De veroordeelde heeft ter zitting verklaard dat hij het bij hem aangetroffen contante geld heeft verdiend met de verkoop van broodjes aan collega’s. De raadsvrouw heeft daarbij voorgerekend dat deze activiteit de veroordeelde gemiddeld € 800,00 winst per maand opleverde. Voor het geval de rechtbank de verklaring over de inkomsten uit broodjesverkoop niet gelooft, wenst de verdediging getuigen (afnemers) te horen die de verklaring kunnen bevestigen.
Eerst bij pleidooi heeft de raadsvrouw nog aangevoerd dat de opbrengst van de broodjes in kleingeld door de echtgenote van de veroordeelde op haar werk bij [werkgever] met een zogeheten muntenteller werd gewisseld in briefjes. Dit verklaart de aanwezigheid van biljetten van 200 en 100 euro. Bij dupliek heeft de raadsvrouw voorwaardelijk aangeboden dat de vrouw van de veroordeelde, die eerder niet aan een verhoor heeft willen meewerken, alsnog een verklaring kan afleggen.
5.1
Grondslag van de vordering
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar de vordering verwijst, alsmede de ter zitting door de officieren van justitie gegeven toelichting, legt de rechtbank de vordering uit als een vordering ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op artikel 36e, derde lid, Sr. Dat betekent dat sprake moet zijn van een veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en dat aannemelijk is dat dit misdrijf of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De vordering is gebaseerd op een onderzoek waarbij als onderzoeksperiode is gehanteerd 1 december 2015 tot en met 26 januari 2020.
Bij gelijktijdig gewezen vonnis van deze rechtbank van 20 december 2022 is de veroordeelde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zesenveertig maanden, waarbij is bewezenverklaard dat de veroordeelde zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van de invoer van cocaïne en heroïne.
De bewezenverklaring heeft betrekking op delicten die worden bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie.
Het voorgaande brengt mee dat een wettelijke grondslag aanwezig is voor de vordering van de officieren van justitie jegens de veroordeelde ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op artikel 36e, derde lid, Sr. De vraag is vervolgens of, en zo ja tot welk bedrag, aannemelijk is dat de veroordeelde uit het strafbare feit waarvoor hij is veroordeeld dan wel uit andere strafbare feiten, gepleegd in de periode van 1 december 2015 tot en met 26 januari 2020, wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
5.2
De ontnemingsrapportage
Op 23 juni 2022 heeft de verbalisant [verbalisant] , senior medewerker bij het Bureau Financieel Economische Criminaliteit van de Koninklijke Marechaussee, een rapport opgesteld betreffende het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit rapport zal hierna worden aangehaald als de ontnemingsrapportage.
Bij de ontnemingsrapportage zijn diverse bijlagen gevoegd, ontleend aan het dossier met betrekking tot de onderliggende strafzaak tegen de veroordeelde. De rechtbank heeft bovendien de beschikking gehad over het volledige dossier van de strafzaak.
5.3
De beoordeling
De rechtbank volgt bij de beoordeling van de vordering de zienswijze van het Openbaar Ministerie.
Uitgangspunt is dat bij de doorzoeking van de woning van de veroordeelde een aanzienlijke hoeveelheid contant geld is aangetroffen, in totaal € 21.115,00. Een deel van dit geld bestond uit grotere coupures, te weten 3 biljetten van 200 euro en 49 biljetten van 100 euro, bij elkaar opgeteld € 5.500,00 (proces-verbaal van bevindingen met nummer 2442, gedateerd 22 januari 2019, map E08, dossierpagina 910).
Met de officieren van justitie is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van de veroordeelde, dat hij contante inkomsten had uit de verkoop van broodjes en dat hij deze verdiensten thuis bewaarde, niet onaannemelijk is.
Gelet hierop behoeft op het voorwaardelijk verzoek van de raadsvrouw om afnemers van de broodjes als getuigen te horen, niet te worden beslist.
Voor de biljetten van 100 euro en van 200 euro geldt echter dat dit dermate grote en incourante coupures zijn, dat het niet aannemelijk is dat deze afkomstig zijn van de verkoop van broodjes met een prijs van € 2,50 per broodje. De verklaring van de veroordeelde dat zijn vrouw de verdiensten van de verkoop van broodjes op haar werk in een casino omwisselde voor deze biljetten, acht de rechtbank niet aannemelijk geworden. Daarbij weegt in belangrijke mate mee dat de vrouw van de veroordeelde heeft geweigerd mee te werken aan een financieel verhoor. Het voorwaardelijk aanbod (bij monde van de raadsvrouw) om pas nu, na kennisneming van de zienswijze van het Openbaar Ministerie, alsnog een verklaring af te leggen, wijst de rechtbank als niet noodzakelijk af.
Mede in het licht van de bewezenverklaring in de hoofdzaak van betrokkenheid van de veroordeelde bij de invoer van harddrugs, merkt de rechtbank het betreffende bedrag van € 5.500,00 aan als afkomstig van criminele herkomst en beschouwt dit als wederrechtelijk verkregen voordeel.
6. De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de op te leggen betalingsverplichting
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op een bedrag van € 5.500,00.
De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de maatregel ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel moet worden opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde nu en in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een hem op te leggen betalingsverplichting te voldoen.
Ook overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden, op grond waarvan het door veroordeelde te betalen bedrag lager zou moeten worden vastgesteld dan op het bedrag van het geschatte voordeel.
De rechtbank zal dan ook een betalingsverplichting van € 5.500,00 aan de veroordeelde opleggen.