2.2.
Uit de wederzijdse aktes na tussenvonnis blijkt dat partijen het erover eens zijn dat, zoals zij tezamen ter plekke hebben vastgesteld, de feitelijke erfgrens tussen beide percelen afwijkt van de kadastrale erfgrens en wel in die zin dat het gedeelte van de erfafscheiding van [gedaagde sub 1] c.s. dat begint aan de achterzijde van zijn woning nagenoeg gelijk loopt met de kadastrale erfgrens, maar richting de voorkant van zijn woning steeds verder van de kadastrale grens afwijkt, tot een afwijking van (ongeveer) 90 cm aan de voorkant van zijn woning. Blijkens de overgelegde foto’s staan de coniferen van [gedaagde sub 1] c.s. aan de voorkant van de woning volledig op het perceel van [eiser sub 2] c.s. De strook grond tussen de kadastrale erfgrens en de erfafscheiding, die is ingetekend op de kadastrale kaart die [eiser sub 1] en [eiser sub 2] c.s. als productie 2 bij akte na tussenvonnis hebben overgelegd, heeft de vorm van een taartpunt. Deze strook grond zal hierna verder worden aangeduid als: de strook. Geconcludeerd wordt dat de erfafscheiding van [gedaagde sub 1] c.s. zich deels bevindt op het perceel van [eiser sub 2] c.s. volgens de grenzen van dat perceel zoals deze zijn vastgelegd in de registers van het Kadaster.
2.3.
[gedaagde sub 1] c.s. stelt echter dat hij de strook door primair verkrijgende, subsidiair bevrijdende verjaring heeft verkregen. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
Verkrijgende verjaring (artikel 3:99 BW)
2.3.1.
Het beroep van [gedaagde sub 1] c.s. op verkrijgende verjaring kan niet slagen. Voor verkrijgende verjaring is (onder andere) vereist dat de bezitter te goeder trouw is. [gedaagde sub 1] c.s. is dat naar het oordeel van de rechtbank niet, omdat hij (naar hij stelt) de erfafscheiding in 1997 heeft geplaatst zonder zich te vergewissen van de kadastrale erfgrens tussen beide percelen, terwijl hij over die erfgrens in onzekerheid verkeerde omdat er geen grensmarkeringen aanwezig waren. Hij stelt weliswaar dat hij in 1996, vóór het plaatsen van de erfafscheiding, naar de precieze erfgrens heeft geïnformeerd bij de gemeente [.] , maar dat is niet genoeg om uit te gaan van goede trouw. Het is immers algemeen bekend dat de kadastrale grenzen tussen percelen worden vastgelegd in de registers van het Kadaster en dat alleen het Kadaster daarover uitsluitsel kan geven. Die registratie is geen taak van de gemeente. [gedaagde sub 1] c.s. heeft zich ook niet kunnen baseren op de bouwtekening die hij destijds van de gemeente heeft ontvangen (productie 8 van [gedaagde sub 1] c.s.).
2.3.2.
[gedaagde sub 1] c.s. heeft nog aangevoerd dat hij [eiser sub 1] in het najaar van 1996, toen hij hem toevallig over straat zag lopen, zekerheidshalve nog heeft gevraagd waar volgens hem de erfgrens tussen beide percelen loopt. [eiser sub 1] heeft hem die erfgrens toen aangewezen. Die erfgrens was toen voor hem voldoende duidelijk en hij heeft van die door [eiser sub 1] aangewezen erfgrens mogen uitgaan, zo begrijpt de rechtbank het standpunt van [gedaagde sub 1] c.s.
2.3.3.
Ook die stelling van [gedaagde sub 1] c.s. is onvoldoende om goede trouw aan te nemen. [eiser sub 1] heeft die gang van zaken namelijk betwist en het is ook weinig aannemelijk dat [eiser sub 1] de kadastrale erfgrens, bij het ontbreken van grensmarkeringen, op dat moment wel precies zou hebben kunnen aanwijzen, in aanmerking genomen dat het aangrenzende perceel van [eiser sub 1] onbebouwd was en al jaren braak lag. Op het moment dat de aanwijzing door [eiser sub 1] volgens [gedaagde sub 1] c.s. zou hebben plaatsgevonden, lag de kadastrale erfgrens tussen beide percelen al vast in de kadastrale registers. [eiser sub 1] en [eiser sub 2] c.s. hebben namelijk onbetwist gesteld dat [gedaagde sub 1] c.s. zijn perceel destijds niet van [eiser sub 1] , maar van een andere grondeigenaar heeft gekocht. De kadastrale erfgrens tussen het perceel van [eiser sub 1] en het naastgelegen perceel van die andere grondeigenaar, waarop de projectontwikkelaar de nieuwbouwwijk heeft gebouwd waarvan de woning van [gedaagde sub 1] c.s. deel uitmaakt, stond daarom al vast toen [gedaagde sub 1] c.s. eigenaar werd van zijn perceel.
2.3.4.
[gedaagde sub 1] c.s. beroept zich daarnaast op de (ongedateerde) brief van het Kadaster, waarin is opgenomen dat niet het Kadaster, maar de grondeigenaren zelf de nieuwe erfgrens aanwijzen en dat het Kadaster niet voor afpaling zorgt (productie 9 van [gedaagde sub 1] c.s.). [gedaagde sub 1] c.s. stelt dat hij het Kadaster heeft gevraagd om tenminste een markeringspunt te plaatsen en dat dit heeft geresulteerd in een kadasterpaaltje in het verlengde van de door de gemeente geplaatste lantaarnpaal in de hoek waar de oostelijke en zuidelijke erfgrens samenkomen, en mede om de grens te markeren tussen het perceel van [gedaagde sub 1] c.s. en het perceel van de gemeente [.] (de [straatnaam] ). Omdat er bij de achterburen van [gedaagde sub 1] ( [A (achternaam)] ) op hun zuidelijke grens wel een kadasterpaaltje stond, was de logische conclusie dat de zuidelijke erfgrens bestond uit een rechte lijn, lopende tussen die twee paaltjes. Bovendien kwam dat overeen met de parallelle lijn op de bouwtekening, zo stelt [gedaagde sub 1] c.s.
2.3.5.
De brief die [gedaagde sub 1] c.s. van het Kadaster heeft ontvangen, waarin hij door het Kadaster wordt uitgenodigd om op 10 juli 1996 aanwezig te zijn op het perceel voor het geven van inlichtingen ten behoeve van de opmeting van de nieuwe erfgrenzen, ziet volgens [eiser sub 1] en [eiser sub 2] c.s. vermoedelijk op de nieuwe erfgrenzen die vastgesteld moesten worden tussen het perceel van [gedaagde sub 1] c.s. en de andere percelen van het nieuwbouwproject. De uitleg die [eiser sub 1] en [eiser sub 2] c.s. hebben gegeven aan die brief acht de rechtbank aannemelijk en [gedaagde sub 1] c.s. heeft de juistheid van die uitleg ook onvoldoende weersproken. Zoals eerder is overwogen stond de kadastrale grens tussen het perceel van [gedaagde sub 1] c.s. en het perceel van [eiser sub 1] al vast. Het Kadaster is op 10 juli 1996 niet gekomen om die kadastrale grens vast te stellen of te reconstrueren. Uit de toen geplaatste markeringspunten heeft [gedaagde sub 1] c.s. dan ook niet kunnen en mogen afleiden waar de kadastrale grens tussen zijn perceel en het perceel van (toen nog) [eiser sub 1] lag.
2.3.6.
[gedaagde sub 1] c.s. heeft naar aanleiding van de grensreconstructie die het Kadaster onlangs ten behoeve van deze procedure heeft gedaan, opgemerkt dat hij gelijk had dat de kadastrale grens evenwijdig loopt aan zijn woning en dat hij dat destijds ook al had opgemaakt uit de bouwtekening en de tekening die hij van de gemeente had ontvangen.
Als dat juist is, dan is dat voor dit geschil echter niet relevant. Vast staat namelijk dat [gedaagde sub 1] c.s. de erfafscheiding ondanks die wetenschap juist niet evenwijdig aan zijn woning, maar deels over de erfgrens op het perceel van (destijds) [eiser sub 1] heeft geplaatst, zo blijkt uit de producties 1 en 2 bij de akte uitlating van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] c.s. van 10 november 2021. Bovendien is gebleken dat [gedaagde sub 1] c.s. over het precieze verloop van de erfgrens onzeker was vanwege het ontbreken van grensmarkeringen. Hij had het Kadaster daarom moeten vragen de kadastrale grens in het veld te reconstrueren alvorens de erfafscheiding te plaatsen. Omdat hij dat niet heeft gedaan is hij niet te goeder trouw geweest bij de inbezitneming van de strook (artikelen 3:11 BW).
2.3.7.
De conclusie luidt dat [gedaagde sub 1] c.s. wegens het ontbreken van goede trouw, niet door verkrijgende verjaring eigenaar van de strook is geworden.
Bevrijdende verjaring (artikel 3:105 jo. 3:306 BW)
2.3.8.
[gedaagde sub 1] c.s. beroept zich subsidiair op eigendomsverkrijging door bevrijdende verjaring. Goede trouw is daarvoor niet vereist.
2.3.9.
Voor de beantwoording van de vraag of iemand een zaak in bezit heeft genomen, is bepalend of hij de feitelijke macht over die zaak is gaan uitoefenen (art. 3:113 lid 1 BW). Indien de zaak in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor inbezitneming onvoldoende (art. 3:113 lid 2 BW). De machtsuitoefening moet derhalve zodanig zijn dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet (Parl. Gesch. Boek 3, p. 434). Het antwoord op de vraag of iemand de voor bezit vereiste feitelijke macht uitoefent wordt, evenals de vraag of hij voor zichzelf of voor een ander houdt, bepaald naar verkeersopvatting en overigens op grond van uiterlijke feiten (art. 3:108 BW). (vgl. Hoge Raad, 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743, r.o. 3.4.2.)
Voor het in artikel 3:105 BW bedoelde gevolg van voltooiing van de verjaringstermijn van artikel 3:314 lid 2 BW is daarnaast niet vereist dat de rechthebbende daadwerkelijk heeft kennis gedragen van de bezitsdaden van de niet-rechthebbende, waardoor zijn bezit is tenietgegaan. Voldoende is dat een en ander naar buiten toe – en dus ook voor de eigenaar – kenbaar was (vgl. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, r.o. 3.4).
2.3.10.
Gelet op voornoemd wettelijk kader is naar het oordeel van de rechtbank komen vast te staan dat [gedaagde sub 1] c.s. de strook in bezit heeft genomen, waarmee naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter, [eiser sub 1] , teniet is gedaan. [gedaagde sub 1] c.s. heeft op de (relatief smalle) strook immers een erfafscheiding geplaatst bestaande uit een houten schutting en coniferen, waardoor die strook sindsdien niet meer toegankelijk is geweest voor [eiser sub 1] . Die inbezitneming was naar buiten toe – en dus ook voor [eiser sub 1] – kenbaar.
2.3.11.
[gedaagde sub 1] c.s. stelt dat hij de erfafscheiding tussen de percelen (bestaande uit afwisselend een houten schutting en coniferen) in 1997 heeft geplaatst op de strook en dat de erfafscheiding al die jaren niet is verplaatst. Hij heeft de strook op die manier in 1997 in bezit genomen en na verloop van 20 jaren is hij door bevrijdende verjaring eigenaar van de strook geworden, aldus [gedaagde sub 1] c.s.
2.3.12.
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] c.s. hebben betwist dat de erfafscheiding, met name de coniferen, al sinds 1997 aanwezig zijn geweest alsook dat deze in al die jaren nooit zijn verplaatst, maar zij hebben die stellingen onvoldoende onderbouwd tegenover de onderbouwing die [gedaagde sub 1] c.s. heeft gegeven van het tegendeel: de diverse foto’s van de tuin waarop de erfafscheiding, bestaande uit schutting en coniferen, zichtbaar is. De door [gedaagde sub 1] c.s. gestelde datering van die foto’s is voldoende betrouwbaar, omdat hij heeft toegelicht dat hij in 1998 een dakkapel heeft laten plaatsen en dat op de foto’s waarop die werkzaamheden zichtbaar zijn, de erfafscheiding al te zien is (productie 15 van [gedaagde sub 1] c.s.). Verder heeft [gedaagde sub 1] c.s. schriftelijke verklaringen overgelegd van (onder andere) zijn buren en zijn tuinman, waarin zij bevestigen dat de erfafscheiding in 1997 is geplaatst. Met name de verklaring van de tuinman, [B] , acht de rechtbank van belang. Hij heeft verklaard dat hij in mei 1996 met zijn ouders is gaan wonen op het adres [straatnaam] [nummer] , dat is tegenover de woning die [gedaagde sub 1] c.s. in augustus 1996 heeft betrokken. [B] heeft verklaard dat de erfafscheiding door [gedaagde sub 1] c.s. in 1997 is geplaatst (de coniferen in het voorjaar en de schutting in het najaar) en dat hij de coniferen sindsdien elk jaar heeft onderhouden, net als de rest van de tuin. Hij verklaart dat de erfafscheiding in al die jaren niet verplaatst is geweest (productie 21 van [gedaagde sub 1] c.s.).
2.3.13.
Op 8 april 2020 heeft [eiser sub 1] [gedaagde sub 1] c.s. voor het eerst aangesproken op de inbezitneming van de strook en ontruiming van de strook door [gedaagde sub 1] c.s. geëist (productie 4 bij dagvaarding). Gelet op de verjaringstermijn van 20 jaar ingaande de dag nadat het bezit van de niet-rechthebbende is aangevangen, was de bevrijdende verjaring op 8 april 2020 al voltooid (artikel 3:314 lid 2 in samenhang met 3:306 BW). (De erfafscheiding is volgens [gedaagde sub 1] c.s. in de loop van 1997 geplaatst. Uitgaande van 1 januari 1998 als de dag nadat het bezit is aangevangen, is [gedaagde sub 1] c.s. op 1 januari 2018 door verkrijgende verjaring eigenaar geworden van de strook.)
2.3.14.
De conclusie luidt dat [gedaagde sub 1] c.s. door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de strook. De primaire vorderingen van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] c.s., namelijk de gevorderde verklaring voor recht dat [eiser sub 2] c.s. eigenaar zijn van de strook en de veroordeling van [gedaagde sub 1] c.s. om die strook te ontruimen en aan hen ter beschikking te stellen, zullen worden afgewezen.
2.4.
Subsidiair, indien in rechte komt vast te staan dat [gedaagde sub 1] c.s. door verjaring eigenaar is geworden van de strook, vorderen [eiser sub 1] en [eiser sub 2] c.s. voor recht te verklaren dat [gedaagde sub 1] c.s. jegens [eiser sub 1] onrechtmatig heeft gehandeld en [gedaagde sub 1] c.s. te veroordelen tot betaling van schadevergoeding in natura, namelijk in de vorm van de overdracht van de strook aan [eiser sub 2] c.s., op straffe van een dwangsom.
Daarnaast vorderen zij dat de rechtbank zal bepalen dat, als [gedaagde sub 1] c.s. nalaat de strook over te dragen, vervangende toestemming zal worden verleend voor die overdracht en dat het te wijzen vonnis dezelfde kracht heeft en in de plaats treedt van de vereiste wilsverklaring, medewerking en handtekening van [gedaagde sub 1] c.s. met betrekking tot de door de notaris op te stellen en te verlijden akte van levering.
2.5.
Zij stellen dat [gedaagde sub 1] c.s. jegens [eiser sub 1] onrechtmatig heeft gehandeld door, wetende dat de strook eigendom van [eiser sub 1] was, deze strook wederrechtelijk in bezit te nemen. [eiser sub 1] lijdt schade doordat hij de strook, die hij aan [eiser sub 2] c.s. heeft verkocht in de veronderstelling dat hij daarvan eigenaar was, niet aan [eiser sub 2] c.s. kan leveren en/of ter beschikking stellen, met als gevolg dat hij jegens [eiser sub 2] c.s. schadeplichtig wordt, zo begrijpt de rechtbank althans het standpunt van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] c.s. Zij verwijzen in dit verband naar de uitspraak van de Hoge Raad van 24 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:309), waarin die mogelijkheid van schadevergoeding bij bevrijdende verjaring wordt genoemd. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
2.5.1.
In voornoemde uitspraak van de Hoge Raad is het volgende opgenomen (r.o. 3.7.3., voor zover hier van belang):
“Een persoon die een zaak in bezit neemt en houdt, wetende dat een ander daarvan eigenaar is, handelt tegenover die eigenaar immers onrechtmatig. Dat brengt mee dat deze laatste, mits aan de overige voorwaarden daarvoor is voldaan, kan vorderen dat hem door de bezitter de schade wordt vergoed die hij als gevolg van dat onrechtmatig handelen lijdt. Daaraan staan, gelet op de hiervoor in 3.7.2. vermelde bedoeling van de wetgever, het stelsel van de wet en in het bijzonder de door art. 3:105 BW teweeggebrachte eigendomsverkrijging, niet in de weg.
In een dergelijk geval ligt het voor de hand dat de rechter, indien de gedepossedeerde dat vordert en de occupant nog steeds eigenaar is, op de voet van art. 6:103 BW de bezitter veroordeelt bij wijze van schadevergoeding de wederrechtelijk in bezit genomen zaak aan de benadeelde in eigendom over te dragen.
Een en ander strookt met de opmerkingen die de minister in 2004 over de werking van art. 3:105 lid 1 BW heeft gemaakt:
“Op grond van de algemene regeling van artikel 3:105 lid 1 BW jo artikel 3:306 BW wordt de bezitter inderdaad na 20 jaren eigenaar van de gestolen zaak, ook al is hij niet te goeder trouw. (…) Een en ander sluit niet uit dat na het intreden van de verjaringstermijn zowel de dief als de koper aansprakelijk zijn uit onrechtmatige daad waarbij vergoeding van de schade in natura kan plaatsvinden, namelijk door teruggave van de gestolen zaak.” (Aanhangsel Handelingen II nr. 332, Vergaderjaar 2004-2005)”
2.5.2.
Uit die overwegingen van de Hoge Raad volgt dat alleen de persoon die een zaak in bezit neem en houdt, terwijl hij weet dat een ander daarvan eigenaar is, jegens die ander onrechtmatig handelt. Er moet sprake zijn van welbewust handelen (willens en wetens). Die bedoeling blijkt ook uit de wetsgeschiedenis, waaruit de Hoge Raad in zijn overwegingen citeert: de minister doelt op de situatie van diefstal. In die situatie bestaat voor de persoon die zijn eigendom door verkrijgende verjaring heeft verloren de mogelijkheid de verkrijger aan te spreken op grond van onrechtmatig handelen. “Wetende dat een ander daarvan eigenaar is” valt dus niet één op één samen met het ontbreken van goede trouw als bedoeld in artikel 3:118 BW. Daarnaast ligt de stelplicht en de bewijslast van deze wetenschap – anders dan bij de goede trouw – bij degene die zijn eigendom door verjaring heeft verloren (vgl. Rechtbank Midden-Nederland 12 maart 2020, ELCI:NL:RBMNE:2020:966).
2.5.3.
[eiser sub 1] heeft in dit verband aangevoerd dat [gedaagde sub 1] c.s. wist dat de strook eigendom van [eiser sub 1] was, omdat [gedaagde sub 1] c.s. hem (samen met een aantal buren) meerdere keren heeft gevraagd een strook grond te mogen kopen, wat [eiser sub 1] steeds heeft geweigerd. Ondanks die weigering heeft [gedaagde sub 1] c.s. zich grond van [eiser sub 1] toegeëigend, zo stelt [eiser sub 1] .
2.5.4.
Dat argument van [eiser sub 1] is naar het oordeel van de rechtbank volstrekt onvoldoende om aan te nemen dat [gedaagde sub 1] c.s. bij het in bezit nemen en houden van de strook wist dat [eiser sub 1] daarvan de eigenaar was. Niet in geschil is immers dat [gedaagde sub 1] c.s. al voor het plaatsen van de erfafscheiding wist dat het aangrenzende perceel eigendom van [eiser sub 1] was. [gedaagde sub 1] c.s. stelt zelf dat hij, in 1996 mondeling en in 1997 samen met zijn achterburen schriftelijk, aan [eiser sub 1] heeft gevraagd een strook grond aangrenzend aan zijn perceel te mogen kopen. Hij heeft de brief, gedateerd 22 september 1997, overgelegd die hij en zijn buren aan de notaris hebben geschreven, met het verzoek te bemiddelen bij die gewenste grondaankoop (productie 12 van [gedaagde sub 1] c.s.). Ook de brief van de notaris aan [gedaagde sub 1] c.s. gedateerd 17 oktober 1997, waarin deze bericht dat [eiser sub 1] geen grond wil verkopen, heeft [gedaagde sub 1] c.s. in het geding gebracht (productie 13 van [gedaagde sub 1] c.s.). Blijkens de brief van [gedaagde sub 1] c.s. aan de notaris gaat het om een stuk grond van circa 60 meter lang en circa 5 meter breed. Blijkens die brief wilden [gedaagde sub 1] c.s. en zijn achterburen de erfgrens met een aantal meters opschuiven zodat een enigszins vrij uitzicht gewaarborgd kon worden, voordat op het braakliggende terrein van [eiser sub 1] mogelijk bouwactiviteiten zouden plaatsvinden. Dat dit verzoek van [gedaagde sub 1] c.s. en zijn achterburen aan [eiser sub 1] om een stuk grond van 60 x 5 meter te mogen kopen iets te maken heeft met het feit dat [gedaagde sub 1] c.s. de erfafscheiding gedeeltelijk op de grond van [eiser sub 1] blijkt te hebben geplaatst, namelijk op de smalle strook die nu in geschil is, blijkt nergens uit.
2.5.5.
[eiser sub 1] had feiten en omstandigheden moeten stellen die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat [gedaagde sub 1] c.s. bij het in bezit nemen en houden van de strook wist dat die specifieke strook eigendom van [eiser sub 1] was. Dat dit het geval was, blijkt nergens uit. [gedaagde sub 1] c.s. heeft uitvoerig toegelicht en onderbouwd dat hij destijds in onzekerheid verkeerde over de precieze erfgrens en dat hij moeite heeft gedaan om te achterhalen waar die grens lag, omdat hij een erfafscheiding wilde plaatsen. Daaruit blijkt nu juist dat hij de eigendom van [eiser sub 1] heeft willen respecteren. De gegeven omstandigheden wijzen er eerder op dat [gedaagde sub 1] c.s. de erfafscheiding destijds per abuis deels op het perceel van [eiser sub 1] heeft geplaatst.
2.5.6.
In rechte is niet komen vast te staan dat [gedaagde sub 1] c.s. jegens [eiser sub 1] onrechtmatig heeft gehandeld bij het in bezit nemen en houden van de strook. De subsidiaire vorderingen van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] c.s. zullen daarom eveneens worden afgewezen.
De (voorwaardelijke) tegenvorderingen van [gedaagde sub 1] c.s.
2.5.7.
[gedaagde sub 1] c.s. heeft zijn reconventionele vorderingen voorwaardelijk ingesteld, namelijk voor het geval in rechte mocht komen vast te staan dat de strook niet tot zijn kadastrale perceel behoort. De rechtbank constateert dat aan die voorwaarde is voldaan.
2.5.8.
[gedaagde sub 1] c.s. vordert voor recht te verklaren dat hij door (verkrijgende of bevrijdende) verjaring eigenaar van de strook is geworden. Daarnaast vordert hij dat [eiser sub 2] c.s. voor zover nodig zal worden veroordeeld om binnen een maand na betekening van het vonnis mee te werken aan het opmaken van een notariële akte van verjaring en het inschrijven van deze akte in de openbare registers, met de daaraan verbonden dwangsom. De rechtbank vat laatstgenoemde vordering op als een vordering om [eiser sub 2] c.s. te veroordelen om op verzoek en initiatief van [gedaagde sub 1] c.s. en voor zover nodig medewerking te verlenen aan het opmaken van een notariële akte van verjaring en het inschrijven daarvan in de openbare registers.
2.5.9.
Gelet op al hetgeen hiervoor onder r.o. 2.3. t/m 2.5. is overwogen, wordt de door [gedaagde sub 1] c.s. gevorderde verklaring voor recht toegewezen. De vordering tot veroordeling van [eiser sub 2] c.s. om medewerking te verlenen aan het opmaken van een akte van verjaring wordt afgewezen. Daarvoor is immers nodig dat volstrekt helder is om welke strook grond het gaat en wat de afmetingen daarvan zijn. Ondanks het verzoek van de rechtbank in het tussenvonnis van 11 augustus 2021 (r.o. 4.3) zijn die afmetingen niet vast komen te staan. Dat verzoek is weliswaar gericht aan [eiser sub 1] en [eiser sub 2] c.s. maar dat ontslaat [gedaagde sub 1] c.s. niet van de verplichting om als eisende partij in dit verband zelf die strook op te meten ter onderbouwing van zijn vordering.
2.6.
[gedaagde sub 1] c.s. heeft gelijk gekregen zowel wat betreft de vorderingen van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] c.s. als wat betreft de door hemzelf ingestelde vorderingen.
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] c.s. worden daarom in de kosten veroordeeld. Dat betekent dat zij hun eigen proceskosten dragen en de proceskosten van [gedaagde sub 1] c.s. moeten betalen.
Die kosten van [gedaagde sub 1] c.s. die zien op de vorderingen van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] c.s. worden tot vandaag begroot op € 304,00 griffierecht en € 1.689,00 salaris advocaat (3 punten x het tarief van € 563,00).
De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] c.s. die verband houden met de tegenvorderingen worden tot vandaag begroot op € 844,50 salaris advocaat (3 punten x 0,5 x het tarief van € 563,00).
De kosten van het onderzoek door het Kadaster moeten voor rekening van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] c.s. blijven, omdat zij in het ongelijk zijn gesteld.