Rechtbank Midden-Nederland, eerste aanleg - meervoudig strafrecht overig

ECLI:NL:RBMNE:2025:6833

Op 19 December 2025 heeft de Rechtbank Midden-Nederland een eerste aanleg - meervoudig procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 16/397211-24, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RBMNE:2025:6833. De plaats van zitting was Utrecht.

Soort procedure:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
16/397211-24
Datum uitspraak:
19 December 2025
Datum publicatie:
19 December 2025

Indicatie

Het slachtoffer in deze zaak is op 24 juni 2024 in bewusteloze toestand aangetroffen in een achtertuin in Bunschoten-Spakenburg. Op 28 juni 2024 is hij overleden aan (de gevolgen van) een ernstige hersenbloeding. Bij het onderzoek naar de dood van het slachtoffer is gebleken dat hij in de late avond van 20 juni 2024 door twee mannen in elkaar is geslagen. Dit geweldsincident is op camerabeelden vastgelegd. Op die camerabeelden is (kort gezegd) te zien dat een man het slachtoffer meermaals tegen zijn hoofd slaat en dat een andere man het slachtoffer tweemaal tegen zijn hoofd trapt. De verdachte herkent zichzelf op de beelden als de man die het slachtoffer tegen zijn hoofd slaat.

De verdachte wordt vrijgesproken van de primaire beschuldiging, het medeplegen van doodslag. De rechtbank acht niet bewezen dat de verdachte en zijn medeverdachte (voorwaardelijk) opzet op de dood van het slachtoffer hebben gehad. De verdachte wordt veroordeeld voor de subsidiaire beschuldiging, het medeplegen van een zware mishandeling met de dood tot gevolg. De rechtbank acht bewezen dat de verdachten opzet hadden op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, dat er sprake was van zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer, dat het zwaar lichamelijk letsel redelijkerwijs aan de verdachten kan worden toegerekend en dat het zwaar lichamelijk letsel tot het overlijden van het slachtoffer heeft geleid. Het alternatieve scenario dat het overlijden van het slachtoffer ook (mede) verklaard zou kunnen worden door een val van het slachtoffer of een tweede geweldsincident, acht de rechtbank hoogst onwaarschijnlijk en daarom geen beletsel voor het aannemen van causaal verband. Aan de verdachte wordt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaar opgelegd. De vorderingen van de benadeelde partijen worden gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht

Zittingsplaats: Utrecht

Parketnummer: 16/397211-24

Tegenspraak

Vonnis van de meervoudig kamer van 19 december 2025 in de strafzaak van:

[verdachte] ,

geboren op [1990] in Polen,

zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,

hierna: de verdachte.

1
Zitting

De strafzaak van de verdachte is inhoudelijk behandeld op de openbare zitting van 5 december 2025.

Op de zitting waren aanwezig:

de verdachte;

de advocaat van de verdachte, mr. W.F.J. Kramer;

de officier van justitie, mr. S.K. Lanning-Stein;

de forensisch patholoog, drs. A.I.C. Christiaens;

de nabestaanden van het overleden slachtoffer, [nabestaande 1] en [nabestaande 2] ;

de advocaat van de benadeelde partijen, mr. L. van Gaalen.

2
Tenlastelegging

De officier van justitie beschuldigt de verdachte ervan dat hij, samengevat:

Primair: op 20 juni 2024 in Bunschoten-Spakenburg, samen met een ander, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd door hem meermalen tegen zijn hoofd, althans lichaam te slaan en/of te schoppen;

Subsidiair: op 20 juni 2024 in Bunschoten-Spakenburg, samen met een ander, [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht door hem meermalen tegen zijn hoofd, althans lichaam te slaan en/of te schoppen, terwijl het feit de dood ten gevolge had;

Meer subsidiair: op 20 juni 2024 in Bunschoten-Spakenburg, samen met een ander, [slachtoffer] heeft mishandeld door hem meermalen tegen het zijn hoofd, althans lichaam te slaan en/of te schoppen, terwijl het feit de dood ten gevolge had.

3
Bewijs
3.1.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie acht het primaire feit, het medeplegen van doodslag, wettig en overtuigend te bewijzen. Voor zover van belang worden de standpunten van de officier van justitie hieronder besproken bij het oordeel van de rechtbank.

3.2.

Standpunt van de verdediging

De advocaat van de verdachte heeft vrijspraak van het primaire en subsidiaire feit bepleit omdat het opzet op de dood of zwaar lichamelijk letsel niet kan worden bewezen. Volgens de advocaat kan ook het causale verband tussen de gedragingen van de verdachten en het overlijden van het slachtoffer niet worden bewezen. Om deze redenen kan de verdachte hoogstens worden veroordeeld voor de mishandeling van het slachtoffer. Voor zover van belang worden de standpunten van de advocaat hieronder besproken bij het oordeel van de rechtbank.

3.3.

Oordeel van de rechtbank

3.3.1

Inleidende overweging

Bij de beoordeling van deze zaak gaat de rechtbank uit van de volgende, niet ter discussie staande feiten en omstandigheden. Het slachtoffer in deze zaak, [slachtoffer] , is op 24 juni 2024 in bewusteloze toestand aangetroffen in een achtertuin [straat] in Bunschoten-Spakenburg. Hij is met een ambulance naar het ziekenhuis gebracht en is daar op 28 juni 2024 komen te overlijden aan (de gevolgen van) een ernstige hersenbloeding.

Bij het onderzoek naar de dood van het slachtoffer is gebleken dat hij in de late avond van 20 juni 2024 door twee mannen in elkaar is geslagen. Dit geweldsincident is op camerabeelden vastgelegd. Op die camerabeelden is, kort gezegd, te zien dat twee mannen (in het proces-verbaal beelden aangeduid als man 1 en man 2) geweld op het slachtoffer uitoefenen. Man 1 slaat het slachtoffer tegen zijn hoofd en man 2 schopt het slachtoffer tegen zijn hoofd. Het slachtoffer, eerst zittend op een bankje, verdwijnt lopend uit beeld met de mannen achter hem aan. De mannen komen ongeveer 20 seconden later weer in beeld, zonder het slachtoffer. Het slachtoffer komt niet meer in beeld.

De verdachte in deze zaak heeft zichzelf in december 2024 bij de politie gemeld. Tijdens zijn verhoor heeft de politie de camerabeelden van het geweldsincident aan de verdachte getoond. De verdachte verklaart dat hij zichzelf op de beelden herkent als ‘man 1’, de persoon die het slachtoffer meermaals tegen zijn hoofd slaat. De verdachte zegt zich verder niets van het incident te kunnen herinneren omdat hij een forse hoeveelheid alcohol had gedronken. De verdachte verklaart de volgende dag van de medeverdachte te hebben gehoord dat zij samen geweld tegen iemand hadden gebruikt. Van de medeverdachte ontbreekt ieder spoor.

De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld welk misdrijf dit feitencomplex oplevert. Van belang hierbij is dat alle varianten van de beschuldiging uitgaan van medeplegen, oftewel een nauwe en bewuste samenwerking tussen de twee verdachten. Hierover is op de zitting geen discussie geweest. De aspecten in deze zaak waarover wel discussie is geweest, zullen in de volgende paragrafen van dit vonnis worden besproken.

3.3.2

Vrijspraak van het primaire feit

De verdachte wordt primair beschuldigd van het medeplegen van doodslag. Voor een bewezenverklaring van doodslag is vereist dat de verdachte en zijn medeverdachte opzet op het overlijden van het slachtoffer hebben gehad. Dat opzet kan bestaan uit zogeheten vol opzet – waarbij de dader willens en wetens het gevolg uit de beschuldiging probeert te bereiken – maar ook uit zogeheten voorwaardelijk opzet. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals in dit geval de dood van het slachtoffer – is aanwezig als de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden.

De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.

Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte opzet op de dood van het slachtoffer had, ook niet in voorwaardelijke zin. De rechtbank licht dit oordeel als volgt toe.

Verdachte verklaart geen herinnering aan het geweld te hebben. De medeverdachte is niet gevonden en dus ook niet gehoord door de politie. Uit hun verklaringen kan dus niet worden afgeleid dat zij het slachtoffer willens en wetens wilden doden. Het dossier bevat ook verder geen directe bewijsmiddelen waaruit blijkt dat de verdachten de bedoeling hadden om het slachtoffer te doden. Naar het oordeel van de rechtbank kan dat ook niet uit de aard van het geweld worden afgeleid. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat de verdachte het slachtoffer op enig moment juist heeft weggestuurd en dus niet is doorgegaan met het geweld totdat het slachtoffer overleed. De rechtbank acht vol opzet op de dood daarom niet bewezen.

De rechtbank kan verder uit het dossier niet afleiden dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. Geweld tegen het hoofd kan tot de dood leiden, maar dat is niet altijd het geval. In hoeverre de kans op overlijden aanmerkelijk is geweest, hangt af van het soort geweld, de kracht en intensiteit van het geweld en de locatie op het hoofd waar het slachtoffer wordt geraakt. In deze zaak kan uit het proces-verbaal over de camerabeelden onvoldoende worden afgeleid over de kracht en intensiteit van het geweld om tot de conclusie te komen dat de kans op overlijden aanmerkelijk is geweest. Het is ook niet duidelijk waar het slachtoffer exact op het hoofd wordt geraakt en welke risico’s op overlijden dat in het leven heeft geroepen. Deze informatie is wel nodig om te bepalen in hoeverre een kans op overlijden heeft bestaan. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden bewezen dat bij het handelen van verdachten sprake was van een aanmerkelijke kans op het overlijden van het slachtoffer, noch dat de verdachten – voor zover er al een aanmerkelijke kans zou zijn – deze kans bewust hebben aanvaard.

Nu de rechtbank niet bewezen acht dat de verdachten (voorwaardelijk) opzet op het overlijden van het slachtoffer hebben gehad, zal de verdachte van het primaire feit worden vrijgesproken.

3.3.3

Bewijsmiddelen subsidiaire feit

De rechtbank acht het medeplegen van zware mishandeling met de dood ten gevolge wettig en overtuigend bewezen. Dit oordeel is gebaseerd op de onderstaande bewijsmiddelen (Voetnoot 1) en zal nader worden toegelicht in de bewijsoverwegingen (paragraaf 3.3.4).

Een proces-verbaal van bevindingen, betreffende de beschrijving van de camerabeelden, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:

Ik zag op de beelden dat de twee personen het slachtoffer op 20 juni 2024 mishandelen op de kruising van de Broerswetering en het Spuiplein. (Voetnoot 2)

23:27:51 uur: ik zag dat man 1 met zijn rechterhand tegen de linkerzijde van het hoofd van het slachtoffer sloeg. Ik zag dat het slachtoffer zich niet met zijn handen verweerde tegen de klap. (Voetnoot 3)

23:28:17 uur: ik zag dat man 1 met zijn rechterhand tegen de linkerzijde van het hoofd van het slachtoffer sloeg. Ik zag dat het slachtoffer zich wel met zijn handen probeerde te verweren tegen de klap. (Voetnoot 4)

23:28:17 uur: ik zag dat man 2 met zijn linker voet tegen de rechterzijde van het hoofd van het slachtoffer trapte. Ik zag dat het slachtoffer zich niet verweerde tegen deze trap. (Voetnoot 5)

23:28:19 uur: ik zag dat man 1 met zijn linkerhand tegen de rechterzijde van het hoofd van het slachtoffer sloeg. Ik zag dat het slachtoffer zich wel met zijn handen probeerde te verweren tegen de klap. (Voetnoot 6)

23:28:27 uur: ik zag dat man 1 met zijn rechterhand tegen de linkerzijde van het hoofd van het slachtoffer sloeg. Ik zag dat het slachtoffer zich wel met zijn handen probeerde te verweren tegen de klap. (Voetnoot 7)

23:28:28 uur: ik zag dat man 2 met zijn rechter voet tegen de gezicht van het slachtoffer trapte. Ik zag dat het slachtoffer met het gezicht naar beneden gericht was. (Voetnoot 8)

23:28:40 uur: ik zag dat man 1 het slachtoffer met handgebaren wegstuurt van het bankje. Ik zag dat het slachtoffer zoekend rondloopt achter het bankje en iets van de grond opraapt. (Voetnoot 9)

23:29:26 uur: ik zag dat het slachtoffer op de stoep omdraait en interactie heeft met de twee personen. Ik zag dat man 1 met zijn rechterhand tegen de linkerzijde van het hoofd van het slachtoffer sloeg. Ik zag dat het slachtoffer zich niet met zijn handen probeerde te verweren tegen de klap. (Voetnoot 10)

23:29:29 uur: ik zag dat man 1 met zijn linkerhand tegen de rechterzijde van het hoofd van het slachtoffer sloeg. Ik zag dat het slachtoffer zich niet met zijn handen probeerde te verweren tegen de klap. (Voetnoot 11)

De verklaring van de verdachte op de zitting, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:

Ik herken mijzelf op de camerabeelden als man 1, de persoon die het slachtoffer meerdere keren tegen zijn hoofd slaat.

Een proces-verbaal van bevindingen, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:

Ik vroeg [getuige 1] wanneer ze [slachtoffer] voor het laatst had gezien. Ik hoorde dat ze zei dat zij [slachtoffer] op zondagmiddag [de rechtbank begrijpt: zondag 23 juni 2024] voor het laatst had gezien. Ik hoorde dat ze zei dat hij toen aangaf dat hij was geslagen door drie personen. Ik hoorde dat ze zei dat hij wel aangaf dat het in Bunschoten was gebeurd. Ik hoorde dat ze zei dat hij toen een opgezwollen gezicht had en klaagde over pijn in zijn achterhoofd. (Voetnoot 12) Ik vroeg wanneer zij [slachtoffer] voor het laatst had gezien. Ik hoorde dat ze zei dat ze hem niet op zondag, maar op zaterdag [de rechtbank begrijpt: zaterdag 22 juni 2024] omstreeks 13.00 uur voor het laatst had gezien. Ik hoorde dat ze zei dat ze onderweg naar de bus was toen ze hem tegenkwam. Ik hoorde dat ze zei dat hij toen een erg opgezwollen gezicht had. (Voetnoot 13)

Een proces-verbaal van bevindingen, betreffende de verklaring van getuige [getuige 2] , voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:

V: Wanneer heb je hem voor het laatst gesproken.

A: Dat was afgelopen vrijdag 21 juni.

V: Hoe zag [slachtoffer] er vrijdag uit?

A: Ik zag dat de linkerkant van zijn gezicht opgezwollen was. [slachtoffer] zei dat hij hoofdpijn had aan de achterkant van zijn hoofd.

V: Heeft [slachtoffer] verteld hoe hij daaraan kwam?

A: Hij zei alleen dat hij in elkaar geslagen was. (Voetnoot 14)

Een proces-verbaal van bevindingen, betreffende het onderzoek naar de telefoon van het slachtoffer, inclusief bijlagen, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:

Afbeeldingen

Ik zag dat er een foto is genomen op 22 juni 2024 om 22.33 uur. Ik zag op de afbeelding dat er blauwe plek zit aan de linkerzijde van de kin van het slachtoffer, [slachtoffer](Voetnoot 15)

Device events

Ik zag dat het slachtoffer, [slachtoffer] , op de dag van zijn opname in het ziekenhuis [de rechtbank begrijpt: op 24 juni 2024] op de onderstaande momenten zijn telefoon heeft gebruikt. Ik zag dat het slachtoffer zijn telefoon voor het laatst gebruikte om 13:17:39 uur. (Voetnoot 16)

Chats

[telefoonnummer] , [getuige 2] (outgoing)

21-6-2024, 00:23.00: mijn excuses voor de taalfouten, maar ik spreek het in de telefoon in en ik typ niet, en ik praat met een opgezwollen gezicht omdat ik in elkaar ben geslagen en laat ik het zo zeggen: ik praat nu niet meer zo makkelijk. (Voetnoot 17)

[telefoonnummer] , [getuige 2] (outgoing)

22-6-2024, 11:43:16: hoi, ik kom waarschijnlijk niet naar de stad, want ik ben bang. (Voetnoot 18)

[telefoonnummer] , [A] (outgoing)

23-6-2024, 22:02:55: kan men vandaag nog alcohol bij jou kopen? (Voetnoot 19)

[telefoonnummer] , [slachtoffer] (incoming)

23-06-2024, 17:49:45: Fijne Vaderdag gewenst (Voetnoot 20)

[telefoonnummer] , [slachtoffer] , outgoing

23-06-2024, 21:06:20: Bedankt (Voetnoot 21)

Een proces-verbaal van bevindingen, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:

Op maandag 24 juni 2024 omstreeks 16:20 uur zag ik in de tuin van [adres] een man liggen. Ik zag dat de man wit schuim rond zijn mond had. Ik zag dat de man zwaar ademde en snurkte. Hij hield zijn ogen gesloten. Ik sprak de man aan maar kreeg geen reactie. Naast de man zat meneer [getuige 3] . Hij vertelde dat de man over het tafeltje heen lag toen hij hem aantrof. Hij lag met zijn hoofd op tafel. (Voetnoot 22) Ik constateerde dat de man een ademhaling had. Wij hoorden dat het ambulancepersoneel zei dat ze naar het ziekenhuis gingen. (Voetnoot 23)

Een proces-verbaal van bevindingen, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:

[adres] : In gesprek met bewoner: [getuige 4]

"Toen ik in de ochtend de deur uit ging zag ik de man al zitten in de achtertuin. Dit was tussen 8:00 uur en 08:30 uur. Hij is de hele dag niet van de stoel afgekomen. Ik heb hem het laatst om 15:30 uur zien zitten op de stoel.” (Voetnoot 24)

Een geschrift, te weten het schouwverslag van de GGD, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:

Een CT scan liet een flink subduraal hematoom zien aan de rechterzijde langs de gehele convexiteit van de schedel. Daarbij was er een verdringing van de hersenmassa naar links, nog geen inklemming. Betrokkene is op 28 juni 2024 om ongeveer 08:15 uur overleden. Volgens de geraadpleegde neurologen in het ziekenhuis kunnen subdurale hematomen door hun aard pas na meerdere dagen klachten en symptomen geven door het slechts langzaam groeien van de bloeding. (Voetnoot 25)

Een geschrift, te weten het rapport van forensisch-pathologisch onderzoek van 24 maart 2025, inclusief bijlagen, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:

Uit- en inwendige schouwing

3. Onder het harde hersenvlies was rechtszijdig een uitgebreide hoeveelheid (deels

gestold) bloed (minstens circa 180 ml).

4. In de schedelhuid was er bloeduitstorting ter hoogte van het achterhoofd. Aan het voorhoofd links (B) en in de behaarde hoofdhuid ter hoogte van de linkerslaap (C) was korstend letsel. De schedel was intact.

5. Er was verkleurde bloeduitstorting (D) aan de linkerzijde van de kin, kaak en hals, alsook aan het slijmvlies van de onderlip. De rechter grote hoorn van het tongbeen was vergroeid met de rechter bovenste hoorn van het schildkraakbeen. De rechter grote hoorn van het tongbeen toonde een breuk. (Voetnoot 26)

Neuropathologisch onderzoek

De conclusie van het neuropathologisch onderzoek is als volgt. Er worden traumatische beschadigingen van de hersenen gezien, te weten: aan de rechter convexiteit van de dura een subdurale bloeding [bloedophoping onder het harde hersenvlies]/neomembraan [restant van een bloedophoping onder het harde hersenvlies] met beginnende organisatie, ouderdom wordt geschat op minimaal één tot enkele dagen oud, doch niet veel ouder dan 1 week. Er waren geen ziekelijke afwijkingen van de hersenen.

Interpretatie van resultaten

Letsel aan het hoofd

Er was sprake van traumatische beschadiging van het hersenweefsel (sub E) en uitgebreide bloedophoping onder het harde hersenvlies (sub C3) met verplaatsing van het hersenweefsel (zie sub B). Deze letsels zijn het gevolg van stomp botsende krachtinwerking op het hoofd. Hierbij zijn hersenfunctiestoornissen te verwachten op basis waarvan de klinische toestand bij aantreffen en het uiteindelijke overlijden kan worden verklaard. De ouderdom van de bloedophoping wordt (op basis van microscopische veranderingen) geschat op meerdere dagen (tot circa één week) (sub E).

Het letsel aan de hoofdhuid (sub C4) en de kin/kaak/hals (sub CS) was het gevolg van stomp botsende en/of schavende krachtinwerking. Deze letsels kunnen zijn opgeleverd bij eenzelfde krachtinwerking als de voornoemde letsels in de schedelholte.  (Voetnoot 27)

Letselbeeld

Het aspect en de uitgebreidheid van het schedelhersenletsel, alsook het tijdsinterval tussen het geregistreerde incident (d.d. 20 juni 2024) en het optreden van ernstige neurologische problemen (d.d. 24 juni 2024) enerzijds en het overlijden (d.d. 28 juni 2024) anderzijds, zijn passend bij de op camera geregistreerde toedracht (meerdere slagen en trappen op het hoofd); waarbij er geen forensisch-pathologische aanwijzingen zijn voor bijkomende en/of andersoortige krachtinwerking (wat overigens ook niet kan worden uitgesloten).

Conclusie

[slachtoffer] , 51 jaar oud, is overleden als gevolg van hersenletsel door stomp

botsende krachtinwerking op het hoofd (zoals passend bij de toedracht geregistreerd

op de camerabeelden). (Voetnoot 28)

Een geschrift, te weten het aanvullend rapport van forensisch-pathologisch onderzoek van 4 december 2025, inclusief bijlagen, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:

Vraag 20. Hoe verhoudt het hersenletsel dat bij de sectie is vastgesteld zich tot het feit dat het slachtoffer na de geweldshandeling zelfstandig lijkt te herstellen, opstaat en wegloopt? Kunt u toelichten of dat klinisch gezien past bij het letseltype dat u hebt vastgesteld?

Bij het vastgestelde hersenletsel hoeven ernstige neurologische problemen niet onmiddellijk na krachtinwerking te zijn opgetreden(Voetnoot 29)

Vraag 37. Kan een val bij een chronisch alcoholist leiden tot een vergelijkbaar letselpatroon? Wat is de waarschijnlijkheid hiervan?

Een vergelijkbaar hersenletsel kan bij een val ontstaan, hoewel bij een val vaker 'contrecoupletsel' aan de hersenen wordt gezien (wat niet werd aangetroffen bij betrokkene).  (Voetnoot 30)

Vraag 39. In datzelfde onderzoek (p. 8) wordt gesproken over ‘aan de rechter convexiteit van de dura een subdurale bloeding/neomembraan met beginnende organisatie, ouderdom wordt geschat op minimaal één tot enkele dagen oud, doch niet ouder dan 1 week’. Vanaf welk moment wordt de ouderdom teruggerekend? Wordt dat gerekend vanaf overlijden, opname of sectie?

Er wordt gerekend vanaf het moment van overlijden.  (Voetnoot 31)

De verklaring van forensisch patholoog drs. A.I.C. Christiaens ter zitting, voor zover inhoudende en zakelijk weergegeven:

De aangetroffen letsels zijn besproken in het rapport. De letsels die te zien zijn, zijn het gevolg van stomp-botsende krachtsinwerkingen. Die letsels bevinden zich niet op plekken die wij associëren met vallen of stoten, zoals de heupen of de knieën.

3.3.4

Bewijsoverwegingen subsidiaire feit

Op grond van de bewijsmiddelen concludeert de rechtbank (i) dat de verdachten opzet hadden op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, (ii) dat er sprake was van zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer, (iii) dat het zwaar lichamelijk letsel redelijkerwijs aan de verdachten kan worden toegerekend en (iv) dat het zwaar lichamelijk letsel heeft geleid tot het overlijden van het slachtoffer. De rechtbank zal hieronder op elk van deze aspecten ingaan.

(i) Opzet

De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of de verdachten opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel hebben gehad.

In het dossier heeft de rechtbank geen steun gevonden voor de conclusie dat de verdachten vol opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel hebben gehad. De verdachte zegt geen herinneringen te hebben aan wat er die avond is gebeurd. Uit het weinige dat hij over het geweldsincident heeft verklaard, volgt niet dat hij en de medeverdachte de bedoeling hebben gehad om het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Dit volgt evenmin uit andere delen van het dossier. De rechtbank acht vol opzet daarom niet bewezen.

Anders dan de advocaat van de verdachte, acht de rechtbank wél bewezen dat de verdachten voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel hebben gehad. Uit de beelden blijkt dat de verdachte het slachtoffer in totaal zes keer tegen zijn hoofd heeft geslagen en dat de medeverdachte het – zittende – slachtoffer twee keer tegen zijn hoofd heeft geschopt. Al na de eerste klappen bleek dat het slachtoffer zich niet tot nauwelijks verweerde. De rechtbank is van oordeel dat deze gedragingen een aanmerkelijke kans op toebrenging van zwaar lichamelijk letsel in het leven roepen. De rechtbank vindt het hierbij van belang dat er sprake is van twee verdachten die geweldshandelingen verrichten tegen één slachtoffer en dat alle geweldshandelingen gericht waren tegen het hoofd van het slachtoffer. Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd een vitaal en kwetsbaar deel van het menselijk lichaam is en dat geweldshandelingen tegen het hoofd daarom tot ernstig, mogelijk onherstelbaar letsel kunnen leiden. Van de verdachten mag worden aangenomen dat zij dit ook wisten. Door dusdanig vaak geweld toe te passen tegen het hoofd van het vooral zittende slachtoffer, dat zich daarbij amper verweerde, kan het niet anders dan dat de verdachten de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel bewust hebben aanvaard. Van aanwijzingen voor het tegendeel is de rechtbank niet gebleken. De omstandigheid dat de verdachten op enig moment met het geweld zijn gestopt en het slachtoffer toen zelfstandig is weggelopen, doet er niet aan af dat de verdachten tijdens het geweld de aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel hebben aanvaard.

Het vorengaande brengt de rechtbank tot de slotsom dat de verdachten voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel hebben gehad.

(ii) Zwaar lichamelijk letsel

De rechtbank stelt voorop dat het letsel dat in het ziekenhuis bij het slachtoffer is geconstateerd, als zwaar lichamelijk letsel kan worden aangemerkt. De rechtbank verwijst daartoe naar de bevindingen uit het rapport van de forensisch patholoog, waarin de verschillende letsels van het slachtoffer zijn beschreven.

Blijkens het rapport van de patholoog was er bij het slachtoffer allereerst sprake van traumatische beschadiging van hersenweefsel en een uitgebreide bloedophoping onder het harde hersenvlies (‘subduraal hematoom’) met verplaatsing van het hersenweefsel. Volgens de patholoog kunnen deze letsels op zichzelf al leiden tot hersenfunctiestoornissen die de klinische toestand bij aantreffen en het overlijden van het slachtoffer kunnen verklaren. De rechtbank is van oordeel dat deze letsels reeds hierom als zwaar lichamelijk letsel kunnen worden aangemerkt. Naast het hersenletsel heeft de patholoog een bloeduitstorting ter hoogte van het achterhoofd vastgesteld en een andere bloeduitstorting aan de linkerzijde van de kin, kaak, hals en aan het slijmvlies van de onderlip. De patholoog heeft tot slot ook een breuk in het tongbeen vastgesteld. Nu er naast het hersenletsel ook andere bloeduitstortingen en een breuk in het tongbeen zijn vastgesteld, concludeert de rechtbank dat het totaalbeeld van vastgestelde letsels als ‘zwaar lichamelijk letsel’ is aan te merken.

(iii) Causaal verband tussen handelen verdachten en zwaar lichamelijk letsel

De volgende vraag is dan of het zwaar lichamelijk letsel is ontstaan door het handelen van de verdachten. Meestal bestaat daarover weinig twijfel en is het duidelijk dat het handelen van de verdachten noodzakelijk is geweest voor het veroorzaken van dat letsel. De conclusie is dan al snel getrokken dat het (daarom) redelijk is om dat gevolg aan het handelen van de verdachte toe te rekenen. In deze zaak kan de rechtbank niet zonder meer vaststellen dat de gedragingen van de verdachten, het meermalen slaan en schoppen tegen het hoofd, een noodzakelijke factor zijn geweest voor het ontstaan van het zwaar lichamelijk letsel. Er is namelijk enige tijd verstreken tussen het geweldsincident en het aantreffen van het slachtoffer met zwaar lichamelijk letsel. Daarnaast blijkt uit het rapport van de patholoog niet dat het niet anders kan zijn dan dat het geweld van de verdachten tot precies dit hersenletsel heeft geleid.

Deze onzekerheid hoeft niet per se te leiden tot de conclusie dat het gevolg reeds daarom niet meer redelijkerwijs aan de verdachten kan worden toegerekend. (Voetnoot 32) Voor het in zo’n geval redelijkerwijs toerekenen van het gevolg aan de gedragingen van verdachten is als eerste vereist dat wordt vastgesteld dat de gedragingen van de verdachten een onmisbare schakel kunnen hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg hebben geleid. (Voetnoot 33) Daarnaast is vereist dat het aannemelijk is dat het gevolg met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de gedragingen van de verdachten is veroorzaakt. Of en wanneer sprake is van een zo’n ‘aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid’, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Bij de beoordeling daarvan kan als hulpmiddel dienen of in de gegeven omstandigheden de gedragingen van de verdachten naar haar aard geschikt zijn om dat gevolg teweeg te brengen en bovendien naar ervaringsregels van dien aard zijn dat zij het vermoeden wettigen dat deze hebben geleid tot het intreden van het gevolg. (Voetnoot 34) Hierbij kan ook worden betrokken in hoeverre aannemelijk is geworden dat andere, bij verweer gestelde oorzaken, die niet samenhangen met de gedragingen van de verdachten, hoogstwaarschijnlijk niet tot het ingetreden gevolg hebben geleid. (Voetnoot 35)

De patholoog heeft vastgesteld dat bij het slachtoffer sprake is geweest van een hersenbloeding en hersenzenuwbeschadigingen die het gevolg zijn van ‘stomp botsende krachtinwerking’ op het hoofd. De patholoog heeft daarnaast opgemerkt dat het letsel past bij de toedracht zoals geregistreerd op de camerabeelden (meerdere slagen en trappen tegen het hoofd). Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de gedragingen van de verdachten een onmisbare schakel kunnen hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het zwaar lichamelijk letsel hebben geleid. Uit de conclusie van de patholoog volgt ook dat de geweldshandelingen naar hun aard geschikt zijn om zwaar lichamelijk letsel te veroorzaken. De geweldshandelingen zijn bovendien naar ervaringsregels van dien aard dat zij het vermoeden rechtvaardigen dat zij tot het zwaar lichamelijk letsel hebben geleid. De rechtbank verwijst in dat verband naar haar eerdere overwegingen over de aanmerkelijke kans op het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel door de gedragingen de verdachte. Ook het tijdsverloop tussen het geweld en het uiteindelijke bewustzijnsverlies kan passend zijn bij het pas later ontstaan van neurologische stoornissen, omdat het subduraal hematoom (de hersenbloeding) in sommige gevallen slechts langzaam groeit.

De advocaat van de verdachte heeft in dit verband aangevoerd dat het overlijden van het slachtoffer óók verklaard zou kunnen worden door een val van het slachtoffer dan wel door een tweede geweldsincident. De advocaat verwijst hiertoe naar de verklaringen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2] , waaruit (kort gezegd) blijkt dat het slachtoffer vaker wel dan niet dronken was, regelmatig viel en ook vaker werd mishandeld. Het rapport van de patholoog sluit overlijden als gevolg van een val of een tweede geweldsincident ook niet uit. Er zijn dus meerdere (andere) factoren die, alleen of in samenhang, kunnen hebben geleid tot of hebben bijgedragen aan het overlijden van het slachtoffer, aldus de advocaat.

De rechtbank begrijpt het verweer van de advocaat zo dat volgens de advocaat niet aannemelijk is geworden dat het hoogstonwaarschijnlijk is dat een andere toedracht tot het zwaar lichamelijk letsel heeft geleid. De rechtbank zal hierna uiteenzetten op basis waarvan zij tot de conclusie is gekomen dat een andere toedracht wel hoogstonwaarschijnlijk is.

Uit de conclusies van de patholoog volgt dat de hersenbloeding op het moment van overlijden (op 28 juni 2024) niet veel ouder kon zijn dan een week. Op basis daarvan gaat de rechtbank ervan uit dat de hersenbloeding óf bij het geweldsincident van 20 juni 2024 is ontstaan, of in de dagen daarna. Hoewel de conclusie van de patholoog ook (enige) ruimte laat voor een val of een geweldsincident van vóór het geweldsincident van 20 juni 2024, geeft het dossier daar geen enkele aanwijzing voor.

De rechtbank zal daarom onderzoeken in hoeverre is gebleken dat zich ná het geweldsincident van 20 juni 2024 nog een val of tweede geweldsincident heeft voorgedaan die het zwaar lichamelijk letsel kan verklaren.

De rechtbank stelt voorop dat het slachtoffer minder dan één uur na het geweldsincident op 20 juni 2024 een bericht aan getuige [getuige 2] heeft verstuurd waarin hij aangeeft dat hij met een opgezwollen gezicht praat omdat hij in elkaar geslagen is. Volgens getuige [getuige 2] , die het slachtoffer op 21 juni 2024 nog heeft gezien, gaf het slachtoffer toen ook aan dat hij in elkaar geslagen was en pijn had in zijn achterhoofd. Uit de verklaring van getuige [getuige 1] van 26 juni 2024 volgt dat zij het slachtoffer op 22 juni 2024, omstreeks 13:00 uur, nog heeft gesproken en dat hij toen, gevraagd naar zijn zichtbare gezichtsverwondingen, alleen over een mishandeling ‘in Bunschoten’ heeft gesproken. Van een val of een tweede mishandeling heeft het slachtoffer noch tegen [getuige 2] noch tegen [getuige 1] melding gemaakt. Gelet hierop acht de rechtbank het hoogst onwaarschijnlijk dat zich in de periode van 20 juni 2024 om 23:30 uur (het tijdstip van het geweldsincident) tot 22 juni 2024, 13:00 uur nog een val of geweldsincident heeft voorgedaan dat het hersenletsel heeft veroorzaakt. Vervolgens wordt het slachtoffer op 24 juni 2024 om 08:00 uur ’s morgens in de stoel in de achtertuin gezien, waarin hij uiteindelijk door omstanders bewusteloos wordt aangetroffen. Uit getuigenverklaringen volgt dat hij in de tussentijd niet van die stoel is afgekomen. Een eventuele val of tweede geweldsincident zou daarom plaatsgevonden moeten hebben in anderhalve dag (tussen 22 juni 2024, 13:00 uur en 24 juni 2024, 08:00 uur).

Anders dan de advocaat acht de rechtbank het geenszins aannemelijk geworden dat verdachte in die beperkte tijdsperiode nog een val heeft gemaakt, of er een geweldsincident heeft plaatsgevonden dat tot zijn overlijden heeft geleid. In het dossier ziet de rechtbank namelijk geen enkele concrete aanwijzing dat in die anderhalve dag sprake is geweest van een val of van een tweede geweldsincident. Zo’n aanwijzing kan niet worden gevonden in het onderzoek naar de telefoon van de verdachte, noch in het schouwverslag of in de rapporten van de patholoog. Het scenario van een val of een tweede geweldsincident lijkt enkel voort te komen uit de verklaringen van de getuigen en daarover merkt de rechtbank het volgende op.

Uit de verklaringen van de getuigen kan niet meer worden opgemaakt dan dat het slachtoffer voorafgaand aan het geweldsincident op 20 juni 2024 vaker is gevallen en/of mishandeld.

De getuigen hebben het vallen echter nooit zelf waargenomen en verklaren daarnaast dat het slachtoffer weinig tot geen helderheid verschafte over hoe hij aan zijn blauwe plekken kwam. De eerdere mishandelingen zouden bovendien zijn gepleegd door huisgenoten van het slachtoffer in zijn voormalige woning, maar uit die woning was hij reeds per 11 juni 2024 vertrokken, aldus getuige [getuige 2] . Bovendien zou het slachtoffer, aldus getuige [getuige 1] , eerder zijn mishandeld door een persoon die inmiddels niet meer in Nederland verbleef. Onder die omstandigheden komt minder gewicht toe aan de (mogelijke) omstandigheid dat het slachtoffer in het verleden vaker is mishandeld als verklaring voor een (mogelijk) tweede geweldsincident en/of val.

Gelet op het vorengaande is het scenario van een val of tweede geweldsincident op 22 of 23 juni weliswaar niet geheel uit te sluiten, maar de rechtbank heeft geen enkele concrete aanwijzing dat een dergelijk scenario zich heeft voorgedaan. De rechtbank ziet zich hierin gesterkt door het aanvullend rapport van de patholoog, waaruit blijkt dat er bij een val vaker ‘contrecoupletsel’ te zien zou zijn, terwijl dit bij het slachtoffer niet werd waargenomen. Daarbij komt dat er door de deskundigen ook geen blauwe plekken zijn aangetroffen op typische val- of stootplekken, zoals op de knieën of heupen. Deze beide omstandigheden maken het nog minder aannemelijk dat verdachte na het geweldsincident ook nog gevallen zou zijn.

In zijn pleidooi verwees de advocaat van de verdachte naar een zaak van de rechtbank Den Haag die hij vergelijkbaar acht, omdat de hersenbloeding en het overlijden in die zaak ook verklaard hadden kunnen worden door een val van het slachtoffer. In die zaak waren er echter meerdere concrete aanwijzingen in het dossier dat het slachtoffer twee dagen vóór het geweldsincident met zijn achterhoofd op het aanrechtblad was gevallen en met de zijkant van het hoofd op de verwarming. In deze zaak is niet meer bekend dan dat het slachtoffer in het verleden vaker gevallen of mishandeld zou zijn. Deze enkele omstandigheid is onvoldoende om aannemelijk te achten dat er een tweede incident met ‘stomp botsende krachtinwerking’ is geweest die heeft geleid tot het zwaar lichamelijk letsel. Zelfs als zich op 22 of 23 juni 2024 een val of tweede geweldsincident zou hebben voorgedaan, dan is allerminst zeker dat dit met een dusdanige krachtinwerking gepaard ging dat het zwaar lichamelijk letsel van het slachtoffer ook daardoor verklaard zou kunnen worden.

Uit het voorgaande volgt dat voldoende aannemelijk is geworden dat de theoretische mogelijkheid van een tweede val of geweldsincident hoogst onwaarschijnlijk is. De rechtbank bestempelt dit als niet meer dan een ‘niet uit te sluiten’ oorzaak. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat zo’n hoogst onwaarschijnlijke mogelijkheid niet aan het aannemen van causaal verband in de weg hoeft te staan. (Voetnoot 36) Daar staat namelijk tegenover dat het handelen van de verdachte naar zijn aard geschikt is om het zwaar lichamelijk letsel te hebben veroorzaakt. De rechtbank acht het tegen die achtergrond aannemelijk dat het zwaar lichamelijk letsel van het slachtoffer met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de gedragingen van de verdachte is veroorzaakt. Het vorengaande brengt de rechtbank tot de slotsom dat het zwaar lichamelijk letsel het slachtoffer redelijkerwijs aan de verdachte kan worden toegerekend.

(iv) Causaal verband tussen zwaar lichamelijk letsel en het overlijden van het slachtoffer

Uit het rapport van de patholoog volgt dat de hersenbloeding uiteindelijk heeft geleid tot het overlijden van het slachtoffer. Het door de verdachten veroorzaakte zwaar lichamelijk letsel is daarmee een noodzakelijke factor geweest die tot de dood van het slachtoffer heeft geleid. Het overlijden kan daarom in redelijkheid aan verdachte worden toegerekend.

De rechtbank komt daarmee tot een bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde feit, het medeplegen van een zware mishandeling met de dood tot gevolg.

4
Bewezenverklaring

De rechtbank verklaart bewezen dat de verdachte:

op 20 juni 2024 te Bunschoten-Spakenburg,

tezamen en in vereniging met een ander

aan een ander, te weten [slachtoffer]

opzettelijk

zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht,

door die [slachtoffer] meermalen tegen het hoofd, te slaan en te schoppen,

terwijl het feit de dood ten gevolge had;

De rest van de tekst van de beschuldiging kan niet worden bewezen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.

5
Kwalificatie en strafbaarheid
5.1

Kwalificatie Het bewezen feit levert het volgende strafbare feit op:

medeplegen van een zware mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft.

5.2

Strafbaarheid feit en verdachte Er zijn geen omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit of van de verdachte uitsluiten. Het feit en de verdachte zijn strafbaar.

6. Straf

6.1.

Vordering van de officier van justitie

De officier van justitie eist dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren, met aftrek van het voorarrest. Vanwege de ernst van het feit ziet de officier van justitie geen reden om te eisen dat een deel van deze straf voorwaardelijk wordt opgelegd.

De bijzondere voorwaarden die de reclassering heeft geadviseerd, kunnen ook aan het einde van de detentie worden uitgevoerd in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling.

6.2.

Standpunt van de verdediging

De advocaat van de verdachte heeft verzocht om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest op te leggen, mogelijk in combinatie met een voorwaardelijk strafdeel en een taakstraf. Volgens de advocaat kan hoogstens het medeplegen van een mishandeling worden bewezen en daarbij hoort een aanzienlijk lagere straf dan door de officier van justitie is geëist. De advocaat heeft er tevens op gewezen dat de verdachte nooit eerder voor geweldsfeiten is veroordeeld, zichzelf bij de politie heeft gemeld en de schorsing van zijn voorlopige hechtenis heeft benut om zijn leven op de rit te krijgen.

6.3.

Oordeel van de rechtbank.

Bij het bepalen van de straf houdt de rechtbank rekening met de ernst van het gepleegde feit en de omstandigheden waaronder de verdachte dit feit heeft gepleegd. Ook weegt de rechtbank het strafblad van de verdachte en zijn persoonlijke omstandigheden mee.

Ernst en omstandigheden van het feit

De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van een zware mishandeling met de dood tot gevolg. Hij en zijn medeverdachte hebben met zijn tweeën, ogenschijnlijk uit het niets, fors geweld gebruikt tegen een nagenoeg weerloos slachtoffer, dat simpelweg op een bankje zat. De verdachte heeft het slachtoffer zes keer tegen het hoofd geslagen en de medeverdachte heeft hem twee keer tegen het hoofd geschopt. Door deze geweldshandelingen heeft het slachtoffer ernstig hersenletsel opgelopen, dat hem uiteindelijk fataal is geworden.

De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen wat de reden is geweest om tot het geweld op het slachtoffer over te gaan. De verdachte heeft daarvoor ook geen enkele verklaring kunnen of willen geven. Op de camerabeelden is wel duidelijk te zien dat de verdachte een glas naast het slachtoffer kapot gooit en daarna de eerste klap aan het slachtoffer uitdeelt. Hij lijkt dus het initiatief voor het geweld te hebben genomen. De rechtbank rekent het de verdachte ernstig aan dat hij en zijn medeverdachte samen zodanig geweld op het slachtoffer hebben toegepast dat zij daarmee het meest fundamentele recht, namelijk het recht op leven, aan het slachtoffer hebben ontnomen.

Op de zitting hebben de zus van het slachtoffer en zijn ex-vrouw (de moeder van zijn twee kinderen) gebruik gemaakt van hun spreekrecht. Uit hun verklaringen is indringend naar voren gekomen hoe groot het verdriet van de familie om het verlies van hun dierbare is. Het slachtoffer laat zijn beide ouders, zijn zus, zijn ex-vrouw en hun twee kinderen na. Zij zijn plotseling en op een heel akelige manier hun dierbare verloren en zitten nog met vele onbeantwoorde vragen over waarom de verdachten tot het geweld zijn overgegaan. De rechtbank is zich ervan bewust dat geen enkele uitkomst van deze strafzaak het leed van de nabestaanden kan verzachten.

Strafblad

Voor haar beslissing heeft de rechtbank kennis genomen van het strafblad van de verdachte. Hieruit blijkt dat hij niet eerder voor geweldsfeiten is veroordeeld.

Persoonlijke omstandigheden

De rechtbank heeft kennisgenomen van het psychologisch rapport over de verdachte van 25 mei 2025, opgesteld door drs. V.I. Tiemens, GZ-psycholoog. Uit dit rapport blijkt dat bij de verdachte een ernstige stoornis in het gebruik van alcohol is vastgesteld. Ten tijde van het ten laste gelegde feit was de verdachte afhankelijk van alcohol, waardoor hij in toenemende mate problemen ondervond op het gebied van persoonlijke relaties, huisvesting, werk en financiën. De psycholoog heeft zich onthouden van een antwoord op de vraag of de stoornis in het gebruik van alcohol de verdachte ook heeft beïnvloed in zijn keuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde feit. Hierover zijn geen uitspraken te doen omdat de verdachte, volgens de psycholoog, in het geheel geen zicht heeft gegeven op zijn emoties, gedachten en gedrag ten tijde van het ten laste gelegde. Bij de verdachte is geen onderliggende psychische stoornis vastgesteld. Ten aanzien van het herhalingsgevaar heeft de psycholoog in algemene zin opgemerkt dat bij de verdachte geen geschiedenis van geweldpleging is gebleken. Het alcoholgebruik van de verdachte en de maatschappelijke teloorgang die daarmee gepaard ging, lijken niet met geweld of een verhoogd risico op geweld gepaard te zijn gegaan. Omdat de psycholoog niets heeft kunnen zeggen over de samenhang tussen stoornis en delict, heeft hij ook geen aanbevelingen voor interventies in een strafrechtelijk kader gegeven.

De rechtbank heeft tot slot acht geslagen op het advies van de reclassering (Leger Des Heils), van 27 oktober 2025, opgesteld door B. Westra, reclasseringswerker. Hierin komt naar voren dat de verdachte in de periode van het ten laste gelegde dak- en werkloos was, geen stabiel inkomen had en veel alcohol dronk. Tijdens zijn voorarrest zou de verdachte de motivatie hebben gevonden om zijn leven drastisch om te gooien. De verdachte zou volledig gestopt zijn met het gebruik van alcohol en drugs. Hiernaast heeft hij werk gevonden bij een recyclingbedrijf en heeft hij via zijn werk ook huisvesting verkregen. Net als de psycholoog heeft de reclassering weinig zicht gekregen op de onderliggende factoren die tot de beschuldiging hebben geleid. Niettemin schat de reclassering het risico op algemene en geweldsrecidive in als ‘laag-gemiddeld.’ Volgens de reclassering is verdachte erbij gebaat om op de lange termijn ondersteund te worden in zijn abstinentie van alcohol en drugs en in het verkrijgen van zelfinzicht. De verdachte vindt dergelijke ondersteuning zelf ‘niet echt nodig’, maar zal hieraan meewerken als de rechtbank daartoe zou besluiten. De reclassering adviseert de rechtbank om een (deels) voorwaardelijke straf met de volgende bijzondere voorwaarden op te leggen:

I) Een meldplicht bij de reclassering;

II) Ambulante behandeling bij Inforsa verslavingszorg of een soortgelijke instelling;

III) Meewerken aan controles op het gebruik van alcohol en drugs.

Strafoplegging

Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende laten meewegen.

Gelet op de ernst van het door de verdachte gepleegde feit en de gevolgen hiervan voor het slachtoffer en zijn nabestaanden, kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Voor het bepalen van de hoogte daarvan heeft de rechtbank allereerst gekeken naar de strafoplegging in andere zaken waarin eenzelfde feit bewezen is verklaard. De rechtbank is hierbij tot de conclusie gekomen dat er doorgaans wordt gekozen voor een gevangenisstraf van tussen de één jaar en de vijf jaren. De precieze hoogte van de straf wordt in hoge mate bepaald door de aard en de ernst van het toegepaste geweld.

Binnen deze bandbreedte neemt de rechtbank in aanmerking dat de gedragingen van de verdachten weliswaar tot het ergst mogelijke gevolg hebben geleid, maar dat het door hen toegepaste geweld qua aard en ernst niet tot de buitencategorie behoort. De verdachten hebben geen wapens gebruikt en zijn niet doorgegaan totdat het slachtoffer in elkaar zakte en/of het bewustzijn verloor. De rechtbank houdt er daarnaast rekening mee dat de dood van het slachtoffer weliswaar aan de verdachte kan worden toegerekend, maar dat de verdachte geen opzet op de dood van het slachtoffer heeft gehad. De officier van justitie gaat hier in haar eis wel vanuit en om deze reden komt de rechtbank tot een beduidend lagere straf dan door de officier van justitie is gevorderd. In het voordeel van de verdachte weegt de rechtbank verder mee dat hij zichzelf bij de politie heeft gemeld, waarmee hij in elk geval enige verantwoordelijkheid voor zijn handelen heeft genomen.

De rechtbank stelt vast dat de verdachte 188 dagen in voorlopige hechtenis doorgebracht. Hij is nooit eerder gedetineerd geweest en de rechtbank onderschat de impact hiervan op de verdachte niet. Toch ziet de rechtbank aanleiding om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen die de duur van de voorlopige hechtenis fors overschrijdt. De belangrijkste reden hiervoor is gelegen in de strafverzwarende omstandigheid dat de zware mishandeling de dood van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad. Deze omstandigheid maakt, mede gelet op de strafoplegging in vergelijkbare zaken, dat de rechtbank een gevangenisstraf van meerdere jaren passend vindt. Hiermee brengt de rechtbank tot uitdrukking dat de verdachte een ernstig strafbaar feit heeft gepleegd waarmee hij onherstelbaar leed aan het slachtoffer en zijn nabestaanden heeft toegebracht.

Alles afwegende zal aan de verdachte een gevangenisstraf worden opgelegd voor de duur van drie jaren, met aftrek van het voorarrest. De rechtbank ziet geen aanleiding om een deel van deze gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen. De reclassering schat het risico op recidive als ‘laag-gemiddeld’ in en gelet hierop lijkt een voorwaardelijk strafdeel als ‘stok achter de deur’, ter voorkoming van herhalingsgevaar, niet noodzakelijk. Ten aanzien van de geadviseerde bijzondere voorwaarden is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat deze ook bij de voorwaardelijke invrijheidstelling uitgevoerd kunnen worden.

Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Voorlopige hechtenis

De officier van justitie heeft niet gevorderd om bij einduitspraak de schorsing van de voorlopige hechtenis op te heffen. De rechtbank ziet ook ambtshalve geen reden om hiertoe over te gaan.

7
Benadeelde partijen
7.1

Inleiding

In deze zaak hebben vijf nabestaanden van het overleden slachtoffer een vordering tot schadevergoeding ingediend. De rechtbank zal eerst ingaan op de vordering van [nabestaande 1] (paragraaf 7.2). De vorderingen van [nabestaande 3] en [nabestaande 2] lenen zich voor een gezamenlijke bespreking (paragraaf 7.3). Dit geldt ook voor de vorderingen van [nabestaande 4] en [nabestaande 5] (paragraaf 7.4).

Ten aanzien van alle vijf de vorderingen merkt de rechtbank het volgende op. De advocaat van de verdachte heeft verzocht om alle vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, omdat er geen causaal verband kan worden vastgesteld tussen de gedragingen van de verdachte en het overlijden van het slachtoffer. De verdachte wordt in dit vonnis veroordeeld voor het medeplegen van een zware mishandeling met de dood tot gevolg. In deze bewezenverklaring ligt besloten dat het slachtoffer overleden is door een gebeurtenis waarvoor de verdachte jegens hem aansprakelijk is. Om deze reden treft het primaire standpunt van de advocaat van verdachte ten aanzien van alle vorderingen geen doel.

7.2

De vordering van [nabestaande 1]

Voeging

[nabestaande 1] vordert een bedrag van € 20.366,55,- vermeerderd met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 2.866,55,- aan materiële schade en uit € 17.500,- aan immateriële schade.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft verzocht om de vordering volledig toe te wijzen, inclusief de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

Standpunt van de verdediging

De advocaat van de verdachte heeft verzocht om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering met betrekking tot de materiële schade omdat deze onvoldoende onderbouwd is. Hij heeft tevens verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering met betrekking tot de immateriële schade, omdat deze (in samenhang met de andere vorderingen) een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.

Het oordeel van de rechtbank

Materiële schade

Artikel 6:108, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bepaalt dat wanneer iemand overlijdt door een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, die ander verplicht is om de kosten van lijkbezorging te vergoeden aan degene die deze kosten heeft gemaakt.

[nabestaande 1] vordert € 566,55 voor de kosten van het mortuarium en € 2.300,- voor de kosten van de repatriëring naar Polen. De rechtbank is van oordeel dat beide schadeposten als de ‘kosten van lijkbezorging’ in de zin van artikel 6:108, tweede lid, BW zijn aan te merken. De rechtbank is voorts van oordeel dat de gevorderde kosten in redelijkheid zijn gemaakt. De rechtbank is tot slot van oordeel dat beide schadeposten voldoende onderbouwd zijn. De beide posten zijn zo voor de hand liggend dat het in de ogen van de rechtbank geen twijfel lijdt dat deze kosten gemaakt (moeten) zijn na het overlijden van het slachtoffer. Voorts volgt uit de factuur van de repatriëring dat die op naam staat van [nabestaande 1] . In dat licht is de enkele betwisting namens de verdachte dat deze kosten zijn gemaakt, onvoldoende gemotiveerd. Het enkele feit dat de naam van [nabestaande 1] niet vermeld staat op de factuur van het mortuarium is, gelet op het feit dat de kosten van repatriëring ook door haar gedragen zijn én zij over die factuur beschikt, evenmin reden om aan te nemen dat die kosten niet door haar zijn gedragen. Gelet op het vorengaande zal de rechtbank het materiële deel van de vordering volledig toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 juni 2024.

Immateriële schade

Artikel 6:108, derde lid, BW bepaalt dat wanneer iemand overlijdt ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, die ander verplicht is tot vergoeding van een bedrag voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, aan de naasten die in het vierde lid van dat artikel worden genoemd. Het gaat hier om de vergoeding van zogenoemde ‘affectieschade’: schade in verband met het verdriet om het overlijden of ernstig en blijvend gekwetst raken van een naaste. (Voetnoot 37)

De rechtbank stelt vast dat [nabestaande 1] de zus van het overleden slachtoffer is. Zij behoort daarmee in beginsel niet tot de kring van gerechtigden zoals genoemd in artikel 6:108, vierde lid, BW. De advocaat van de nabestaanden heeft gewezen op een wetsvoorstel om deze bepaling zo uit te breiden, dat ook de zus van een overledene onder de kring van gerechtigden valt. De rechtbank is zich van dit wetsvoorstel bewust maar stelt vast dat deze uitbreiding (nog) geen geldend recht is. Daarom heeft [nabestaande 1] in beginsel geen aanspraak op vergoeding van affectieschade.

Namens [nabestaande 1] heeft de advocaat van de nabestaanden tevens een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 6:108, vierde lid, onder g BW. Op grond van deze bepaling zou [nabestaande 1] aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade als zij, kort gezegd, in een zeer nauwe persoonlijke relatie tot de overledene stond. Bij de beoordeling hiervan spelen de aard, intensiteit, duur en te verwachten bestendigheid van de onderlinge relatie een rol. Als voorbeeld van een dergelijke relatie heeft de wetgever bij de invoering van deze bepaling genoemd broers en zussen die langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen. (Voetnoot 38) De rechtbank leidt hieruit af dat de wetgever heeft bedoeld dat een broer of zus slechts in uitzonderlijke gevallen aanspraak kan maken op vergoeding van affectieschade. (Voetnoot 39)

De rechtbank wil niets afdoen aan de affectie die de benadeelde partij voor haar broer voelt of de band die tussen hen bestond. Desondanks moet de rechtbank oordelen dat de benadeelde partij in deze procedure onvoldoende heeft toegelicht dat tussen haarzelf en het slachtoffer een dusdanig uitzonderlijke persoonlijke band bestond. Het feit dat het slachtoffer al langere tijd in Nederland woonde terwijl de benadeelde partij in Polen woont, lijkt daarvoor een contra-indicatie. Het beroep op de hardheidsclausule slaagt daarom niet. Gelet op het vorengaande zal de rechtbank het immateriële deel van de vordering van [nabestaande 1] niet-ontvankelijk verklaren.

Hoofdelijkheid

Omdat de verdachte het bewezen verklaarde met een mededader heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover de mededader een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.

Schadevergoedingsmaatregel

Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank ten behoeve van [nabestaande 1] hoofdelijk de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 2.866.55, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 juni 2024 tot aan de dag van volledige betaling. De betaling die door de verdachte of zijn mededaders is gedaan aan de Staat, wordt op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in mindering gebracht. Dit geldt andersom ook indien betaling is gedaan aan de benadeelde partij.

7.3

De vorderingen van [nabestaande 3] en [nabestaande 2]

Namens [nabestaande 3] wordt een bedrag gevorderd van € 42.570,17 (subsidiair € 32.074,37), vermeerderd met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 22.570,17 aan materiële schade en € 20.000,- aan immateriële schade.

Namens [nabestaande 2] wordt een bedrag gevorderd van € 37.123,72 (subsidiair € 24.003,76), vermeerderd met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 17.123,72 aan materiële schade en € 20.000,- aan immateriële schade.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft verzocht om beide vorderingen volledig toe te wijzen, inclusief de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

Standpunt van de verdediging

De advocaat van de verdachte heeft verzocht om de materiële schade niet-ontvankelijk te verklaren, omdat dit deel van de vordering te complex is en een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Ook de immateriële schade moet volgens de advocaat niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat niet zonder meer vaststaat dat de benadeelden nog tot de directe kring van het slachtoffer behoren en het oordeel daarover aan de civiele rechter moet worden overgelaten.

Het oordeel van de rechtbank

Materiële schade

De bedragen die namens [nabestaande 3] en [nabestaande 2] worden gevorderd, hebben betrekking op de derving van levensonderhoud. Voor de hoogte daarvan wordt aangesloten bij de bij een Pools vonnis vastgestelde alimentatieverplichting van het overleden slachtoffer jegens de moeder van de benadeelden. De rechtbank is met de advocaat van de verdachte van oordeel dat dit onderdeel van beide vorderingen complex is. De verschuldigdheid van alimentatie is afhankelijk van de toekomstige omstandigheden van de beide kinderen en zal naar Pools recht dienen te worden beoordeeld. Een dergelijke beoordeling levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op. Om deze reden zal de rechtbank het materiële deel van beide vorderingen niet-ontvankelijk verklaren. Het staat de moeder van beide benadeelden vrij om zich voor een oordeel over deze schade tot de civiele rechter te wenden.

Immateriële schade

Hiervoor is uiteengezet dat artikel 6:108, derde lid, BW de verplichting behelst om affectieschade te vergoeden aan de naasten van de overledene, die in het vierde lid van dat artikel worden genoemd. Uit artikel 6:108, vierde lid onder d, BW volgt dat een kind van de overledene recht heeft op vergoeding van affectieschade.

De rechtbank stelt vast dat [nabestaande 3] een zoon van het overleden slachtoffer is en dat [nabestaande 2] een dochter van het overleden slachtoffer is. Anders dan de advocaat van de verdachte heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat de benadeelden hiermee zonder meer tot de kring van gerechtigden behoren. De rechtbank overweegt daartoe dat de kring van gerechtigden bestaat uit personen die volgens de wetgever geacht mogen worden een zeer nauwe affectieve band met de overledene te hebben. Als vaststaat dat de desbetreffende persoon een naaste is in de zin van 6:108 lid 4 BW, zoals in dit geval [nabestaande 3] en [nabestaande 2] , dan staat daarmee ook het recht van die naaste op affectieschade op grond van artikel 6:108 lid 3 BW vast. (Voetnoot 40)

Ten aanzien van de hoogte van het gevorderde bedrag overweegt de rechtbank als volgt. Het bedrag dat voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komt, is bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld in het Besluit vergoeding affectieschade. Namens zowel [nabestaande 3] als [nabestaande 2] is € 20.000,- affectieschade gevorderd. Dit bedrag is in lijn met het Besluit vergoeding affectieschade en daarmee toewijsbaar. Gelet op het vorengaande zal het immateriële deel van beide vorderingen volledig worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 juni 2024.

BEM-clausule

De rechtbank zal ten aanzien van beide vorderingen bepalen dat het toegewezen bedrag ten behoeve van de benadeelden moet worden gestort op een bankrekening met een BEM-clausule. Dit is een geblokkeerde rekening op naam van een minderjarige, waarvan de blokkade automatisch wordt opgeheven zodra de minderjarige achttien jaar wordt.

Hoofdelijkheid

Omdat de verdachte het bewezen verklaarde met een mededader heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover de mededader een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.

Schadevergoedingsmaatregel

Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank, ten behoeve van zowel [nabestaande 3] als [nabestaande 2] , hoofdelijk de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van €20.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 juni 2024 tot aan de dag van volledige betaling. De betaling die door de verdachte of zijn mededaders is gedaan aan de Staat, wordt op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in mindering gebracht. Dit geldt andersom ook indien betaling is gedaan aan de benadeelde partij.

7.4

De vordering van [nabestaande 4] en [nabestaande 5]

Voeging

[nabestaande 4] vordert een bedrag van € 17.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit immateriële schade.

[nabestaande 5] vordert een bedrag van € 17.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit immateriële schade.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft verzocht om beide vorderingen volledig toe te wijzen, inclusief de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

Standpunt van de verdediging

De advocaat van de verdachte heeft verzocht om beide vordering niet-ontvankelijk te verklaren, omdat niet zonder meer vaststaat dat de benadeelden nog tot de directe kring van het slachtoffer behoren en de civiele rechter daarover zou moeten beslissen.

Het oordeel van de rechtbank

Hiervoor is uiteengezet dat artikel 6:108, derde lid, BW de verplichting behelst om affectieschade te vergoeden aan de naasten van de overledene, die in het vierde lid van dat artikel worden genoemd. Uit artikel 6:108, vierde lid onder c, BW volgt dat de ouder van de overledene recht heeft op vergoeding van affectieschade.

De rechtbank stelt vast dat [nabestaande 4] de moeder van het overleden slachtoffer is en dat [nabestaande 5] de vader van het overleden slachtoffer is. Anders dan de advocaat van de verdachte, is de rechtbank van oordeel dat de benadeelden hiermee zonder meer tot de kring van gerechtigden behoren. Voor de motivering hiervan wordt verwezen naar wat de rechtbank hierover heeft opgemerkt bij de vorderingen van [nabestaande 3] en [nabestaande 2] .

Ten aanzien van de hoogte van het gevorderde bedrag overweegt de rechtbank als volgt. [nabestaande 4] en [nabestaande 5] vorderen beiden € 17.500,- affectieschade. Dit bedrag vloeit voort uit het Besluit vergoeding affectieschade en daarmee toewijsbaar. Gelet op het vorengaande zal het immateriële deel van beide vorderingen volledig worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 juni 2024.

Hoofdelijkheid

Omdat de verdachte het bewezen verklaarde met een mededader heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover de mededader een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.

Schadevergoedingsmaatregel

Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank, ten behoeve van zowel [nabestaande 4] als [nabestaande 5] , hoofdelijk de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 17.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 juni 2024 tot aan de dag van volledige betaling. De betaling die door de verdachte of zijn mededaders is gedaan aan de Staat, wordt op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in mindering gebracht. Dit geldt andersom ook indien betaling is gedaan aan de benadeelde partij.

8
Toegepaste wetsartikelen

De opgelegde straf en maatregelen zijn gebaseerd op de artikelen 36f, 47 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing

9
De beslissing

De rechtbank:

Vrijspraak

- verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft gepleegd en spreekt hem daarvan vrij;

Bewezenverklaring

- verklaart bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit heeft gepleegd, zoals hierboven in paragraaf 4 is omschreven;

- verklaart het overige dat in de beschuldiging staat niet bewezen en spreekt hem daarvan vrij;

Strafbaarheid feit

- verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in paragraaf 5 is vermeld;

Strafbaarheid verdachte

- verklaart de verdachte strafbaar voor het bewezenverklaarde;

Oplegging van straf

- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van drie jaren;

- bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;

Benadeelde partij [nabestaande 1]

- wijst de vordering van [nabestaande 1] toe tot een bedrag van € 2.866,55, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 juni 2024 tot aan de dag van volledige voldoening;

- veroordeelt verdachte, hoofdelijk met zijn medeverdachte, tot betaling van het toegewezen bedrag aan [nabestaande 1] ;

- verklaart [nabestaande 1] voor wat betreft het meer gevorderde niet-ontvankelijk in haar vordering en bepaalt dat de vordering voor dat deel kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;

- legt verdachte, hoofdelijk met zijn medeverdachte, de verplichting op om ten behoeve van [nabestaande 1] aan de Staat € 2.866,55 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 juni 2024 tot aan de dag van volledige betaling, bij niet betaling aan te vullen met 38 dagen gijzeling;

- bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij of zijn medeverdachte op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed;

- veroordeelt de verdachte in de kosten door [nabestaande 1] in het kader van deze procedure gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil;

Benadeelde partij [nabestaande 3]

- wijst de vordering van [nabestaande 3] toe tot een bedrag van € 20.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 juni 2024 tot aan de dag van volledige voldoening;

- veroordeelt verdachte, hoofdelijk met zijn medeverdachte, tot betaling van het toegewezen bedrag aan [nabestaande 3] ;

- verklaart [nabestaande 3] voor wat betreft het meer gevorderde niet-ontvankelijk in zijn vordering en bepaalt dat de vordering voor dat deel kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;

- legt verdachte, hoofdelijk met zijn medeverdachte, de verplichting op ten behoeve van [nabestaande 3] aan de Staat € 20.000,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 juni 2024 tot aan de dag van volledige betaling, bij niet betaling aan te vullen met 135 dagen gijzeling;

- bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij of zijn medeverdachte op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed;

- veroordeelt de verdachte in de kosten door [nabestaande 3] in het kader van deze procedure gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil;

- bepaalt dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding zal worden overgemaakt op een ten behoeve van [nabestaande 3] , geboren op [2014] , te openen spaarrekening met een BEM-clausule.

Benadeelde partij [nabestaande 2]

- wijst de vordering van [nabestaande 2] toe tot een bedrag van € 20.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 juni 2024 tot aan de dag van volledige voldoening;

- veroordeelt verdachte, hoofdelijk met zijn medeverdachte, tot betaling van het toegewezen bedrag aan [nabestaande 2] ;

- verklaart [nabestaande 2] voor wat betreft het meer gevorderde niet-ontvankelijk in haar vordering en bepaalt dat de vordering voor dat deel kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;

- legt verdachte hoofdelijk met zijn medeverdachte de verplichting op ten behoeve van [nabestaande 2] aan de Staat € 20.000,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 juni 2024 tot aan de dag van volledige betaling, bij niet betaling aan te vullen met 135 dagen gijzeling;

- bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij of zijn medeverdachte op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed;

- veroordeelt de verdachte in de kosten door [nabestaande 2] in het kader van deze procedure gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil;

- bepaalt dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding zal worden overgemaakt op een ten behoeve van [nabestaande 2] , geboren op [2008] , te openen spaarrekening met een BEM-clausule.

Benadeelde partij [nabestaande 4]

- wijst de vordering van [nabestaande 4] ten bedrage van € 17.500,- toe, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 juni 2024 tot aan de dag van volledige voldoening;

- veroordeelt verdachte hoofdelijk met zijn medeverdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [nabestaande 4] ;

- legt verdachte hoofdelijk met zijn medeverdachte de verplichting op ten behoeve van [nabestaande 4] aan de Staat € 17.500,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 juni 2024 tot aan de dag van volledige betaling, bij niet betaling aan te vullen met 122 dagen gijzeling;

- bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij of zijn medeverdachte op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed;

- veroordeelt de verdachte in de kosten door [nabestaande 4] in het kader van deze procedure gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil;

Benadeelde partij [nabestaande 5]

- wijst de vordering van [nabestaande 5] ten bedrage van € 17.500,- toe, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 juni 2024 tot aan de dag van volledige voldoening;

- veroordeelt verdachte hoofdelijk met zijn medeverdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [nabestaande 5] ;

- legt verdachte hoofdelijk met zijn medeverdachte de verplichting op ten behoeve van [nabestaande 5] aan de Staat € 17.500,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 juni 2024 tot aan de dag van volledige betaling, bij niet betaling aan te vullen met 122 dagen gijzeling;

- bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij of zijn medeverdachte op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed;

- veroordeelt de verdachte in de kosten door [nabestaande 5] in het kader van deze procedure gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.

Dit vonnis is gewezen door mr. A. Maas, voorzitter, mr. S.D. Groen en mr. T.M. Sanders, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B.J. Mol, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op de zitting van 19 december 2025.

Bijlage I: De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:

hij op of omstreeks 20 juni 2024 te Bunschoten-Spakenburg, gemeente Bunschotentezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,[slachtoffer]opzettelijkvan het leven heeft beroofd,door die [slachtoffer] meermalen tegen het gezicht/hoofd, althans het lichaam, te slaan en/of schoppen;

subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:

hij op of omstreeks 20 juni 2024 te Bunschoten-Spakenburg, gemeente Bunschotentezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,aan een ander, te weten [slachtoffer]opzettelijkzwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht,door die [slachtoffer] meermalen tegen het gezicht/hoofd, althans het lichaam, te slaan en/of schoppen,terwijl het feit de dood ten gevolge had;

meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:

hij op of omstreeks 20 juni 2024 te Bunschoten-Spakenburg, gemeente Bunschotentezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen[slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] meermalen tegen het gezicht/hoofd, althans het lichaam, te slaan en/of schoppen,terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad;

Voetnoot

Voetnoot 1

Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het voorgeleidingsdossier van de politie met proces-verbaalnummer 2024-199267, pagina 1 tot en met 145. Wanneer er wordt verwezen naar het eerste pro forma dossier met proces-verbaalnummer 2024-199267-C (pagina’s 194 tot en met 227), wordt hieraan een ‘C’ toegevoegd. Wanneer er wordt verwezen naar het tweede pro forma dossier met proces-verbaalnummer 2024-199267-D (pagina’s 228 tot en met 341), wordt hieraan een ‘D’ toegevoegd. Tenzij anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van proces-verbaal dat in de wettelijke vorm is opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Voor zover het gaat om geschriften als bedoeld in artikel 344 eerste lid onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, worden deze alleen gebruikt in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen.

Voetnoot 2

p. 67.

Voetnoot 3

p. 77.

Voetnoot 4

p. 78.

Voetnoot 5

p. 79.

Voetnoot 6

p. 80.

Voetnoot 7

p. 81.

Voetnoot 8

p. 82.

Voetnoot 9

p. 83.

Voetnoot 10

p. 84.

Voetnoot 11

p. 85.

Voetnoot 12

p. 53.

Voetnoot 13

P. 54.

Voetnoot 14

p. 58.

Voetnoot 15

p. 301 D.

Voetnoot 16

p. 304 D.

Voetnoot 17

p. 308 D.

Voetnoot 18

p. 311 D.

Voetnoot 19

p. 313 D.

Voetnoot 20

p. 319 D.

Voetnoot 21

p. 320 D.

Voetnoot 22

p. 34.

Voetnoot 23

p. 35.

Voetnoot 24

p. 43.

Voetnoot 25

p. 135.

Voetnoot 26

p. 204 C.

Voetnoot 27

p. 205 C.

Voetnoot 28

p. 206 C.

Voetnoot 29

p. 5.

Voetnoot 30

p. 8.

Voetnoot 31

p. 9.

Voetnoot 32

ECLI:NL:HR:2003:AF9666.

Voetnoot 33

ECLI:NL:HR:2012:BT6362.

Voetnoot 34

ECLI:NL:HR:2005:AT8303.

Voetnoot 35

ECLI:NL:HR:2013:BZ4491.

Voetnoot 36

ECLI:NL:HR:2012:BT6362 en ECLI:NL:HR:2013:BZ4491.

Voetnoot 37

vgl. ECLI:NL:HR:2019:793.

Voetnoot 38

Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 34 257, nr. 3, p. 15.

Voetnoot 39

vgl. ECLI:NL:RBLIM:2022:2418.

Voetnoot 40

Vgl. ECLI:NL:RBDHA:2023:10123