Beoordeling door de rechtbank
6. Het college en de vergunninghouder hebben er op gewezen dat zij de aanvullende reactie van de omwonenden van 17 februari 2025 pas een paar dagen vóór de zitting hebben ontvangen, waardoor het voor hen lastig is om hier volledig op te reageren. Hetzelfde geldt voor de aanvullende reactie van 21 februari 2025 van de Vereniging. De rechtbank stelt vast dat beide reacties in beginsel op tijd zijn ingediend. (Voetnoot 1) De griffier heeft de reacties op 18 februari 2025 en 24 februari 2025 per post doorgezonden naar het college en de vergunninghouder, maar kennelijk is deze post door hen pas vrij laat ontvangen. De rechtbank is tijdens de zitting echter niet gebleken dat het college en/of de vergunninghouder niet of onvoldoende adequaat hebben kunnen reageren op deze reacties en zij zal de reacties daarom bij haar beoordeling betrekken.
7. Het college heeft op 16 mei 2024 de bestreden besluiten van 8 februari 2023 deels gewijzigd door voor een aantal bouwvlakken/woningtypes alsnog de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid toe te passen. De rechtbank zal dit aanmerken als een gedeeltelijke vervanging van de bestreden besluiten met een nadere motivering. De bestreden besluiten vormen samen met de aanvulling van 16 mei 2024 onderwerp van de beroepen.
8. Onder belanghebbende wordt verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. Voor het opkomen in rechte ter behartiging van algemene en collectieve belangen geldt de eis van rechtspersoonlijkheid om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt. (Voetnoot 2)
9. De rechtbank heeft aan de Vereniging gevraagd om haar ledenlijst en eventuele andere stukken in te sturen, waaruit blijkt dat zij kan worden aangemerkt als een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid, ook wel een informele vereniging genoemd. (Voetnoot 3) Uit de door de Vereniging ingezonden stukken leidt de rechtbank af dat sprake is van een organisatorisch verband dat is opgericht voor een bepaald doel. De Vereniging houdt ledenvergaderingen, heft contributie, heeft een bestuur en een samenwerking die op enige continuïteit is gericht. Daarmee kan de Vereniging worden aangemerkt als een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid. Uit haar statuten blijkt dat zij als doel heeft de belangen te behartigen van de bewoners van [wijk] en directe omgeving inzake bouwplan/speelveld Jan ter Gouwweg. De Vereniging kan derhalve (ook) worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
10. Het college heeft het bezwaar van [eiser sub 2.10] niet-ontvankelijk verklaard omdat de afstand van zijn woning tot de bouwlocatie ongeveer 101 meter is. Door deze afstand zal er grotendeels geen direct zicht op het bouwplan zijn en zal het waarschijnlijk ook zo zijn dat de gevolgen van de uitvoer van het plan op dit perceel beperkt zullen zijn.
11. Volgens vaste rechtspraak ontbreken gevolgen van enige betekenis indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene zo gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn. Als een persoon zicht heeft op de geplande bebouwing, leidt dit tot het aannemen van belanghebbendheid, tenzij dit zicht van zeer geringe betekenis is. (Voetnoot 4)
12. De rechtbank stelt aan de hand van de meettool van Regels op de kaart (Voetnoot 5) vast dat de afstand tussen de woning en de rand van het bouwplan (bouwblok B/C) ongeveer 90 meter bedraagt. [eiser sub 2.10] heeft aangevoerd dat hij zicht heeft op de bouwlocatie. Dit is niet weersproken door het college en wordt ook bevestigd door beelden van streetview. In combinatie met het gegeven dat het bouwplan tot een verandering in de verkeers- en parkeersituatie in de Jan ter Gouwweg kan leiden acht de rechtbank het aannemelijk dat [eiser sub 2.10] feitelijke gevolgen van enige betekenis zal ondervinden van het bouwplan. Dat betekent dat het college ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit I, voor zover daarbij het bezwaar van [eiser sub 2.10] niet-ontvankelijk is verklaard.
13. De rechtbank stelt vervolgens vast dat het college wél inhoudelijk heeft beslist op de bezwaren van de (andere) omwonenden, namens wie één bezwaarschrift is ingediend. Het beroepschrift van de omwonenden richt zich, behalve tegen het ten onrechte niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar van [eiser sub 2.10] , ook tegen de inhoudelijke beslissing op de bezwaren. Het nemen van een nieuw besluit op het bezwaar van [eiser sub 2.10] acht de rechtbank dan ook niet nodig, aangezien al vast staat hoe dat zal luiden (namelijk ongegrond). De rechtbank zal daarom zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van [eiser sub 2.10] alsnog ontvankelijk te verklaren.
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
14. Op 1 januari 2024 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat de aanvraag om een omgevingsvergunning vóór 1 januari 2024 is ingediend, is in deze zaak de Wabo met de onderliggende regelingen nog van toepassing. Dat volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet.
15. Op grond van artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo niet mogelijk is.
16. Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking.
17. Het college heeft het bouwplan getoetst aan de geldende bestemmingsplannen ‘Parkeernormen Gooise Meren’ en ‘Stedelijk Gebied’. De omgevingsvergunning is verleend, met toepassing van een binnenplanse afwijking van de regels van het bestemmingsplan ‘Stedelijk Gebied’. Het college komt bij de beslissing om al dan niet in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen. (Voetnoot 6)
Bestemmingsplan ‘Stedelijk Gebied’
18. Hoofdgebouwen moeten binnen het bouwvlak worden gebouwd (artikel 21.2.2, onder a, van de planregels). De goot- en bouwhoogte van gebouwen mag ten hoogste de ter plaatse van de aanduiding ‘maximum goot- en bouwhoogte (m)’ aangegeven hoogte bedragen (artikel 21.2.2 onder b, van de planregels). Voor deze bouwlocatie is een goothoogte van maximaal 6 meter en een bouwhoogte van maximaal 9 meter aangegeven.
19. Artikel 31 van de planregels bevat de algemene afwijkingsregels en luidt als volgt:
“31.1 Maten en bouwgrenzen
Tenzij op grond van hoofdstuk 2 reeds afwijking mogelijk is, kan bij een omgevingsvergunning worden afgeweken van de regels voor:
afwijkingen van maten (waaronder percentages) met ten hoogste 10%;
overschrijding van bouwgrenzen, niet zijnde bestemmingsgrenzen, voor zover zulks van belang is voor een technisch betere realisering van bouwwerken dan wel voor zover zulks noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein; de overschrijdingen mogen ten hoogste 3 m bedragen en het bouwvlak mag met ten hoogste 10% worden vergroot.
De omgevingsvergunning wordt niet verleend, indien daardoor onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ingevolge de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.”
Gronden tegen het toepassen van de afwijkingsmogelijkheid
20. De Vereniging en de omwonenden voeren aan dat het college geen gebruik had mogen en kunnen maken van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid. Over de goot- en bouwhoogte van de geplande woningen merken zij op dat artikel 31.1, onder a, van de planregels niet bedoeld is om alles bij voorbaat al te verhogen of te vergroten. Wat betreft de afwijking van de regels voor het overschrijden van bouwvlakken voeren zij aan dat niet wordt voldaan aan artikel 31.1. onder b, van de planregels. Zij vinden verder dat het college te weinig duidelijkheid biedt over de maatvoering van de bouwvlakken en ook de wijze waarop het college de 10%-regeling toepast vinden zij onduidelijk. Tijdens de zitting hebben zij benadrukt dat hun gronden zich richten tegen het uitbreiden van de hoofdgebouwen buiten het bouwvlak, en dus niet tegen een eventuele aanbouw op de begane grond die buiten het bouwvlak komt. Zij zien niet in waarom het groter en hoger moet, want er kan prima aansluiting worden gezocht bij de bestaande woningen, die ook binnen het bouwvlak zijn gebouwd. Het vervallen van de tuinen aan de voorzijde van de blokken D en E en aan de zijkant van blok C is volgens de Vereniging en de omwonenden geen ondergeschikte wijziging. Tot slot vinden zij de situatietekening van 2 januari 2023 niet duidelijk, terwijl die bovendien meer strijdigheden – bijvoorbeeld ten aanzien van bergingen – laat zien.
21. De rechtbank stelt allereerst vast dat het college in de bestreden besluiten uitdrukkelijk heeft vermeld dat de voortuinen bij de bouwblokken D en E en de zijtuin bij het bouwblok C zijn komen te vervallen, zoals te zien is op de gewijzigde situatietekening van 2 januari 2023. Daarnaast is de situatietekening met datum 25 maart 2022 vervallen verklaard. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk dat deze voortuinen en de zijtuin niet meer worden gerealiseerd. Anders dan de Vereniging en de omwonenden stellen, kan dit naar het oordeel van de rechtbank wel worden gezien als een ondergeschikte wijziging. Er komt immers geen bebouwing bij en er wordt niet geschoven met de bouwblokken, zodat ook niet valt in te zien welk nadeel de Vereniging en de omwonenden zouden kunnen ondervinden van deze wijziging. Voor zover zij hebben gewezen op het ontbreken van de maatvoering op deze gewijzigde situatietekening geldt dat de vergunde tekeningen voor de woningen ongewijzigd zijn gebleven en deze doorslaggevend zijn. Eenzelfde redenering geldt voor de bergingen: deze zijn niet aangevraagd en dus ook niet vergund. Een weergave daarvan op een situatietekening betekent niet dat de vergunninghouder daarmee beschikt over een vergunning voor het bouwen daarvan. Ook voor de steigers bij de woningen van blok E is geen omgevingsvergunning verleend. De beroepsgrond slaagt in zoverre niet.
22. Partijen zijn het er over eens dat het bouwplan op drie punten in strijd is met het bestemmingsplan: 1) overschrijding van de maximale goothoogte, 2) overschrijding van de maximale bouwhoogte en 3) overschrijding van bouwvlakken.
De bouwhoogte van de woningtypen A, B, C, D en E bedraagt 9,9 meter terwijl maximaal 9 meter is toegestaan. De goothoogte van de woningtypen A en B bedraagt 6,2 meter, terwijl maximaal 6 meter is toegestaan. De bouwvlakken heeft het college weergegeven op de “situatietekening bouwvlakken”, die is gevoegd bij de aanvullende reactie van 16 mei 2024. De door het college op deze tekening gehanteerde maten zijn niet betwist en de rechtbank zal bij haar beoordeling dan ook van deze maten uitgaan. Dat betekent het volgende:
- bouwvlak A heeft een oppervlakte van 189,6 m2 en de overschrijding van het bouwvlak
voor tien type A woningen is 12,1 m2;
- bouwvlak ABC heeft een oppervlakte van 369,7 m2 en de overschrijding van het bouwvlak
voor zestien woningen is 19,2 m2;
- bouwvlak D heeft een oppervlakte van 189,6 m2 en de overschrijding van het bouwvlak
voor vier woningen is 17,6 m2 en
- bouwvlak E heeft een oppervlakte van 264,5 m2 en de overschrijding van het bouwvlak
voor zes woningen is 26,4 m2.
23. Het college heeft voor de overschrijdingen van bouw- en goothoogte en de bouwvlakken de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid uit artikel 31.1, onder a, van de planregels toegepast. Op grond daarvan kan worden afgeweken van de regels voor afwijkingen van maten (waaronder percentages) met ten hoogste 10%. De rechtbank oordeelt dat het college deze bevoegdheid had ten aanzien van de bouw- en goothoogte, maar dat de overschrijding van de bouwvlakken niet past binnen deze binnenplanse afwijkingsbevoegdheid. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit de opbouw van artikel 31.1 blijk dat onderdeel a ziet op maten (waaronder percentages) en dat onderdeel b ziet op overschrijdingen van bouwgrenzen, waarbij onder meer als voorwaarde geldt dat een bouwvlak met ten hoogste 10% mag worden vergroot. Daaruit kan worden afgeleid dat juist onderdeel b ziet op de bevoegdheid om van de regels af te wijken waar het gaat om het overschrijden van bouwgrenzen. Daaraan voegt de rechtbank toe dat op de verbeelding geen maten of percentages voor bouwvlakken zijn opgenomen en datzelfde geldt voor de planregels. Voor bouw- en goothoogtes is dat wel het geval en ook daaruit blijkt dat de bevoegdheid onder a niet ziet op het overschrijden van bouwvlakken. Dat betekent dat het college voor de bouwvlakken niet artikel 31.1, onder a, van de planregels kon toepassen en dat de bestreden besluiten op dit onderdeel een gebrek bevatten. De beroepsgrond van de Vereniging en de omwonenden slaagt in zoverre wel.
24. Het college heeft tijdens de zitting verklaard bereid te zijn om voor de overschrijding van de bouwvlakken gebruik te maken van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid zoals opgenomen onder b, van artikel 31.1 van de planregels. Het college heeft de rechtbank verzocht om het gebrek te passeren met artikel 6:22 van de Awb, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. De Vereniging en de omwonenden hebben hierover echter aangevoerd dat het bouwplan niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 31.1, onder b, van de planregels omdat het overschrijden van de bouwvlakken niet van belang is voor een technisch betere realisering van bouwwerken dan wel niet noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein. Zij zijn daarom van mening dat het college niet bevoegd is om op dit punt af te wijken van de planregels.
25. De rechtbank overweegt dat het college in het verweerschrift heeft aangegeven dat het gaat om zogenoemde prefabwoningen. Dat betekent dat deze woningen niet op elke gewenste maat kunnen worden geleverd. Tevens bestaat er ten behoeve van de bruikbaarheid van de toekomstige woningen een behoefte aan een iets grotere bovenverdiepingen. De daarbij passende afmeting van de prefabwoning overschrijdt daardoor de grenzen van het bouwvlak in geringe mate. Deze overschrijdingen leiden volgens het college niet tot ruimtelijk onevenredige gevolgen. In dat licht zijn dan ook geringe afwijkingen van de in het bestemmingsplan genoemde maatgevingen toegestaan. De rechtbank kan het college in deze uitleg volgen. Tijdens de zitting heeft vergunninghouder hier nog aan toegevoegd dat de woningen ook iets groter worden vanwege bouwkundige aanpassingen om te voldoen aan de eisen uit het Bouwbesluit 2012 voor bijvoorbeeld gasinstallaties op de begane grond en bredere trappen. Met het voorgaande is voldoende gemotiveerd dat de beperkte overschrijding van de bouwvlakken van belang is voor een technisch betere realisering van de bouwwerken. Voor zover de Vereniging tijdens de zitting heeft aangevoerd dat zij hierop niet heeft kunnen reageren en daardoor in haar belang is geschaad, overweegt de rechtbank dat – zoals hiervoor aangegeven – het college deze motivering in het verweerschrift heeft opgenomen zodat de Vereniging hier rekening mee had kunnen houden. Naar het oordeel van de rechtbank is het college dan ook bevoegd gebruik te maken van de afwijkingsbevoegdheid uit artikel 31.1, onder b, van de planregels.
26. De rechtbank stelt vervolgens vast dat het college bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan zijn bevoegdheid dezelfde beleidsruimte heeft als hij heeft bij het toepassen van artikel 31.1, onder a, van de planregels. Het artikel bepaalt daarnaast voor beide onderdelen dat de omgevingsvergunning niet wordt verleend, indien daardoor onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ingevolge de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken. In zoverre verandert er in het toetsingskader dus niks.
27. Het college heeft als motivering voor het verlenen van medewerking aan de afwijkingen gegeven dat de meeste woningen van de omwonenden op meer dan 23 meter liggen van de vergunde woningen (blokken A t/m D) en dat de omwonenden geen onaanvaardbare gevolgen voor hun woon- en leefklimaat zullen ondervinden door de geringe overschrijding van minder dan 10% van de goot- en bouwhoogte en enkele bouwvlakken. Het bouwplan leidt volgens het college in zoverre niet tot een (onevenredige) aantasting van het woon- en leefklimaat door verlies van privacy en zon- en lichtinval. Voor de woning aan de [adres] geldt dat bouwblok E een beperkte negatieve invloed heeft op de lichtinval en de privacy, maar dat geen sprake is van een onevenredige invloed. Het college wijst er ook op dat het bouwen van het aantal woningen als zodanig reeds wordt toegestaan door het bestemmingsplan. In zoverre kan het aantal woningen en de ruimtelijke invloed van het gebruik van die woningen niet bij de belangenafweging voor het toestaan van geringe overschrijdingen van bouw- en goothoogte en bouwvakken worden betrokken. De afwijkingen hebben tot slot geen onevenredige impact op de ruimtelijke structuur (straat- en bebouwingsbeeld). Deze motivering van het college om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om het overschrijden van de bouwvlakken toe te staan, vindt de rechtbank voldoende. Hetzelfde geldt voor de afwijkende bouw- en goothoogte van de woningen.
28. De rechtbank komt tot de conclusie dat aan de afwijking van de planregels met toepassing van artikel 31.1, onder b, van de planregels materieel dezelfde beoordeling en belangenafweging ten grondslag ligt als aan toepassing van artikel 31.1, onder a, en dat het college voldoende heeft onderbouwd waarom hij medewerking heeft willen verlenen aan de afwijkingen. Wat dit verder betekent, zal de rechtbank bespreken aan het einde van de uitspraak bij “Conclusies en gevolgen”.
29. De Vereniging en de omwonenden voeren, kort weergegeven, aan dat het bouwplan niet voldoet aan de parkeernormen (Voetnoot 7) die door de gemeenteraad zijn vastgesteld. Het college rekent volgens hen ten onrechte met de norm van tiny houses voor de 12 sociale huurwoningen en de 12 huurwoningen in de vrije sector. Niet voor niets staat er immers in de richtlijnen dat bij een tiny house de norm per kamer geldt, en niet per functie. Het college kan niet zomaar naar eigen goeddunken de normen die door de raad zijn gesteld aanpassen. De parkeerberekening zou volgens de omwonenden als volgt moeten luiden:
2 (2/1 kap) x 2,1 parkeerplaats = 4,2
10 (tussenhoek) x 1,9 parkeerplaats = 19,0
12 (huurhuis, sociale huur) x 1,6 parkeerplaats = 19,2
12 (huurhuis, vrije sector) x 1,9 parkeerplaats) = 22,8
TOTAAL 65,2 parkeerplaatsen
Dat betekent dat, anders dan waar het college van uitgaat, er juist een tekort aan parkeerplaatsen is. Het plan voorziet volgens eisers namelijk maar in 34 parkeerplaatsen op eigen terrein en 3 in de openbare ruimte. Dat zijn slechts 37 parkeerplaatsen waar er volgens de parkeernomen 66 nodig zijn. Daar komt nog bij dat de parkeerdruk in de wijk al hoog is. Volgens de Vereniging komt de parkeerbehoefte voor de grotere woningen op ruim 23 plekken en voor de startblockwoningen op ruim 50, waardoor er totaal 73 parkeerplaatsen nodig zijn.
30. Het college stelt zich op het standpunt dat de parkeerbehoefte van het plan op de juiste wijze is berekend. De woningen kunnen worden onderverdeeld in de volgende typen woningen: twee-onder-een-kap woningen (blok C), twee rijen woningen (blokken D en E) en kleine eenpersoonswoningen, tiny houses (blokken A en B). Per ongeluk staat in de parkeernormen bij kleine eenpersoonswoningen (tiny houses) dat het aantal benodigde parkeerplaatsen per kamer wordt berekend. Dit moet echter per woning zijn, zoals ook blijkt uit de CROW-norm waarop de gemeentelijke parkeernormen zijn gebaseerd en waar bij tiny houses staat dat de norm geldt ‘per woning’. Het college komt dan op de volgende berekening:
2 (2/1 kap) x 2,1 parkeerplaats = 4,2
10 (tussenhoek) x 1,9 parkeerplaats = 19,0
24 tiny houses x 0,7 parkeerplaats = 16,8
TOTAAL 40,0 parkeerplaatsen
Het bouwplan voorziet in 42 parkeerplaatsen (Voetnoot 8) en dat is dus voldoende. Rekening houdend met het aanwezigheidspercentage in de maatgevende periode van een etmaal zijn er zelfs zeven plekken meer dan nodig. Het college verwijst ter verdere onderbouwing naar het positieve advies over parkeren van 1 april 2021.
31. Op grond van vaste rechtspraak dient bij de beantwoording van de vraag of voorzien wordt in voldoende parkeerruimte, alleen rekening te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van een (bouw)plan. Een bestaand tekort aan parkeerplaatsen mag buiten beschouwing worden gelaten. Er hoeft slechts rekening te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het (bouw)plan ten opzichte van de reeds bestaande parkeerbehoefte. (Voetnoot 9) De rechtbank ziet geen aanleiding om in deze zaak voor de uitleg van de parkeerregels van deze rechtspraak af te wijken.
32. De rechtbank is van oordeel dat het college het aantal benodigde parkeerplaatsen voor de tiny houses op juiste wijze heeft berekend. In de Richtlijnen voor parkeernormen staat namelijk op pagina 5 de volgende tekst: “De gemeente Gooise Meren kiest met betrekking tot de gemeentelijke parkeernormering voor een exacte overname van de meest recente parkeerkencijfers van CROW (publicatie 381, dec. 2018). Zodoende kan gesteld worden dat de cijfers in deze nota niet zijn gebaseerd op beleidsmatige keuzes, maar op ervaringscijfers van het CROW die aansluiten bij de ruimtelijke kenmerken van de gemeente Gooise Meren. De nota ‘Richtlijnen voor parkeernormen’ is een beleidsarm document”. Daarmee kan er naar het oordeel van de rechtbank geen twijfel bestaan over dat de gemeenteraad onverkort de CROW-normen heeft willen overnemen. Uit die CROW-normen blijkt dat de parkeerkencijfers voor een kleine eenpersoonswoning (tiny house, meestal grondgebonden) worden vastgesteld ‘per woning’, zodat de rechtbank het college volgt in zijn redenering dat dit aspect verkeerd is overgenomen in de gemeentelijke Richtlijnen. Daarbij heeft de gemeenteraad op 26 mei 2021 het amendement over parkeren verworpen, waaruit ook blijkt dat de raad geen hogere parkeernorm wenst voor eenpersoonswoningen. Daaraan voegt de rechtbank toe dat een andere toepassing zou betekenen dat in dit geval de parkeernorm voor een eenpersoonswoning gelijk zou zijn aan die voor een twee-onder-een-kapwoning, wat niet voor de hand ligt. Verder heeft het college kunnen verwijzen naar het parkeeradvies van 20 september 2021, waarin is toegelicht dat de tiny houses een oppervlakte hebben van ongeveer 30 m2, als de totale oppervlakte wordt verminderd met de verkeersruimten zoals trap, badkamer en toilet. Gegeven deze oppervlakte is er geen sprake van de categorie 'huurhuis, sociale huur', de eerstvolgende categorie voor huurwoningen in de Richtlijnen voor de parkeernormen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het college de parkeerbehoefte van het bouwplan mocht vaststellen op 40 parkeerplaatsen. Dat betekent dat bij de woningen wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid nu er 42 parkeerplaatsen worden aangelegd.
33. Volgens de omwonenden er is bij het verlenen van de omgevingsvergunning onvoldoende rekening gehouden met het aspect verkeersveiligheid. Tijdens de zitting hebben zij verklaard dat de wijk al vol staat met geparkeerde auto’s en daardoor onoverzichtelijk is. Door nog meer verkeer toe te voegen aan de wijk ontstaan te grote risico’s op ongelukken.
34. Het college stelt zich in de bestreden besluiten op het standpunt dat het bestemmingsplan al voorziet in de geplande uitwegen. De verkeersveiligheid is dus al beoordeeld bij het vaststellen van het bestemmingsplan en in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening bevonden. Er is ook geen sprake van weigeringsgronden zoals opgenomen in artikel 2.12 van de Algemene plaatselijke verordening (APV), omdat de aanvraag niet voorziet in een dusdanige wijziging van de weg dat hiermee een gevaarlijke situatie ontstaat dan wel de bruikbaarheid van de weg in gevaar komt. Ter ondersteuning verwijst het college op het advies Verkeer uitweg van 2 augustus 2022.
35. De rechtbank is van oordeel dat de onderbouwing van de verkeersveiligheid in de bestreden besluiten tekortschiet. Het college onderbouwt daarin nergens dat de komst van de extra woningen met bijbehorend verkeer niet leidt tot een onveilige verkeerssituatie. Bij het verlenen van de omgevingsvergunning en het nemen van de bestreden besluiten lijkt alleen te zijn gekeken naar de realisatie van de extra uitwegen en zijn deze getoetst aan de APV. Het advies Verkeer uitweg van 2 augustus 2022 gaat alleen in op de eventuele gevolgen van de uitritten op het aantal parkeerplaatsen. In dit advies wordt niet gesproken over het verkeer op de weg. De rechtbank merkt daarnaast op dat het gegeven dat de uitwegen passen in het bestemmingsplan, niet automatisch betekent dat daarmee ook de verkeersveiligheid geborgd is. De bestreden besluiten zijn op dit punt onvoldoende onderbouwd en bevatten daarmee een motiveringsgebrek.
36. De rechtbank is van oordeel dat het college met de uitleg in het verweerschrift en de toelichting op de zitting de bestreden besluiten op het punt van verkeersveiligheid alsnog voldoende heeft gemotiveerd. Het college heeft aangegeven dat het ontwerp van de beoogde uitweg tussen de blokken C en E is besproken met de brandweer en uit veiligheidsoogpunt akkoord is bevonden. Bij de aansluiting van de uitweg op de Jan ter Gouwweg kunnen gemotoriseerde weggebruikers elkaar passeren bij het tegelijk in- en uitrijden en weggebruikers hoeven dus niet stil te staan op de bestaande Jan ter Gouwweg. De aansluiting ligt in een bestaande bocht van de Jan ter Gouwweg met goed zicht op de beide delen van de Jan ter Gouwweg en vanaf deze weg bestaat ook een goed zicht op de nieuwe uitweg. Verder heeft het college er op gewezen dat de verkeersnelheid voor de hele wijk al is beperkt tot maximaal 30 kilometer per uur, waardoor onveilige situaties minder snel zullen voorkomen. Wat dit verder betekent, zal de rechtbank bespreken aan het einde van de uitspraak bij “Conclusies en gevolgen”.
37. De Vereniging en de omwonenden voeren aan dat de platanen niet zullen overleven, als het bouwplan wordt uitgevoerd. Uit de Boom Effect Analyse van 2 februari 2021 blijkt dat er niet mag worden gegraven binnen de kroon van 8 meter van de platanen. Het bouwvlak van blok B/C ligt binnen ligt binnen 4 meter en kan dus niet worden gerealiseerd zonder gevolgen voor de platanen. Bovendien zal de bovenverdieping van de woningtypen B en C de onderkant van de boomkronen raken. Ook mogen er maar twee parkeerplaatsen op de openbare weg worden gemaakt in verband met druk op de wortels.
38. Het college stelt zich op het standpunt dat de voorgevels van de woningen B en C zijn geprojecteerd op de grens van het bouwvlak en dus worden toegestaan door het bestemmingsplan. Het belang van het behoud van de platanen kan daarom niet worden betrokken in de beoordeling en de omgevingsvergunning kan hierom niet worden geweigerd. Desondanks heeft de vergunninghouder een Boom Effect Analyse laten uitvoeren waaruit blijkt dat de bouwwerkzaamheden geen invloed op het voortbestaan van de platanen hebben.
39. De rechtbank is het niet eens met de Vereniging en de omwonenden. Uit de conclusie van de Boom Effect analyse blijkt dat het bouwplan slechts beperkte invloed zal hebben. De in de analyse genoemde knelpunten zijn opgelost door het verschuiven van de inrit bij boom 4 en het vervallen van een van de parkeerplaatsen bij de bomen 5-6. Voor de platanen aan de voorzijde van het bouwblok B/C wordt in de analyse opgemerkt dat bij de huidige opkroonhoogte en nokhoogte geen snoei noodzakelijk is. Wel kunnen er in de toekomst takken tegen het dak aan groeien die door middel van onderhoudssnoei verwijderd moeten worden. Het college heeft op deze wijze voldoende onderbouwd dat het bouwplan geen onaanvaardbare negatieve effecten voor de platanen zal hebben. Deze beroepsgrond slaagt niet.
40. De omwonenden voeren aan dat er meer gesaneerd moet worden dan in het saneringsplan staat vermeld. Het verspreiden van de aanwezige vervuiling is volgens hen onvoldoende in de omgevingsvergunning geborgd. Daar komt bij dat langs de platanen een strook niet is gesaneerd, waardoor de blokken B en C deels op de niet gesaneerde grond worden gerealiseerd. In de bodemrapportage is uitgegaan van enkele onjuiste uitgangspunten en er had een aanvullend bodemonderzoek moeten plaatsvinden, zo stellen de omwonenden. Ook is er geen sprake geweest van een (voldoende) openbaar aanbieden van de gemeentegrond waarop het project zal worden gerealiseerd aan andere potentiële ontwikkelaars. Op grond van artikel 3:14 in verbinding met artikel 3:40 van het Burgerlijk Wetboek zou dit tot nietigheid van de rechtshandeling kunnen leiden. Gelet hierop is er sprake van een zodanige privaatrechtelijke belemmering dat het plan niet uitvoerbaar is.
41. De rechtbank overweegt dat de norm over saneren, waar de omwonenden zich op beroepen, is neergelegd in de Wet Bodembescherming en ziet op de bescherming van de kwaliteit van de bodem. De omwonenden zijn echter geen toekomstig eigenaar van een van de woningen/appartementen en ook is niet gebleken van concrete interesse in de koop en/of bewoning ervan. De bepalingen van de Wet bodembescherming strekken daarom kennelijk niet tot bescherming van hun belangen, zodat de rechtbank dit betoog buiten beschouwing laat. (Voetnoot 10) Hetzelfde geldt voor hun stelling dat de omgevingsvergunning financieel-economisch niet uitvoerbaar is vanwege ongeoorloofde staatssteun. Ook dit strekt immers niet tot bescherming van hun belangen. Gelet op het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Awb kunnen deze gronden niet leiden tot vernietiging van de bestreden besluiten.
42. De Vereniging voert aan dat tijdens de bouw bijzondere maatregelen moeten worden genomen omdat de veiligheid en leefbaarheid van omwonenden in het geding kan komen. In de omgevingsvergunning is een voorschrift opgenomen dat de vergunninghouder vóór uitvoering van het project een BLVC-plan (Voetnoot 11) moet hebben ingediend, dat dient te zijn goedgekeurd. Een BLVC-plan had volgens de Vereniging echter al deel uit moeten maken van de aanvraag, zodat omwonenden hadden kunnen controleren of voldoende rekening is gehouden met hun belangen.
43. Het college wijst er op dat in bijlage III aan de omgevingsvergunning de voorwaarde is verbonden dat de vergunninghouder uiterlijk drie weken voor aanvang van de bouwwerkzaamheden een veiligheidsplan ter goedkeuring aan de gemeente moet overleggen. Op deze wijze is het veiligheidsaspect toereikend gewaarborgd en deze handelwijze is ook in overeenstemming met artikel 2.7. derde lid, van de Regeling omgevingsrecht.
44. Op grond van artikel 2.10, eerste lid, onder a, van de Wabo moet het college beoordelen of aannemelijk is dat de aanvraag voldoet aan het Bouwbesluit. Artikel 2.2, zesde lid, van de Regeling omgevingsrecht vraagt de indiener van de aanvraag om uit het oogpunt van het voorkomen van onveilige situaties en het beperken van hinder tijdens het bouwen een veiligheidsplan als bedoeld in artikel 8.7 van het Bouwbesluit 2012 in te dienen. Artikel 2.7, derde lid, van de Regeling omgevingsrecht bepaalt dat, indien de aard van het bouwplan naar het oordeel van het bevoegd gezag daartoe aanleiding geeft, in de vergunning kan worden bepaald dat gegevens en bescheiden, genoemd in de artikelen 2.2, eerste lid, onderdelen c tot en met h, en tweede tot en met zesde lid, 2.3, onderdeel i, 2.4 en 2.5, binnen een termijn van drie weken voor de start van de uitvoering van de desbetreffende handeling worden overgelegd.
45. De rechtbank is van oordeel dat het college aannemelijk heeft mogen achten dat wordt voldaan aan de voorschriften van het Bouwbesluit over de veiligheid en hinder tijdens bouwwerkzaamheden. (Voetnoot 12) Daarbij is van belang dat in de Nota van Toelichting bij het Bouwbesluit staat dat artikel 8.1, eerste lid, van het Bouwbesluit duidelijk maakt dat onveilige situaties niet volledig kunnen worden voorkomen. Volgens de toelichting op artikel 8.2 moeten om onveilige situaties tijdens bouw- en sloopwerkzaamheden te voorkomen, maatregelen worden getroffen om letsel van personen of beschadiging van al dan niet roerende zaken te voorkomen. (Voetnoot 13) In dit geval heeft het college het voorschrift opgenomen dat uiterlijk drie weken voor de start van de werkzaamheden een veiligheidsplan moet worden ingeleverd en dat niet met de bouwwerkzaamheden mag worden gestart voordat het veiligheidsplan is goedgekeurd. De Vereniging heeft niet onderbouwd dat sprake is van een dermate uitzonderlijke situatie dat het college zonder te beschikken over het veiligheidsplan over onvoldoende gegevens beschikte om op de aanvraag te kunnen beslissen. De enkele omstandigheid dat de vergunninghouder het veiligheidsplan na de vergunningverlening mag indienen, maakt niet dat de vergunningverlening in strijd met het recht is. Daarbij geldt dat de Vereniging – als het veiligheidsplan niet wordt goedgekeurd en de vergunninghouder toch gaat bouwen – het college kan verzoeken om handhavend op te treden.
Participatie en vertrouwensbeginsel
46. De omwonenden voeren aan dat participatie een wassen neus is gebleken. Ook de gang van zaken na de hoorzitting vinden zij niet zorgvuldig nu het college gevraagde stukken niet (tijdig) heeft verstrekt en zij geen langere reactietermijn hebben gekregen. Verder wijzen zij er op dat het college sinds 1984 tot en met 2020 in diverse gremia (bijvoorbeeld bestemmingsplannen, krantenartikelen, originele bouwplannen) voortdurend heeft gecommuniceerd dat er circa 24 woningen zouden worden gebouwd. Door nu een omgevingsvergunning te verlenen voor 36 woningen, wordt in strijd met het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld.
47. Het college stelt zich op het standpunt dat participatie niet verplicht was voor deze aanvraag om een omgevingsvergunning. In het voorbereidingstraject is desalniettemin zowel door het college als de vergunninghouder gelegenheid geboden te participeren. De reacties en het verkeersadvies na de hoorzitting vormen volgens het college slechts een bevestiging van de opvatting dat er in voldoende parkeerplaatsen wordt voorzien, dat de verkeersveiligheid niet wordt aangetast en dat de bouwvlakken voor de woningtypen C t/m E niet met meer dan 10% worden overschreden. De omwonenden zijn in staat geweest hierop te reageren. Volgens het college is het vertrouwensbeginsel niet geschonden. Het bestemmingsplan laat het bouwen van 36 woningen toe en het college moet nu eenmaal beslissen op de aanvraag zoals deze voorligt. De door de omwonenden genoemde documenten bevatten ook geen uitlatingen die aan het college kunnen worden toegerekend. Bovendien zijn de woorden ‘circa 24 woningen’ in een plantoelichting en het noemen van een getal van 25 woningen in een Woonvisie geen uitlatingen op basis waarvan vertrouwen is gewekt dat er niet meer woningen worden gerealiseerd.
48. Dat de omwonenden meer participatie hadden gewild en een uitgebreidere reactie op bepaalde onderwerpen, leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat het besluit om de omgevingsvergunning te verlenen onzorgvuldig is voorbereid. Er is geen rechtsregel die het college verplicht om in aanvulling op de wettelijk voorgeschreven procedure verder met de omwonenden in gesprek te gaan, ook al hadden zij dit op prijs gesteld. De rechtbank stelt bovendien vast dat er in 2020 en 2021 een aantal (digitale) bijeenkomsten is geweest, waar omwonenden hebben kunnen reageren op de plannen. Daarnaast heeft de vergunninghouder verklaard dat er in september en oktober 2021 bijeenkomsten zijn georganiseerd met begeleiding van een mediator. Dat de participatie gebrekkig zou zijn geweest, blijkt daaruit niet. De rechtbank begrijpt de onvrede van de omwonenden over de gang van zaken na de hoorzitting, maar komt tot de conclusie dat niet is gebleken dat zij niet in staat zijn geweest te reageren op de stukken. Ook is geen sprake van nieuwe feiten of omstandigheden als gevolg waarvan de omwonenden opnieuw in de gelegenheid gesteld hadden moeten worden om hun standpunten naar voren te brengen. De rechtbank ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat het college heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe. De omwonenden hebben niet aannemelijk gemaakt dat uit correspondentie of uitlatingen van het college redelijkerwijs kon en mocht worden afgeleid dat het college niet een vergunning zou verlenen voor het bouwen van 36 woningen. Dat in een plantoelichting is opgenomen dat er circa 24 woningen worden gebouwd, is geen toezegging of garantie. Dit, omdat de toelichting van het bestemmingsplan niet bindend is. Alleen de regels van het bestemmingsplan zelf zijn bindend en het college heeft er terecht op gewezen dat het aantal van 36 woningen als zodanig wordt toegestaan door het bestemmingsplan, nu de planregels niet een maximum aantal voorschrijven. De rechtbank is verder niet gebleken van andere documenten waarin door het college een toezegging is gedaan dat het woningaantal beperkt zou blijven tot circa 24. Deze beroepsgronden slagen niet.
49. Op de zitting hebben de omwonenden er nog op gewezen dat er met de realisatie van dit bouwplan een speelterrein verdwijnt. De rechtbank begrijpt de teleurstelling van de omwonenden hierover, maar wijst er op dat het bestemmingsplan wonen mogelijk maakt op dit terrein. Daarom kijkt de rechtbank naar de wijze waarop het college het bouwplan heeft getoetst, zoals hiervoor is overwogen.
Proceskostenvergoeding in bezwaar
50. De omwonenden voeren tot slot aan dat het college een proceskostenvergoeding had moeten toekennen voor de door hun in bezwaar gemaakte kosten, aangezien naar aanleiding van hun bezwaar de voor- en zijtuinen van de blokken C, D en E zijn aangepast. De rechtbank volgt dit niet. Het college maakt in bezwaar een volledige heroverweging van zijn eerdere besluit. Daarbij kan het college tot de conclusie komen dat de motivering van de vergunning verbeterd moet worden of dat de vergunning op bepaalde punten aanpassing behoeft. Volgens de hoofdregel is voor een proceskostenvergoeding in bezwaar alleen plaats als het primaire besluit wordt herroepen. (Voetnoot 14) Daarvan is hier geen sprake. Het college hoefde dus de in bezwaar gemaakte kosten niet te vergoeden.