3.3.3
Overwegingen
Feit 1
Aangeefster [slachtoffer 1] heeft in haar aangifte van 26 augustus 2024 verklaard dat zij die dag fysiek werd aangevallen door de verdachte. Toen zij in haar woning op de bank zat, kwam de verdachte op haar af en greep haar direct bij haar keel. Door het dichtdrukken van haar keel kon zij geen adem meer halen en voelde zij zich licht in haar hoofd worden. Aangeefster probeerde de vingers en hand van de verdachte bij haar keel weg te trekken. Dat ging met veel moeite. Ze denkt dat het dichtdrukken van haar keel ongeveer tien seconden duurde. In het aanvullende verhoor van 27 augustus 2024 heeft aangeefster deze verklaring herhaald en daaraan toegevoegd dat zij vocht voor haar leven.
In een tweede aanvullend verhoor van 17 december 2024 heeft aangeefster verklaard dat de verdachte met beide handen, met zijn duimen, druk uitoefende op haar keel. Zij heeft hem weggetikt, maar daarna probeerde hij het nogmaals. Ze moest kracht zetten om zijn handen weg te duwen. Aangeefster verklaart dan dat de eerste keer ongeveer een seconde duurde, de tweede keer ongeveer vier seconde. Zij heeft even het gevoel gehad dat ze geen lucht meer kreeg. Zij heeft hierdoor een kras opgelopen. De politie heeft daar een foto van gemaakt.
De verdachte heeft ontkend de keel van aangeefster te hebben dichtgeknepen. Hij heeft aangevoerd dat de kras op andere wijze kan zijn ontstaan, zoals bijvoorbeeld door het dragen van een draagzak.
Het is de rechter volgens artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet toegestaan om het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, uitsluitend te baseren op de verklaring van één getuige. De rechter mag daarom niet tot een bewezenverklaring komen als de door de aangeefster genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende worden ondersteund door ander bewijs. Onderdelen van het ten laste gelegde feit kunnen wel worden bewezen op grond van de enkele verklaring van de aangeefster. Het is dus niet vereist dat de ten laste gelegde geweldshandeling als zodanig steun vindt in ander bewijs. Het kan voldoende zijn dat de verklaring van de aangeefster op specifieke punten wordt bevestigd door de inhoud van ander bewijsmateriaal. Dit bewijsmateriaal moet dan wel afkomstig zijn uit een andere bron en een voldoende duidelijk verband houden met de verklaring van aangeefster.
Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat steunbewijs onder meer kan bestaan uit een verklaring over de eigen waarneming van een getuige van de emotie van het (vermeende) slachtoffer na het ten laste gelegde feit. Zo een verklaring kan steunbewijs opleveren als de emotionele toestand of eventuele gedragsverandering die de getuige (‘disclosure-getuige’) bij het slachtoffer heeft waargenomen, niet anders kan worden opgevat dan als een bevestiging van de verklaring van het slachtoffer. Het tijdsverloop tussen het ten laste gelegde feit en de waargenomen emoties is daarbij relevant. Meestal gaat het om bewijs waaruit emoties blijken die kort na het incident door een getuige zijn waargenomen. Wel is behoedzaamheid op haar plaats bij het gebruik van emoties als steunbewijs.
De vraag of er voldoende steunbewijs is voor de verklaring van het slachtoffer moet worden onderscheiden van de vraag of de verklaring van het slachtoffer betrouwbaar is. Dit neemt niet weg dat het steunbewijs kan dienen als controlemiddel voor de betrouwbaarheid van de verklaring van het slachtoffer.
De verbalisanten die op 26 augustus 2024 naar aanleiding van een melding bij de woning van aangeefster kwamen, hebben gerelateerd dat aangeefster hen vertelde dat de verdachte haar die avond had geprobeerd te wurgen en dat zij pijn aan haar nek en keel had. Ook zagen zij dat aangeefster een rode striem in haar nek had. De verbalisanten hebben deze striem gefotografeerd.
De verbalisanten namen waar dat aangeefster zichtbaar angstig was. Ze had trillende handen. Als zij de verdachte zag, werden haar ogen groter. Zij zei met trillende stem dat zij wilde dat ze de verdachte weghaalden, dat er een verbalisant bij hem bleef en ze zei dat de verbalisanten niet bij haar weg mochten. Nadat de verdachte was aangehouden, zag verbalisant [verbalisant] dat aangeefster met twee kinderen in een steeg stond tussen twee huizen in de straat waar haar woning zich bevond. Aangeefster stond te trillen en keek schichtig om zich heen. Voordat ze naar haar woning terug wilde gaan met de verbalisant vroeg ze haar herhaaldelijk of de verdachte echt weg was en of de verbalisant wel bij haar bleef. Eerst toen aangeefster in de woning was en de verdachte zich daar niet bevond, begon zij wat meer te ontspannen.
In de letselrapportage Forensische Geneeskunde van 13 september 2024 heeft forensisch arts drs. [naam 4] de foto, die de politie heeft aangeleverd, bestudeerd. Hij ziet aan de rechtervoorzijde van de hals een drietal horizontaal verlopende rode huidbeschadigingen en een rode verkleuring van de huid. Hij concludeert dat dit letsel mogelijk past bij de toedracht.
De rechtbank overweegt dat als toedracht staat vermeld dat aangeefster zou zijn gewurgd en met een slipper zou zijn geslagen. Nu aangeefster volgens de toedracht met de slipper op haar rechterarm zou zijn geslagen, begrijpt de rechtbank de conclusie van de forensisch arts aldus dat het letsel in de hals van aangeefster mogelijk past bij de toedracht dat gepoogd zou zijn haar te wurgen.
In het rapport van het Forensisch medisch onderzoek naar aanleiding van een ander geweldsdelict van 30 januari 2025 heeft forensisch arts [naam 5] geconstateerd dat de combinatie van huidverkleuringen die op de foto’s in de hals van aangeefster te zien zijn waarschijnlijker is als het is veroorzaakt door samenknijpend/samendrukkend geweld op de hals dan als het is veroorzaakt door het dragen van een baby in een draagzak.
De rechtbank overweegt dat aangeefster consistent is in haar verklaring dat de verdachte op 26 augustus 2024 met beide handen haar keel heeft dichtgeknepen, waardoor zijn geen lucht kreeg. Dat zij in haar tweede aanvullende verklaring van 17 december 2024 anders heeft verklaard over de intensiteit en duur daarvan, dan in haar eerdere verklaringen, maakt haar verklaring in het algemeen niet onbetrouwbaar. De rechtbank betrekt bij dat oordeel dat zij dezelfde avond aan de verbalisanten die ter plaatse kwamen, heeft verteld dat de verdachte haar had gewurgd.
Deze betrouwbare verklaring van aangeefster wordt ondersteund door het feit dat de verbalisanten dezelfde avond in haar hals letsel waarnamen en dat dit letsel volgens de forensisch arts mogelijk past bij de door aangeefster gestelde toedracht. Dat dit letsel een andere oorzaak zou hebben, zoals de verdachte stelt, is niet gebleken. In ieder geval acht de forensisch arts het waarschijnlijker dat het letsel is veroorzaakt door de door aangeefster gestelde toedracht, dan door het dragen van een baby in een draagzak. De rechtbank is dan ook van oordeel dat dit letsel de verklaring van aangeefster bevestigt en houdt daarmee duidelijk verband.
Voorts hebben verbalisanten de emotionele toestand van aangeefster, toen zij dezelfde avond, kort na het incident, ter plaatse kwamen, uitgebreid beschreven. De rechtbank is van oordeel dat deze door de verbalisanten waargenomen emotionele toestand, niet anders kan worden opgevat dan als een bevestiging van de verklaring van aangeefster.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte op 26 augustus 2024 de keel van aangeefster heeft dichtgeknepen.
De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood dan wel het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan aangeefster.
De rechtbank is, met de verdediging, van oordeel dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat de verdachte vol opzet heeft gehad op de dood van danwel het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan aangeefster.
De vraag is dus of uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood, en zo niet, het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel van aangeefster.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan een dergelijke kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
De rechtbank stelt voorop dat niet elk dichtknijpen van de keel een aanmerkelijke kans oplevert op de dood. De rechtbank overweegt dat aangeefster wisselend heeft verklaard over de duur en de intensiteit waarmee de verdachte haar keel heeft dichtgeknepen. Op basis van haar verklaringen kan enkel worden vastgesteld dat de verdachte ten minste gedurende meerdere seconden de keel van aangeefster heeft dichtgeknepen op zodanige wijze dat zij daardoor geen adem kreeg en zij kracht moest zetten om zijn handen weg te duwen. Onder deze omstandigheden kan, naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer worden gesteld dat de aanmerkelijke kans bestond dat het handelen van de verdachte de aangeefster fataal zou worden.
De rechtbank zal de verdachte dan ook vrijspreken van de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot doodslag.
Dit ligt anders ter zake van de onder 1 subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling.
De rechtbank overweegt dat, zoals algemeen bekend kan worden verondersteld, zich in de hals van een mens onder meer vitale bloedvaten en de luchtpijp bevinden. Het is daarmee een belangrijk en kwetsbaar onderdeel van het lichaam. Het is dan ook een feit van algemene bekendheid dat het dichtknijpen van de keel zuurstofgebrek en een hersenbeschadiging tot gevolg kan hebben. Daarmee is, naar het oordeel van de rechtbank, sprake van een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel door het dichtknijpen van de keel.
De verdachte heeft enkele seconden de keel van aangeefster dichtgeknepen, met zodanige kracht dat haar daardoor de adem werd benomen, zij licht werd in haar hoofd, zij kracht moest zetten om zijn handen weg te duwen en zij letsel heeft opgelopen. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze gedraging van de verdachte naar zijn uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel gericht dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg bewust heeft aanvaard. Van dergelijke aanwijzingen is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank acht dan ook bewezen dat de verdachte opzet had, in voorwaardelijke zin, op zware mishandeling van aangeefster. Omdat de handelingen van de verdachte niet daadwerkelijk tot zwaar letsel bij aangeefster hebben geleid, is sprake van een poging. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van de onder 1 subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling.
Feit 2
De rechtbank is van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het aan hem onder 2 tenlastegelegde verwijt dat hij in de periode van 1 januari 2020 tot en met 26 augustus 2024 zijn levensgezel [slachtoffer 1] heeft mishandeld door, kort gezegd, haar meermaals te slaan en/of te stompen en haar keel dicht te knijpen.
Nu de aangeefster een belastende verklaring heeft afgelegd en de verdachte ontkent dat hij haar heeft mishandeld, is het de vraag of de verklaring van aangeefster steun vindt in één of meer andere bewijsmiddelen. Immers, zoals hiervoor is overwogen, is de verklaring van één getuige onvoldoende om tot een bewezenverklaring te kunnen komen.
De kinderen van aangeefster, [slachtoffer 2] en [naam 1] , hebben tegen de verbalisant, die hen sprak toen hij op 26 augustus 2024 in de woning van aangeefster kwam, gezegd dat de verdachte hun moeder sloeg en dat [naam 1] aangeefster laatst nog had horen schreeuwen toen ze door de verdachte werd geslagen. De oudste dochter van aangeefster, [aangeefster] , heeft ook verklaard dat haar moeder door de verdachte werd geslagen. [aangeefster] en de getuige [getuige 1] hebben beschreven dat zij hebben gezien dat aangeefster, kort gezegd, blauwe plekken had. De rechtbank overweegt dat deze verklaringen zo algemeen zijn dat zij niet voldoende ondersteuning kunnen bieden voor de verklaring van aangeefster.
Voorts overweegt de rechtbank dat het dossier onvoldoende objectief bewijs bevat om het aan de verdachte onder feit 2 wettig en overtuigend bewezen te achten. In het dossier bevindt zich informatie van de huisarts van 29 maart 2023 dat op die datum een bloedpropje in het oor van aangeefster is geconstateerd. Als toedracht heeft de huisarts vermeld dat aangeefster een basketbal tegen haar oor had gekregen. Dat aangeefster, zoals zij zegt, uit angst de huisarts niet heeft verteld dat dat bloedpropje was veroorzaakt doordat de verdachte op haar oor had geslagen, wordt niet ondersteund door een ander bewijsmiddel. Voorts heeft de forensisch arts niet kunnen vaststellen of de verdachte in 2023 twee maal de keel van aangeefster heeft dichtgeknepen vanwege het ontbreken van objectiveerbare informatie. De forensisch arts constateert in de letselrapportage van 29 augustus 2024 wel dat de door hem geconstateerde huidverkleuringen op de borstkas en op de rug van de hand van aangeefster mogelijk passen bij de toedracht. Als toedracht staat evenwel, kort gezegd, beschreven dat aangeefster op 26 augustus 2024 meermaals bij de hals is gegrepen en de keel is dichtgedrukt en dat zij met een slipper op het lichaam is geslagen. De rechtbank kan dan ook niet vaststellen of de forensisch arts doelt op incident waarbij de keel van de aangeefster is dichtgeknepen, zoals tenlastegelegd onder feit 1, of dat hij doelt op het slaan met de slipper.
Nu het dossier overigens geen bewijsmiddelen bevat die ondersteuning bieden voor de verklaring van aangeefster met betrekking tot het tenlastegelegde onder feit 2, zal de rechtbank de verdachte van dat feit vrijspreken.
Feit 3
Aangeefster [aangeefster] heeft verklaard dat de verdachte een keer heel boos op haar was. Toen zij op de grond lag, zat de verdachte bovenop haar. Hij drukte zijn handen op haar keel. Aangeefster kreeg geen lucht meer en hield op met tegenstribbelen, omdat ze het gevoel had dat het geen zin meer had. Ze dacht dat ze dood ging. Haar moeder heeft ervoor gezorgd dat het stopte.
De verdachte heeft dit feit ontkend.
De rechtbank overweegt dat aangeefster deze verklaring eerst op 27 augustus 2024 heeft afgelegd, terwijl het incident veel eerder zou hebben plaatsgevonden. Uit de verklaring van aangeefster blijkt niet wat de toedracht was van het incident en wanneer dat (ongeveer) zou hebben plaatsgevonden.
De moeder van [aangeefster] , [slachtoffer 1] , heeft op 3 september 2024 verklaard dat zij zag dat aangeefster op de grond lag. De verdachte zat op haar, terwijl hij met twee handen haar keel dicht kneep. [slachtoffer 1] hoorde dat aangeefster geen lucht meer kreeg. Ze hoorde aangeefster gorgelen en zag dat haar ogen uitpuilden. [slachtoffer 1] dacht dat haar dochter dood ging. Met al haar kracht probeerde ze de verdachte van aangeefster af te duwen. Hij bewoog niet. Uiteindelijk viel de verdachte naar achteren, toen ze met haar arm om de keel van de verdachte met al haar kracht rukte.
De rechtbank overweegt dat de verklaring van [slachtoffer 1] de verklaring van aangeefster ondersteunt, maar dat uit deze verklaring evenmin blijkt wat de aanleiding was van het incident en wanneer dat (ongeveer) zou hebben plaatsgevonden. Het jaartal dat [slachtoffer 1] noemt, kan gelet op de overige informatie in het dossier niet juist zijn.
In het dossier bevindt zich ook geen andere informatie waaruit blijkt dat aangeefster of [slachtoffer 1] dit incident in de periode daarna heeft gemeld. Dat de tante van aangeefster na de aanhouding van de verdachte aan verbalisant [verbalisant] heeft verteld dat aangeefster tegen haar heeft gezegd dat de verdachte haar bij de keel had vastgepakt, kan niet als zodanig gelden. [slachtoffer 1] heeft verklaard dat zij op 5 augustus 2024 met de wijkagent heeft gesproken, maar daarover bevindt zich geen informatie in het dossier. Evenmin blijkt uit het dossier dat er na het incident op enigerlei wijze letsel bij aangeefster is vastgesteld.
De rechtbank acht de verklaringen van aangeefster en [slachtoffer 1] , in het licht van het ontbreken van overig bewijs, niet voldoende om tot een bewezenverklaring te komen van het aan de verdachte onder feit 3 ten laste gelegde. De rechtbank zal hem van dat feit vrijspreken.
Feit 4
Aangeefster [slachtoffer 1] heeft verklaard dat de verdachte steeds dwingender werd. Hij legde de kinderen bepaalde taken op en als ze daaraan niet voldeden, dan zwaaide er wat. Verdachte schreeuwde naar hen, beledigde hen en mishandelde hen. De verdachte pakte ook het speelgoed van de kinderen af en verbrandde het bijvoorbeeld. De kinderen zijn allemaal doodsbang voor de verdachte, aldus aangeefster.
Ook [aangeefster] heeft verklaard dat er veel incidenten zijn geweest waarbij de verdachte haar en haar broertje en zusjes mishandelde. Op 10 juli 2023 is [aangeefster] opgehaald door haar oom en tante bij een bushalte bij haar school, omdat ze niet naar huis durfde. De verbalisanten die haar die dag in het huis van haar oom en tante spraken, heeft zij ook verteld dat zij al ruim twee jaar lang door, onder andere, de verdachte, werd mishandeld. De getuige [getuige 2] heeft, kort gezegd, verklaard dat zij blauwe plekken bij [aangeefster] heeft gezien.
De verdachte heeft erkend dat hij tegen de kinderen schreeuwde, maar heeft ontkend dat hij hen op enig moment heeft mishandeld.
De rechtbank overweegt dat de verklaringen van aangeefster [slachtoffer 1] en [aangeefster] dermate algemeen zijn dat zij niet voldoende bewijs bieden om tot volledige bewezenverklaring te komen van het onder feit 4 tenlastegelegde.
De rechtbank zal in het navolgende dan ook beoordelen of er specifieke incidenten kunnen worden bewezen waarvan in het dossier melding wordt gemaakt.
Onder feit 4 is aan de verdachte ten eerste ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan fysieke mishandeling van, kort gezegd, zijn minderjarige (stief)kinderen.
[aangeefster] heeft in haar aangifte verschillende incidenten beschreven die zouden zijn voorgevallen, waarbij de verdachte haar fysiek zou hebben mishandeld.
Een aantal van die incidenten worden bevestigd door haar moeder, [slachtoffer 1] . Zo heeft [slachtoffer 1] verklaard dat ze er getuige van is geweest dat de verdachte tacosaus in het gezicht van [aangeefster] smeerde en dat de verdachte [aangeefster] tegen een kast gooide, waardoor ze lang last heeft gehad van haar stuitje. Ook heeft [slachtoffer 1] verklaard dat zij voor zich zag hoe de verdachte [aangeefster] aan haar haren trok en met haar hoofd tegen de auto sloeg.
De rechtbank acht deze verklaringen niet, zonder meer, voldoende ondersteunend om het onder 4 ten laste gelegde ten aanzien van [aangeefster] bewezen te verklaren.
In het dossier bevindt zich geen objectief bewijs voor de incidenten die [aangeefster] beschrijft. Uit informatie van huisarts [naam 6] van 9 september 2024 blijkt enkel dat [aangeefster] op die datum, volgens deze informatie een jaar na het incident, bij hem is geweest. Radiologisch onderzoek heeft vervolgens niet kunnen concluderen of aan haar stuitje traumatisch letsel is toegebracht.
De rechtbank gebruikt de verklaring van [getuige 2] niet voor het bewijs, omdat de rechter-commissaris het verzoek van de verdediging om haar te horen heeft afgewezen met de motivering dat er gegrond vermoeden bestond dat het welzijn van de getuige in gevaar werd gebracht door het afleggen van een verklaring. De verdediging heeft haar dan ook niet kunnen ondervragen.
De rechtbank ziet wel wettig en overtuigend bewijs voor het verwijt dat de verdachte op 26 augustus 2024 een schoen tegen de arm van [slachtoffer 2] heeft gegooid.
De verdachte heeft erkend dat hij in augustus 2024 een schoen in de kamer heeft gegooid waar [slachtoffer 2] aanwezig was.
[slachtoffer 2] heeft de verbalisant die ter plaatse was gekomen die dag meteen verteld dat de verdachte een schoen in haar richting gooide en dat deze tegen haar arm aan kwam. Dit deed haar pijn. De verbalisant heeft waargenomen dat er strepen op de bovenarm zaten en dat haar arm op die plek rood verkleurd was. Blijkens de letselrapportage van 29 augustus 2024 past dit letsel mogelijk bij deze toedracht. Gelet hierop acht de rechtbank de verklaring van de verdachte dat de schoen [slachtoffer 2] niet heeft geraakt, onaannemelijk. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de verdachte door een schoen in de kamer te gooien waar [slachtoffer 2] zich bevond, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat die schoen haar zou raken, hetgeen ook is gebeurd. De rechtbank acht dit onderdeel van het aan de verdachte ten laste gelegde onder feit 4 wettig en overtuigend bewezen.
Onder feit 4 is aan de verdachte ten tweede ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan psychische mishandeling van, kort gezegd, zijn minderjarige (stief)kinderen.
De rechtbank overweegt dat emotionele of psychische mishandeling van een kind onder omstandigheden kan worden aangemerkt als mishandeling in de zin van artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). De in het vierde lid van artikel 300 Sr genoemde gelijkstelling van mishandeling met benadeling van de gezondheid biedt namelijk aanknopingspunten voor strafbaarheid van niet alleen het veroorzaken van lichamelijke pijn, letsel of onlust, maar ook voor psychische of emotionele mishandeling. De rechtbank is van oordeel dat niet iedere kleinerende of denigrerende handeling of opmerking als mishandeling in de zin van artikel 300 Sr kan worden aangemerkt. Bij de vraag of hiervan sprake is, komt het aan op de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de gedraging(en) van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Om te kunnen komen tot de conclusie dat sprake is van psychische mishandeling zal moeten vaststaan dat het gedrag van verdachte zich stelselmatig voordeed.
Uit de verklaring van de verdachte en de bewijsmiddelen in het dossier volgt dat de verdachte een paar dagen voor 26 augustus 2024 het speelgoed van [naam 1] heeft afgepakt en verbrand. Op een geluidsfragment is ook te horen dat de verdachte [naam 1] ‘asshole’ noemde. Gelet op de context waarin de verdachte dit tegen hem zei, acht de rechtbank de verklaring van de verdachte dat het slechts een grapje was, niet aannemelijk. Op grond van dit dossier kan evenwel niet worden vastgesteld dat de verdachte dit stelselmatig deed.
In deze zaak kan op basis van de verklaring van de verdachte en de bewijsmiddelen in het dossier voorts worden vastgesteld dat de verdachte stelselmatig tegen de kinderen schreeuwde en hen huishoudelijke taken gaf, hieruit blijkt evenwel niet dat hij hen stelselmatig kleineerde, denigrerend toesprak, beledigde, uitschold of bedreigde, zoals aan hem is tenlastegelegd. Nu de rechtbank de verdachte zal vrijspreken van de aan hem onder feit 2 ten laste gelegde mishandeling(en) van aangeefster [slachtoffer 1] en er geen steunbewijs in het dossier aanwezig is dat één van de kinderen aanwezig was bij de onder 1 subsidiair verklaarde poging tot zware mishandeling van aangeefster [slachtoffer 1] , acht de rechtbank evenmin bewezen dat de verdachte één of meer van de kinderen getuige heeft laten zijn van de mishandeling van hun moeder, waardoor de (geestelijke) gezondheid van voornoemde kinderen werd benadeeld.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat er het dossier niet voldoende wettig en overtuigend bewijs bevat om bewezen te achten dat de verdachte de kinderen psychisch heeft mishandeld.