. Aan de verzoeker zal een bedrag van € 9.109,75 worden toegewezen. De overige gevorderde schade acht de rechtbank niet toewijsbaar. Het is niet aan de rechtbank, maar aan de verzoeker om de schade die hij stelt door zijn detentie te hebben geleden, inzichtelijk te maken en deugdelijk te onderbouwen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Strafrecht

Zittingsplaats Maastricht

raadkamernummer : 24-010559

parketnummer : 03-720608-17

datum uitspraak : 10 december 2024

Beslissing van de meervoudige raadkamer op het verzoek op grond van artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[verzoeker 1] ,

geboren op [geboortedag] 1960 te [geboorteplaats] ,

woonplaats kiezend op het kantoor van mr. K.B.H. Welvaart, advocaat te Maastricht (Wilhelminasingel 92, 6221 BL Maastricht),

hierna te noemen: de verzoeker.

Feiten

De verzoeker is op 20 februari 2018 aangehouden en in verzekering gesteld. Op 23 februari 2018 is de bewaring bevolen voor een termijn van 14 dagen. Op 9 maart 2018 werd de vordering gevangenhouding door de raadkamer van de rechtbank Limburg afgewezen, waarna verzoeker in vrijheid werd gesteld. Tegen die beslissing is de officier van justitie in hoger beroep gegaan. Op 20 april 2018 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch het appel van de officier van justitie gegrond verklaard en de gevangenhouding van verzoeker bevolen. Bij beschikking van de raadkamer van de rechtbank Limburg werd de voorlopige hechtenis vervolgens geschorst op 4 mei 2018. Een daaropvolgend hoger beroep van de officier van justitie werd door het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch afgewezen.

De verzoeker is bij vonnis van 29 juli 2022 door de meervoudige kamer van deze rechtbank integraal vrijgesproken. Tegen de uitspraak is door de officier van justitie een rechtsmiddel ingesteld, dat op 26 januari 2024 door de advocaat-generaal is ingetrokken. Het vonnis is daarmee onherroepelijk geworden.

Procedure

Het verzoekschrift is op 24 april 2024 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.

Het openbaar ministerie heeft op voorhand zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.

De rechtbank heeft op 12 november 2024 het verzoekschrift in openbare raadkamer behandeld. De rechtbank heeft de verzoeker, de advocaat mr. K.B.H. Welvaart en de officier van justitie gehoord. De rechtbank heeft uitspraak bepaald op 10 december 2024.

Verzoek

Het schriftelijk ingediende verzoek strekt tot vergoeding ex artikel 533 Sv van de schade die verzoeker als gevolg van ondergane verzekering en voorlopige hechtenis heeft geleden tot een bedrag van in totaal € 761.928,98, welk bedrag als volgt is opgebouwd:

- € 740.000,- € 740.000,- aan immateriële schade, bestaande uit 16 dagen x

€ 25.000,- en 17 dagen x € 20.000,-;

- € 21.928,98 € 21.928,98 aan materiële schade, bestaande uit waarneemkosten, verlies inkomsten eerste dag in detentie, verlies 22 waarneemdagen en verkoop weekenddienst.

De verzoeker heeft verzocht de forfaitaire dagvergoeding voor de detentieschade te verhogen tot € 25.000,- respectievelijk € 20.000,-, gelet op onder meer de volgende omstandigheden: de bijzondere ernst van de verdenkingen, de vele mediaberichten, verlies van patiënten, een ernstige schending van het medisch beroepsgeheim, het horen van mensen in de omgeving van verzoeker als getuigen buiten zijn medeweten en de diep ingrijpende emotionele gevolgen van de vervolging, die bij verzoeker heeft geresulteerd in een PTSS. Hierdoor is de detentie voor de verzoeker zwaarder geweest dan voor een gemiddelde verdachte.

De verzoeker heeft daarnaast verzocht een bedrag van € 21.928,98 toe te kennen wegens geleden materiële schade. De verzoeker heeft voor de dagen die hij in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht een zaakwaarnemer moeten inschakelen. Dat heeft hem € 11.193,65 gekost. Voor de eerste dag van zijn detentie had de verzoeker nog geen vervanger kunnen regelen, waardoor hij een omzetverlies heeft geleden van tenminste

€ 910,-. Het omzetverlies op de waargenomen dagen wordt geschat op 22 dagen x € 422,00 = € 9.284,-. Daarnaast heeft verzoeker een weekenddienst moeten ‘verkopen’, waarvoor hij

€ 541,33 heeft moeten betalen.

Standpunt van het openbaar ministerie

De officier van justitie heeft zich verzet tegen het toekennen van de volledige vergoeding zoals verzocht. Volgens de officier van justie kan worden volstaan met toewijzing van de verzochte schade ten aanzien van de ondergane detentie verhoogd met factor 2. Dit komt neer op 15 dagen x € 260,- per dag (met beperkingen) en 18 dagen x € 200,- per dag, derhalve in totaal € 7.500,-. Bij gebreke van een nadere onderbouwing dient het verzoek tot vergoeding van materiële schade te worden afgewezen.

Overwegingen

Beoordeling

De rechtbank is bevoegd en het verzoek is tijdig ingediend.

De verzoeker heeft op grond van artikel 533 Sv recht op een vergoeding uit ’s Rijks kas voor de schade die hij ten gevolge van ondergane inverzekeringstelling, klinische observatie of voorlopige hechtenis heeft geleden. De regeling van artikel 533 Sv beperkt zich tot schade die is ontstaan door strafvorderlijke vrijheidsbeneming; die basis is aanmerkelijk smaller dan voor schade ontstaan door de strafrechtelijke vervolging als zodanig.

Toekenning van schadevergoeding heeft steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechtbank, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn. De rechtbank acht die gronden aanwezig voor een deel van het verzochte.

Immateriële schade (schade van voorarrest)

De rechtbank gaat uit van de volgende data:

inverzekeringstelling: 20 februari 2018 tot en met 22 februari 2018 = 3 dagen;

(aansluitende) voorlopige hechtenis: 23 februari 2018 tot en met 9 maart 2018 = 15 dagen;

(hernieuwde) voorlopige hechtenis: 20 april 2018 tot en met 4 mei 2018 = 15 dagen

Van deze dagen heeft de verzoeker 12 dagen in beperkingen doorgebracht.

Gelet op de afspraken van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) wordt aan de gewezen verdachte een forfaitaire vergoeding toegekend per dag die in een politiecel dan wel in een huis van bewaring, dan wel in een huis van bewaring in beperkingen of in een extra beveiligde inrichting is doorgebracht. In bijzondere gevallen en voor zover die gesteld en deugdelijk zijn onderbouwd, kunnen hogere bedragen worden toegekend.

Een verdubbeling van de forfaitaire vergoeding kan worden toegepast indien in de hoofdzaak is vastgesteld dat de inverzekeringstelling onrechtmatig is geweest (en door vrijspraak niet in die procedure kon worden gecompenseerd) en/of indien in de verzoekschriftprocedure een beroep wordt gedaan op bijzondere bezwarende omstandigheden waaronder de inverzekeringstelling is ondergaan. (Voetnoot 1)

De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval wel sprake is van bijzondere bezwarende omstandigheden. Zo zal de detentie van [verzoeker 1] die verdacht wordt zijn schoonmoeder van het leven te hebben beroofd, welke detentie ook in de (lokale) media aandacht gekregen heeft, de nodige impact gehad hebben zoals verzoeker stelt. Daar staat tegenover dat blijkens het vonnis van de rechtbank waarbij verzoeker werd vrijgesproken, verzoeker er door zijn handelen zelf de hand in heeft gehad dat er jegens hem een verdenking voor een ernstig strafbaar feit ontstond. Verder stelt verzoeker dat hij PTSS heeft opgelopen, maar de rechtbank heeft sterk de indruk gekregen dat de mogelijke toedracht van die gestelde PTSS gelegen is in de vervolging en niet zozeer in de hechtenis. Alles in overweging nemende is de rechtbank van oordeel dat de gevorderde bedragen van € 25.000,- resp. € 20.000,- per dag van vrijheidsbeneming buitensporig is. Zij zal wel, zoals door de officier van justitie voorgesteld, op de forfaitaire bedragen een factor 2 toepassen, hetgeen leidt tot de volgende berekening:

inverzekeringstelling: 3 dagen x € 260,- = € 780,-

voorlopige hechtenis: 30 dagen x € 200,- = € 6.000,-

beperkingen: 12 dagen x € 60,- = € 720,-

Totaal€ 7.500,-

De rechtbank zal de verzoeker als vergoeding voor de geleden immateriële schade aldus een bedrag toekennen van € 7.500,-.

Materiële schade

Materiële schade zoals inkomstenderving ten gevolge van de detentie kan, indien gesteld en deugdelijk onderbouwd, voor vergoeding in aanmerking komen.

De verzoeker heeft in dit kader vier posten opgevoerd:

verlies van inkomen op de eerste detentiedag;

het verlies van inkomen op de waargenomen dagen;

de verkoop van een weekenddienst tijdens detentieperiode;

de kosten voor inschakeling van een zaakwaarnemer.

Het verlies van inkomen op de eerste detentiedag en waargenomen dagen

De rechtbank sluit niet uit dat de verzoeker op de dagen waarop hij zelf niet heeft kunnen werken, enig verlies aan omzet heeft geleden. De omvang van dit omzetverlies is echter onvoldoende aan de hand van controleerbare stukken inzichtelijk gemaakt, zodat de vordering op dit punt niet toewijsbaar is. Daarnaast is het gestelde bedrag aan omzetverlies een brutobedrag, terwijl een schadevergoeding netto is. Verzoeker heeft verzuimd aan te geven welke kosten nog van het omzetverlies afgetrokken dienen te worden en met welke bedragen aan belastingen en premies het bedrag verminderd dient te worden.

De verkoop van de weekenddienst tijdens detentieperiode

Uit de stukken blijkt dat de weekenddienst gepland stond op 3 maart 2018. Vaststaat dat de verzoeker op dat moment gedetineerd was. De verzoeker heeft van [bedrijf 1] een factuur ontvangen van € 541,33 voor deze dienst. De rechtbank acht deze post daarmee deugdelijk onderbouwd. De vordering zal in zoverre worden toegewezen.

De (overige) kosten voor inschakeling van een zaakwaarnemer

Vergoeding van deze kosten acht de rechtbank op grond van artikel 533 Sv in beginsel toewijsbaar, doch uitsluitend voor zover deze zien op dagen waarop de verdachte gedetineerd was.

De facturen waarmee de verzoeker de kosten heeft onderbouwd die hij voor de zaakwaarneming heeft gemaakt, zijn eerst bij de behandeling in raadkamer overgelegd. De factuur van [bedrijf 2] met factuurdatum 4 maart 2018 betreft de data 21 en 23 februari 2018. De verzoeker was op die dagen gedetineerd. De overige facturen met betrekking tot deze schadepost, hebben geheel of grotendeels betrekking op data waarop de verzoeker niet in detentie verbleef. Van deze laatste categorie facturen is niet zonder meer inzichtelijk welke kosten wel en welke niet voor toewijzing in aanmerking komen. Het is echter niet aan de rechtbank, maar aan de verzoeker om de schade die hij stelt door zijn detentie te hebben geleden, inzichtelijk te maken en deugdelijk te onderbouwen. Van de gevorderde kosten zal daarom slechts de eerder genoemde factuur van [bedrijf 2] met factuurdatum 4 maart 2018 in aanmerking worden genomen en de materiële schade zal tot het op die factuur vermelde bedrag van € 1.068,42 worden toegewezen.

Conclusie

Aan door de verzoeker geleden schade zal daarom worden toegewezen:

Materiële schade (€ 541,33 + € 1.068,42 =) € 1.609,75

Immateriële schade € 7.500,00

Totaal € 9.109,75

Beslissing

Beslissing

De rechtbank:

kent aan verzoeker ten laste van de Staat een vergoeding toe van € 9.109,75;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beslissing is gegeven door mr. L.P. Bosma, voorzitter, mr. M.J.M. Goessen en mr. K.G. Witteman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.P.W.E. Bekkers, griffier,

en in het openbaar uitgesproken op 10 december 2024.

Tegen de beslissing van deze rechtbank staat voor de officier van justitie binnen veertien dagen daarna en voor de verzoeker of zijn erfgenamen binnen een maand na de betekening hoger beroep open bij het gerechtshof.

BEVELSCHRIFT VAN TENUITVOERLEGGING

De voorzitter beveelt de tenuitvoerlegging van vorenstaande beslissing als de zaak onherroepelijk is en de betaling ten laste van ’s Rijks kas door de griffier van deze rechtbank van een bedrag van:

€ 9.109,75 (zegge: negenduizendhonderdnegen euro en vijfenzeventig eurocent), ten gunste van Stichting Beheer Derdengelden Welvaart Tonckens Strafrechtadvocaten, onder vermelding van “ [verzoeker 1] / vergoeding artikel 533 Sv”, door overmaking van voornoemd bedrag op rekeningnummer [rekeningnummer] .

Voetnoot

Voetnoot 1

Gerechtshof Amsterdam 6 november 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4373.