Rechtbank Noord-Holland, eerste aanleg - meervoudig strafrecht overig

ECLI:NL:RBNHO:2025:6473

Op 8 May 2025 heeft de Rechtbank Noord-Holland een eerste aanleg - meervoudig procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 15.020078.25, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RBNHO:2025:6473.

Soort procedure:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
15.020078.25
Datum uitspraak:
8 May 2025
Datum publicatie:
13 June 2025

Indicatie

Veroordeling voor poging doodslag tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van het voorarrest.

Beroep op (putatief) noodweer(exces) is verworpen (geen sprake van een ogenblikkelijk wederrechtelijke aanranding).

Vordering benadeelde partij is deels toegewezen voor zowel de materiële schade als de immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlem

Meervoudige strafkamer

Parketnummer: 15.020078.25

Uitspraakdatum: 8 mei 2025

Tegenspraak

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 24 april 2025 in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1973 te [geboorteplaats] ,

ingeschreven in de basisregistratie personen op het [adres] ,

thans gedetineerd in Justitieel Complex Zaanstad, te Westzaan.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. J.A. Zwinkels, en van hetgeen de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. M.L. Koper, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1
Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:

Primair hij op of omstreeks 18 januari 2025 te Haarlem ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven,één of meerdere keren met een mes, althans scherp voorwerp, heeft gezwaaid en/of heeft gestoken in de richting van de hals en/of buik, althans het lichaam van die [slachtoffer] , waardoor die [slachtoffer] in de nek en/of de hand en/of zijn trui (ter hoogte van zijn buik), althans in het lichaam en/of de kleding, is geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

Subsidiair hij op of omstreeks 18 januari 2025 te Haarlem ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen één of meerdere keren met een mes, althans scherp voorwerp, heeft gezwaaid en/of heeft gestoken in de richting van de hals en/of buik, althans het lichaam van die [slachtoffer] , waardoor die [slachtoffer] in de nek en/of de hand en/of zijn trui (ter hoogte van zijn buik), althans in het lichaam en/of de kleding, is geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

2
Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

Overwegingen

3
Beoordeling van het bewijs
3.1.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit.

3.2.

Standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit ten aanzien van de poging doodslag en de poging tot zware mishandeling omdat uit het dossier niet kan worden afgeleid dat bij de verdachte sprake is geweest van opzet, ook niet in voorwaardelijke zin.

3.3

Oordeel van de rechtbank

3.3.1

Redengevende feiten en omstandigheden

De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.

3.3.2

Nadere bewijsmotivering

De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of sprake is van poging tot doodslag dan wel poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.

De gedragingen van de verdachte

Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte op 18 februari 2025 in Haarlem tijdens een confrontatie zijn neef, [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer) met een mes in de hals heeft verwond.

Voorwaardelijk opzet

De rechtbank is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de verdachte het slachtoffer wilde doden. Van vol opzet op de dood van het slachtoffer is dan ook geen sprake.

Naar het oordeel van de rechtbank kan wel bewezen worden dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals in dit geval de dood van het slachtoffer – aanwezig is indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit gevolg door zijn handelen zal intreden. Of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het moet daarbij gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.

De verdachte heeft met een mes in zijn hand meerdere zwaaiende en stekende bewegingen gemaakt richting de hals van het slachtoffer, waarbij deze verwondingen in de hals heeft opgelopen. Naar het oordeel van de rechtbank roept dit samenstel van gedragingen van de verdachte naar algemene ervaringsregels een aanmerkelijke kans op het overlijden van het slachtoffer in het leven. In de directe omgeving van het letsel, met name dieper in de hals, bevinden zich vitale delen, waarvan beschadiging potentieel levensbedreigend kan zijn. De gedragingen van de verdachte, te weten het steken met een mes in (de richting van) de hals van het slachtoffer, is naar de uiterlijke verschijningsvorm zo zeer gericht op het toebrengen van dodelijk letsel, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op dodelijke gevolgen op de koop toe heeft genomen. Dat het handelen van de verdachte uiteindelijk bij het slachtoffer geen ernstiger letsel teweeg heeft gebracht dan oppervlakkige verwondingen in de hals, is dus niet aan het handelen van de verdachte te danken.

De rechtbank is daarom van oordeel dat de verdachte bij zijn handelen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. De rechtbank acht het primair ten laste gelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.

3.4.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat

Primair hij op 18 januari 2025 te Haarlem ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, één of meerdere keren met een mesheeft gezwaaid en heeft gestoken in de richting van de hals van die [slachtoffer] , waardoor die [slachtoffer] in de hals is geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.

Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4
Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:

poging tot doodslag

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5
Strafbaarheid van de verdachte
5.1

Bespreking van het beroep op (putatief) noodweer(exces)

5.1.1

Standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft primair betoogd dat ontslag van alle rechtsvervolging dient te volgen, primair omdat de verdachte een beroep op noodweer toekomt.

Subsidiair heeft de raadsvrouw zich beroepen op noodweerexces. Er was sprake van een noodweersituatie, waartegen de verdachte zich op disproportionele wijze heeft verdedigd.

Meer subsidiair wordt een beroep gedaan op putatief noodweer(exces). De verdachte dient ook in dat geval te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

5.1.2

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op noodweer niet kan slagen aangezien geen sprake was van een noodweersituatie. De officier van justitie wijst er in dit verband op dat geen sprake was van een aanranding. Ook was geen sprake van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Gelet hierop kan een beroep op noodweerexces evenmin slagen. Subsidiair is de officier van justitie van mening dat de verdachte anders had moeten reageren. Van putatief noodweer(exces) is ook geen sprake.

5.1.3

Oordeel van de rechtbank

Noodweer(exces)

De rechtbank overweegt dat voor een geslaagd beroep op noodweer(exces) allereerst is vereist dat de verdachte zich moest verdedigen tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding (een noodweersituatie) of een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding (een dreigend gevaar).

Ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding

De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat op enig moment sprake was van een noodweersituatie of een dreigend gevaar. Anders dan de raadsvrouw meent, is naar het oordeel van de rechtbank niet uit het dossier af te leiden dat de verdachte zich heeft moeten verdedigen tegen een aanval van het slachtoffer. Dat voorafgaand aan de confrontatie het slachtoffer met een auto achter de verdachte is aangereden, terwijl ook de verdachte zich in een auto bevond, biedt geen ondersteuning voor de bewering dat er sprake was van een dreiging tot aanvallen. Het vermoedelijke onderliggende familieconflict maakt dit niet anders.

Blijft over de omstandigheid dat het slachtoffer vervolgens uit zijn auto is gestapt en op de verdachte is afgelopen, terwijl de verdachte inmiddels ook was uitgestapt om aan te bellen bij een politiebureau. Naar het oordeel van de rechtbank levert ook deze omstandigheid geen situatie op waarin sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding (dan wel een dreigend gevaar daarvoor) waartegen de verdachte zich mocht verdedigen. Uit het proces-verbaal van beschrijving van de beelden, welke beelden ook ter terechtzitting zijn getoond, blijkt dat de verdachte, na het aanbellen bij het politiebureau, het slachtoffer tegemoet loopt, een voorwerp uit zijn broekzak haalt en direct daarmee een zwaaiende armbeweging richting het hoofd van het slachtoffer maakt. Bij het tonen van dit beeldfragment ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat hij op dat moment als eerste een slaande beweging met een mes in zijn hand richting het slachtoffer heeft gemaakt. Dit handelen van de verdachte kan dan ook bezwaarlijk worden aangemerkt als verdedigend handelen, maar dient in de kern te worden gekwalificeerd als aanvallend handelen. Van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte is dus geen sprake. De rechtbank verwerpt het beroep op noodweer.

Nu geen sprake is van een ogenblikkelijk wederrechtelijke aanranding dient ook een beroep op noodweerexces te worden verworpen.

Putatief noodweer(exces)

Voor een geslaagd beroep op putatief noodweer moet de rechtbank beoordelen of sprake was van een verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan, omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de dreiging verkeerd heeft beoordeeld. Die verontschuldigbaarheid dient naar objectieve maatstaven te worden beoordeeld. De subjectieve ervaring van de verdachte is daarbij niet leidend.

Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden onder het kopje ‘ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding’ is de rechtbank van oordeel dat geen sprake was van een verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte, in die zin dat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze zoals hij heeft gedaan. Aan de verdachte komt geen beroep toe op putatief noodweer.

Conclusie

De conclusie van het voorgaande is dat de verweren worden verworpen.

Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

6
Motivering van de sanctie
6.1

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur 24 maanden, met aftrek van de periode die de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.

6.2

Standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft verzocht de verdachte als first offender te beschouwen en hem, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen waarvan het onvoorwaardelijk deel gelijk is aan de duur van het voorarrest. Daarnaast is de verdachte bereid een werkstraf uit te voeren.

6.3

Oordeel van de rechtbank

Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.

Aard en ernst van de feiten

De verdachte is tijdens zijn werk als rijinstructeur in conflict geraakt met zijn neef, die een andere auto reed. Vervolgens is de verdachte naar het politiebureau gereden en heeft daar aangebeld, terwijl het slachtoffer op diezelfde plek ook uitstapte uit zijn auto. De verdachte is daarna het slachtoffer tegemoet gelopen en heeft hem direct aangevallen met een mes. Het slachtoffer heeft daarbij meerdere verwondingen in zijn hals opgelopen. Uit zijn verklaring ter zitting blijkt dat de littekens nog steeds zichtbaar zijn en dat deze waarschijnlijk blijvend zullen zijn. De verdachte heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan een zeer ernstig misdrijf waarbij hij de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn neef als gevolg van zijn handelen om het leven zou komen. Door zijn handelen heeft de verdachte op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijk integriteit van het slachtoffer. Deze aanval heeft dan ook veel impact op hem gehad. Daarnaast is ook de leerling van de verdachte die op dat moment autorijles van hem kreeg, getuige geweest van dit geweld.

Persoon van de verdachte

Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gelet op zijn strafblad, waaruit blijkt dat hij in 2023 een strafbeschikking heeft gekregen voor een geweldsdelict.

De rechtbank heeft verder acht geslagen op het rapport van Reclassering Nederland van 9 april 2025. De reclassering heeft het risico op recidive hoog ingeschat gelet op het

patroon van geweld binnen familiaire context alsmede het beperkte probleeminzicht en het ontbreken van motivatie voor gedragsverandering. Daarbij is het conflict binnen de familie nog niet opgelost. De reclassering ziet geen mogelijkheden om met interventies of toezicht het risico op herhaling te beperken of het gedrag van de verdachte te veranderen, omdat hij zijn problematiek niet erkent en niet wil veranderen.

De reclassering heeft geadviseerd een vrijheidsbeperkende maatregel op grond van artikel 38v van het Wetboek van Strafvordering (Sv) op te leggen.

Gelet op het feit de verdachte en het slachtoffer buren van elkaar zijn, volgt de rechtbank dit advies van de reclassering niet. De rechtbank ziet niet in hoe een dergelijke maatregel zou kunnen worden gehandhaafd.

Strafoplegging

Alles overwegende en rekening houdende met de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de ernst van de feit, niet kan worden volstaan met een andere straf dan een gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Om recidive te voorkomen, zal de rechtbank een deel van de die straf in voorwaardelijke vorm opleggen. De rechtbank acht de eis van de officier van justitie passend en zal de verdachte dan ook een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden opleggen, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.

7
In beslag genomen goederen
7.1.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de drie ex artikel 94 Sv in beslag genomen geldbedragen ter hoogte van € 570,-, € 1.040,- en € 1.500,-, dienen te worden teruggegeven aan de verdachte. Het op deze bedragen gelegde conservatoir beslag (ex artikel 94a Sv) blijft daarbij gehandhaafd.

7.2.

Standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft, gelet op de door haar bepleite vrijspraak dan wel ontslag van alle rechtsvervolging, verzocht om teruggave van de in beslag genomen geldbedragen, met dien verstande dat (ook) het conservatoir beslag komt te vervallen.

7.3.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank is van oordeel dat alle in beslag genomen geldbedragen ad € 570,-, € 1.040,- en € 1.500,- aan de verdachte toebehoren en kunnen worden teruggegeven. Deze beslissing ziet uitsluitend op de klassieke beslagtitel ex artikel 94 Sv.

8
Vordering benadeelde partij [slachtoffer]

Namens de benadeelde partij [slachtoffer] heeft zijn advocaat, mr. M.J. van Rooij, advocaat te Purmerend, een vordering tot schadevergoeding tegen de verdachte ingediend ter hoogte van € 26.083,- wegens vermogensschade en immateriële schade die [slachtoffer] als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.

De gestelde schade bestaat uit:

Vermogensschade:

inkomstenderving ad € 17.968,-;

eigen risico zorgverzekering ad € 385,-;

beschadigde kleding en schoenen ad € 230,-;

Immateriële schade: € 7.500,-.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot vergoeding van de vermogensschade in zijn geheel toewijsbaar is en dat de immateriële schade deels kan worden toegewezen tot een bedrag van € 5.000,-, met wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige dient de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft, gelet op de bepleite vrijspraak dan wel ontslag van alle rechtsvervolging, primair verzocht de benadeelde partij in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk te verklaren.

Subsidiair heeft zij verzocht de benadeelde partij in de vordering tot schadevergoeding niet ontvankelijk te verklaren omdat sprake is van eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW en het bepalen daarvan een onevenredige belasting voor het strafproces vormt.

Meer subsidiair heeft zij verzocht de gevorderde inkomstenderving af te wijzen omdat de benadeelde partij er zelf voor gekozen heeft geen arbeidsongeschiktheidsverzekering af te sluiten, waardoor het verhalen van deze schade op de verdachte niet redelijk is.

De benadeelde partij dient in de gevorderde schade voor de kleding en schoenen niet-ontvankelijk in de vordering te worden verklaard, omdat deze schade niet is onderbouwd. Bovendien lijkt het erop dat ten onrechte de nieuwprijs van de kleding en de schoenen wordt gevorderd.

Ten aanzien van de vergoeding van het eigen risico voor de zorgkosten is niet onderbouwd dat de benadeelde partij deze kosten heeft gemaakt. Daarom dient ook op dit punt de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsvrouw verzocht de vergoeding aanzienlijk te matigen.

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij met betrekking tot het de vermogensschade en de immateriële schade deels toewijzen en overweegt daartoe het volgende.

Voor wat betreft de verzochte inkomstenderving is de rechtbank van oordeel dat deze onvoldoende is onderbouwd en dat nader onderzoek daarnaar een onevenredige belasting van het strafproces zou opleveren. Daarom zal de benadeelde partij op dit punt in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.

Ten aanzien van de gevorderde schade van de schoenen en de kleding overweegt de rechtbank dat deze schade weliswaar niet is onderbouwd, maar dat op basis van de stukken in het dossier kan worden vastgesteld dat het slachtoffer deze schade heeft geleden. De kleding is immers bebloed en/of kapot en de schoenen zijn in beslag genomen en niet teruggeven. De rechtbank komt, gebruikmakend van haar schattingsbevoegdheid, een bedrag van € 150,- als vergoeding voor deze schade billijk voor en wijst de vordering voor het overige af.

De schade voor het eigen risico ad € 385,- kan naar het oordeel van de rechtbank in zijn geheel worden toegewezen. Gelet op het vervoer met de ambulance en de aard van de behandeling in het ziekenhuis acht de rechtbank het aannemelijk dat de benadeelde partij deze kosten heeft moeten maken.

Met betrekking tot de immateriële schade stelt de rechtbank vast dat sprake is van lichamelijk letsel dat rechtstreeks is veroorzaakt door het bewezenverklaarde. Daarmee bestaat een wettelijke grondslag voor de vordering van immateriële schade van de benadeelde partij (zie hiervoor artikel 6:106 lid 1 onder b van het BW). Voor het antwoord op de vraag welk bedrag billijk is als vergoeding voor geleden immateriële schade heeft de rechtbank gekeken naar de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij. De benadeelde partij heeft littekens op zijn linker onderarm, een litteken op de rechterhand en twee littekens bij de keel. Daarnaast heeft hij geestelijk letsel, te weten onder meer een posttraumatische stressstoornis, waarvoor hij in behandeling gaat en waardoor hij op dit moment niet kan werken. Gelet hierop zal de rechtbank de vordering toewijzen tot een bedrag van € 5.000,- en voor het overige de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.

Anders dan de raadsvrouw heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van eigen schuld van de benadeelde partij. Het enkele feit dat kennelijk sprake is van een langlopende familieconflict tussen de verdachte en de benadeelde partij maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders.

In totaal zal de vordering van de benadeelde partij worden toegewezen voor een bedrag ter hoogte van € 5.535.-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 januari 2025 tot aan de dag van algehele voldoening.

Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.

Schadevergoedingsmaatregel

De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: poging tot doodslag] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

9
Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:

14a, 14b, 14c, 36f, 45, 287 van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing

10
Beslissing

De rechtbank:

Verklaart bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.

Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.

Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.

Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van VIERENTWINTIG (24) MAANDEN met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot zes (6) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte voor het einde van de op twee jaren bepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij [slachtoffer] geleden schade tot een bedrag van € 5.535,-, bestaande uit € 535,- als vergoeding voor de materiële en € 5.000,- als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 januari 2025 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [slachtoffer] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.

Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.

Wijst de gevorderde schade ten aanzien van de kleding en de schoenen voor het overige af.

Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.

Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [slachtoffer] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 5.535,- en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 januari 2025 tot aan de dag der algehele voldoening. Bepaalt de duur van de gijzeling op maximaal 62 dagen indien volledig verhaal overeenkomstig de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 Sv niet mogelijk blijkt. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.

Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.

Gelast de teruggave aan de verdachte van:

een geldbedrag ad € 570,-;

een geldbedrag ad € 1.040,-;

een geldbedrag ad € 1.500,-.

Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum

Dit vonnis is gewezen door

mr. M.E. Francke, voorzitter,

mr. A.K. Korteweg en mr. I.A. Groenendijk, rechters,

in tegenwoordigheid van de griffier B.H.E. Zuidam,

en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 8 mei 2025.