Rechtbank Noord-Holland, eerste aanleg - meervoudig strafrecht overig

ECLI:NL:RBNHO:2025:7498

Op 26 June 2025 heeft de Rechtbank Noord-Holland een eerste aanleg - meervoudig procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 15/144036-24, 15/308060-24 (gev. ttz.), 15/110333-, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RBNHO:2025:7498. De plaats van zitting was Haarlem.

Soort procedure:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
15/144036-24, 15/308060-24 (gev. ttz.), 15/110333-
Datum uitspraak:
26 June 2025
Datum publicatie:
7 July 2025

Indicatie

Vrijspraak medeplegen afpersing, poging tot afpersing en wederrechtelijke vrijheidsberoving. Het dossier bevat onvoldoende steunbewijs voor de verklaring van de aangever. Veroordeling voor het vervoeren van 3,08 gram cocaïne en ongeveer 1,72 gram heroïne en het voorhanden hebben van een pistool, met bijbehorende munitie. Sprake van een rechtmatige staandehouding, een rechtmatige doorzoeking van het voertuig, een rechtmatige aanhouding en fouillering. Straf: 135 dagen gevangenisstraf met aftrek. Gedeeltelijke toewijzing van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlem

Meervoudige strafkamer

Parketnummer: 15/144036-24, 15/308060-24 (gev. ttz.), 15/110333-25 (gev. ttz.) en 15/011076-20 (herroeping vi) (P)

Uitspraakdatum: 26 juni 2025

Tegenspraak

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 5 juni 2025 (inhoudelijke behandeling) en 26 juni 2025 (sluiting en uitspraak) in de zaak tegen:

[naam verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],

ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres].

De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd.

De zaak met parketnummer 15/144036-24 wordt hierna aangeduid als zaak A.

De zaak met parketnummer 15/308060-24 wordt hierna aangeduid als zaak B.

De zaak met parketnummer 15/110333-25 wordt hierna aangeduid als zaak C.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie

mr. C-J. Booij en van wat de verdachte en zijn raadsman, mr. P. Jeeninga, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1
Tenlastelegging

Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:

Zaak A

Feit 1 hij op of omstreeks 17 april 2024 te Zaandam, gemeente Zaanstad tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer A] te dwingen tot de afgifte van een hoeveelheid creditcards, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan die [slachtoffer A] en/of een derde toebehoorde(n),- met een metalen en/of hard voorwerp tegen het gezicht, althans het hoofd van die [slachtoffer A] heeft geslagen, en/of (vervolgens)- een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, aan die [slachtoffer A] heeft voorgehouden/getoond en/of op die [slachtoffer A] heeft gericht en/of (daarbij) die [slachtoffer A] dreigend de woorden heeft toegevoegd: "Ik ga je schieten, geef de creditcards", althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

Feit 2 hij op of omstreeks 17 april 2024 te Zaandam, gemeente Zaanstad tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer A] heeft gedwongen tot de afgifte van huissleutels (van de woning van die [slachtoffer A], gelegen aan [adres B] te Zaandam) en/of een telefoon en/of een paspoort, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan die [slachtoffer A] en/of een derde toebehoorde(n) door

- die [slachtoffer A] dreigend de woorden toe te voegen: "Geef mij jou huissleutels, want anders gaan wij jou slaan, je vingers knippen en alle andere Colombiaanse methodes", althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking en/of

- een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, aan die [slachtoffer A] te tonen en/of op die [slachtoffer A] te richten en/of

- die [slachtoffer A] (met vlakke hand) in het gezicht te slaan/te duwen.

Feit 3 hij in of omstreeks de periode van 17 april tot en met 18 april 2024 te Zaandam, gemeente Zaanstad tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer A] wederrechtelijk van de vrijheid heeft/hebben beroofd en/of beroofd gehouden, door die [slachtoffer A] onder bedreiging van een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp vast te houden in een woning (gelegen aan [adres C]).

Zaak B

hij in of omstreeks de periode van 17 april 2024 tot en met 27 april 2024 te Zaandam,

gemeente Zaanstad een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten:

- een pistool (van het merk ITM/Action Arms, model AT88S) (met kaliber 9 millimeter),

zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool en/of munitie van categorie III, te weten:

- een hoeveelheid scherpe kogelpatronen (met kaliber 9x19 millimeter), en/of

- een hoeveelheid scherpe kogelpatronen (met kaliber .22 Longe Rifle)

voorhanden heeft gehad.

Zaak C

hij op of omstreeks 12 maart 2025 te Zaandam, gemeente Zaanstadopzettelijk heeft vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 3,08 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of ongeveer 1,72 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde cocaïne en/of heroïne(telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

2
Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaardingen geldig zijn, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaken, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

Overwegingen

3
Beoordeling van het bewijs
3.1.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van alle ten laste gelegde feiten.

3.2.

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft vrijspraak bepleit van de in zaak A onder 1, 2, en 3 ten laste gelegde feiten. De raadsman stelt zich op het standpunt dat de verklaring van de aangever enerzijds als onvoldoende betrouwbaar dient te worden aangemerkt en anderzijds dat er voor deze verklaringen onvoldoende steunbewijs is.

Ten aanzien van het ten laste gelegde in zaak C heeft de raadsman, samengevat, aangevoerd dat sprake is van een onrechtmatige staandehouding, een onrechtmatige doorzoeking van het voertuig en een onrechtmatige aanhouding en fouillering. De raadsman stelt zich primair op het standpunt dat door deze opeenstapeling van onherstelbare vormverzuimen het aantreffen van de verdovende middelen van het bewijs dient te worden uitgesloten. Subsidiair heeft de raadsman de rechtbank verzocht de zaak aan te houden, teneinde de verbalisanten die de verdachte hebben staande gehouden, te horen als getuigen. Meer subsidiair stelt de raadsman zich op het standpunt dat de onherstelbare vormverzuimen tot aanzienlijke strafvermindering dienen te leiden.

Met betrekking tot het in zaak B ten laste gelegde feit heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.

3.3

Oordeel van de rechtbank

3.3.1

Vrijspraak feiten 1, 2 en 3, zaak A

Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van het dossier niet wettig en overtuigend worden bewezen wat de verdachte onder 1, 2 en 3 in zaak A ten laste is gelegd, kort gezegd dat [slachtoffer A] (hierna ook: aangever) door de verdachte en de medeverdachten van zijn vrijheid is beroofd, is afgeperst en een poging is gedaan om hem af te persen. Dit betekent dat de rechtbank de verdachte zal vrijspreken. De rechtbank zal hierna uiteenzetten hoe zij tot deze beslissing is gekomen.

Feitenvaststelling

De rechtbank stelt op basis van het dossier en het verhandelde op de zitting het volgende vast.

Op 18 april 2024 krijgt de politie de melding van een Sociaal Wijkteam dat de aangever daar vertelt bedreigd te zijn met een vermoedelijk vuurwapen in de woning van een buurvrouw. De medeverdachte [medeverdachte A] is de buurvrouw waarover de aangever spreekt. Zij woont op een andere verdieping van hetzelfde flatgebouw als de aangever. Van dit flatgebouw zijn camerabeelden van de entree en de liften. Op deze camerabeelden van 17 april 2024 zijn de aangever, de verdachte en de medeverdachten te zien. Op de telefoon van de verdachte is een op 17 april 2024 in de woning van de medeverdachte [medeverdachte A] gemaakte video aangetroffen, waarop de medeverdachten [medeverdachte A], [medeverdachte B] en [medeverdachte C] in die woning te zien zijn. Uit eveneens in de telefoon van de verdachte aangetroffen berichten blijkt dat hij op 14 en 17 april 2024 contact heeft gehad met de aangever. De strekking van deze berichten was dat de aangever de verdachte ervan beschuldigde creditcards op naam van een ander naar zijn woonadres te sturen en dat hij dit niet wilde.

De verdachte heeft verklaard dat hij op 17 april 2024 in de woning van medeverdachte [medeverdachte A] was en dat de aangever er toen ook was. De verdachte heeft alle ten laste gelegde feiten ontkend. In deze woning is op 27 april 2024 een vuurwapen aangetroffen.

Betrouwbaarheid verklaring aangever

De rechtbank ziet zich eerst voor de vraag gesteld of de verklaring van de aangever voldoende betrouwbaar en daarmee bruikbaar voor het bewijs is.

De aangever heeft op meerdere momenten een verklaring afgelegd, bij de politie op 18 april 2024, op 26 april 2024 en bij de rechter-commissaris op 7 januari 2025. De aangever heeft, in de kern, verklaard dat hij op 17 april 2024 naar de woning van de medeverdachte [medeverdachte A] is gegaan, waar hij vervolgens urenlang tegen zijn wil is vastgehouden, is gedwongen tot afgifte van onder meer zijn huissleutels en is gepoogd creditcards van hem te verkrijgen. Hoewel de rechtbank enige inconsistenties in de verklaring van de aangever constateert, is de rechtbank van oordeel dat zijn verklaring in de kern steeds gelijkluidend is. Zo heeft de aangever in ieder verhoor verklaard dat hij de op zijn adres onvrijwillig ontvangen creditcards aan ‘[bijnaam]’ (de rechtbank begrijpt: de verdachte) moest geven, hij met een metalen voorwerp tegen zijn hoofd is geslagen, hij onder bedreiging van een wapen zijn huissleutels moest afgeven, dat er is gedreigd met geweld en dat hij een aantal uren tegen zijn wil in de woning van zijn buurvrouw (de rechtbank begrijpt: de medeverdachte [medeverdachte A]) moest verblijven. De rechtbank vindt de verklaring van de aangever daarom betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.

De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of naast de betrouwbaar bevonden verklaring van de aangever sprake is van voldoende steunbewijs voor de ten laste gelegde handelingen.

Bewijsminimum Op grond van artikel 342, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling beoogt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat artikel 342, tweede lid Sv de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.

Deze bewijsminimumregel brengt mee dat alleen de verklaring van de aangever onvoldoende is om tot een bewezenverklaring te komen. De verklaring moet, gelet op de ontkennende verklaring van de verdachte, in voldoende mate steun vinden in ander bewijsmateriaal.

Onvoldoende steunbewijs

Op grond van het dossier en hetgeen de verdachte heeft verklaard stelt de rechtbank vast dat de verdachte op 17 april 2024 samen met de aangever in de woning van medeverdachte [medeverdachte A] is geweest. De rechtbank is echter van oordeel dat het dossier onvoldoende steunbewijs bevat voor hetgeen volgens de aangever, en zoals ten laste is gelegd onder de feiten 1, 2 en 3, in de woning is gebeurd.

De aangever heeft verklaard dat hij is geslagen met een metalen of hard voorwerp tegen de rechterkant van zijn gezicht. In het dossier bevindt zich een foto van het gezicht van de aangever. Op de foto is een lichte verkleuring aan de rechterzijde van het gezicht te zien. Nu dit letsel door de politie niet nader is omschreven, is de rechtbank van oordeel dat op basis van deze foto niet vastgesteld kan worden wat de aard van dit letsel is en of dat dit letsel door het slaan met een hard of metalen voorwerp is veroorzaakt, zoals de aangever heeft verklaard. Voor zover vastgesteld kan worden dat het letsel wel is veroorzaakt door de aangever in zijn gezicht te slaan of te duwen, zoals dat onder feit 2 ten laste is gelegd, is de rechtbank van oordeel dat dit onvoldoende steun biedt voor de verklaring van aangever dat hij (hierdoor) is gedwongen tot afgifte van zijn huissleutels, telefoon of paspoort.

Ook het op 27 april 2024 in een kluis in de woning van medeverdachte [medeverdachte A] aangetroffen vuurwapen levert naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende steunbewijs op. Dit wapen is tien dagen ná de vermeende afpersing van de aangever aangetroffen en de aangever heeft (slechts) een generieke omschrijving van het gebruikte wapen gegeven, terwijl die omschrijving ook niet geheel overeenkomt met het aangetroffen vuurwapen. De rechtbank is daarom van oordeel dat dit onvoldoende is om te kunnen constateren dat het op 27 april 2024 aangetroffen wapen op 17 april 2024 aan de aangever is getoond, of dat hij daarmee bedreigd.

Evenmin bevat het dossier steunbewijs voor de geuite woordelijke bedreigingen waarover de aangever heeft verklaard.

Het dossier bevat een beschrijving van een op de telefoon van de verdachte aangetroffen video. Op deze video, die gemaakt is op 17 april 2024 om 17:19 uur in de woning van [medeverdachte A], is medeverdachte [medeverdachte C] te zien. Hij beweegt zich dansend door de kamer. Te zien is dat medeverdachte [medeverdachte B] op een stoel aan de eettafel zit. De aangever is niet in deze video te zien. Deze video bevat geen steunbewijs voor de verklaring van aangever dat hij tegen zijn wil in de woning van [medeverdachte A] is gehouden. Dat blijkt evenmin uit het in het dossier aanwezige chatgesprek dat de verdachte met [voornaam medeverdachte A] heeft gevoerd op 17 april 2024 om 17:58 uur. Dit gesprek is voor meerderlei uitleg vatbaar en is daardoor onvoldoende om te concluderen dat dit gesprek op de aangever betrekking heeft.

Uit de beschrijving van de camerabeelden die zijn gemaakt in en om de lift en de entree van het flatgebouw van de aangever en medeverdachte [medeverdachte A] kan evenmin worden vastgesteld dat enige vorm van dwang richting de aangever is uitgeoefend.

Hoewel de rechtbank op grond van de verklaringen van aangever aanneemt dat in de woning van [medeverdachte A] iets is voorgevallen, dat de sfeer niet optimaal was, zoals [medeverdachte A] heeft verklaard, en dat er een ruzie of onenigheid over creditcards is ontstaan, zoals dat blijkt uit de door de aangever en de verdachte gewisselde berichten, is de rechtbank van oordeel dat het dossier onvoldoende steunbewijs bevat voor de gedragingen zoals die onder 1, 2 en 3 ten laste zijn gelegd.

Conclusie

De rechtbank acht, gelet op het voorgaande, niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan en zal hem dan ook vrijspreken.

3.3.2

Redengevende feiten en omstandigheden ten laste gelegde zaak B en zaak C

De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de in zaak B en C ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.

3.3.3

Bewijsoverweging ten aanzien van het ten laste gelegde feit in zaak C

Rechtmatige staandehouding

Op basis van het dossier stelt de rechtbank het volgende vast. De verbalisanten, Van Timmeren en Mul, in uniform gekleed en rijdend in een opvallend dienstvoertuig, zagen op 12 maart 2025 rond 02:35 uur, een zwarte Volkswagen Polo, komende uit de Pieter Lieftinkweg richting de Pieter Jelle Troelstralaan, rijden. Verbalisant Van Timmeren deed vervolgens via de portofoon navraag over het kenteken van de auto. Het voertuig bleek op naam van [naam X] te staan, waarvan het de verbalisanten bekend was dat hij zijn voertuig vaak uitleent aan anderen. Uit de beschikbare politiesystemen bleek dat het voertuig meermaals gecontroleerd is terwijl er zich personen met antecedenten in het voertuig bevonden.

Verbalisanten Van Timmeren en Mul hebben de bestuurder van het voertuig vervolgens een stopteken gegeven teneinde een verkeerscontrole uit te voeren. Verbalisant Van Timmeren deelde de bestuurder, die later de verdachte bleek te zijn, mede dat hij in verband met een verkeerscontrole staande was gehouden en vorderde inzage in diens rijbewijs.

De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier volgt dat het aan de verdachte gegeven stopteken was gebaseerd op de controlebevoegdheden van artikel 160, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW), nu het rijbewijs van de verdachte is gevorderd door in uniform geklede verbalisanten en rijdend in een opvallend dienstvoertuig. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtmatigheid van de uitoefening van deze controlebevoegdheid in twijfel te trekken. Er is daarom sprake van een rechtmatige staandehouding.

Rechtmatige doorzoeking voertuig

Na het openen van het raam van het voertuig door de verdachte rook verbalisant Van Timmeren een hennepgeur. De verdachte heeft betwist dat in de auto een hennepgeur aanwezig was. De rechtbank gaat voorbij aan deze verklaring van de verdachte. Dat er sprake was van een hennepgeur, blijkt behalve uit het door de verbalisant op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, ook uit de verklaring van mede inzittende van de auto, [medeverdachte C]. [medeverdachte C] heeft verklaard dat een mede inzittende van het voertuig vóór de staandehouding een jointje heeft gerookt. Verder zag de verbalisant meerdere telefoons en een losse simkaart in het voertuig liggen, terwijl de inzittenden antecedenten hebben op Opiumwetfeiten. Hierdoor ontstond een verdenking van een strafbaar feit, zodat de verbalisanten bevoegd waren tot doorzoeking van het voertuig op grond van artikel 96b Sv. De rechtbank is dan ook van oordeel dat sprake is van een rechtmatige doorzoeking van het voertuig.

Rechtmatige aanhouding en fouillering

Tijdens de doorzoeking werden in het dashboardkastje van het voertuig papieren zakjes met daarin een grote hoeveelheid sealbags aangetroffen. Omdat het verbalisant Van Timmeren ambtshalve bekend is dat sealbags worden gebruikt voor het opbergen van harddrugs is de verdachte aangehouden op grond van de Opiumwet (OW).

Verbalisant Darmoune heeft daarna op grond van artikel 9, tweede lid, van de OW, een fouillering toegepast. Toen Darmoune bij de lies van de verdachte een prop voelde heeft de verbalisant aan de verdachte gevraagd of hij de prop eruit mocht halen. Uit het op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen blijkt dat de verdachte dit heeft begrepen en hiervoor ook toestemming heeft gegeven. De rechtbank gaat uit van de juistheid van dit proces-verbaal en heeft in dit geval ook geen reden om hieraan te twijfelen. De rechtbank volgt de verdediging daarom niet in het standpunt dat door de verdachte geen toestemming voor de fouillering is gegeven. De fouillering is daarom rechtmatig.

Voorwaardelijk verzoek tot het horen van de verbalisanten

Voor het geval de rechtbank tot een bewezenverklaring zou komen, heeft de raadsman verzocht een drietal getuigen te horen, te weten verbalisanten Van Timmeren, Mul en Darmoune. Met verwijzing naar wat hiervoor is overwogen, acht de rechtbank zich voldoende voorgelicht en ziet de rechtbank geen noodzaak tot het horen van de genoemde verbalisanten als getuige. Het verzoek van de raadsman wordt daarom afgewezen.

3.4.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de in zaak B en C ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:

Zaak B:

hij op 27 april 2024 te Zaandam, gemeente Zaanstad een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten:

- een pistool (van het merk ITM/Action Arms, model AT88S) (met kaliber 9 millimeter) zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool en munitie van categorie III, te weten:

- een hoeveelheid scherpe kogelpatronen (met kaliber 9x19 millimeter), en

- een hoeveelheid scherpe kogelpatronen (met kaliber .22 Longe Rifle)

voorhanden heeft gehad.

Zaak C:

hij op 12 maart 2025 te Zaandam, gemeente Zaanstad, opzettelijk heeft vervoerd ongeveer 3,08 gram van een materiaal bevattende cocaïne en ongeveer 1,72 gram een materiaal bevattende heroïne.

Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4
Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:

Zaak B:

handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie

Zaak C:

opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5
Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

6
Motivering van de sanctie
6.1

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar en met aftrek van de tijd die de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De officier van justitie heeft voorts gevorderd dat aan het voorwaardelijk strafdeel de bijzondere voorwaarde wordt verbonden, te weten een contactverbod met de aangever en de medeverdachten. Ten slotte heeft de officier van justitie gevorderd de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte op te heffen.

6.2

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft verzocht om de door de officier van justitie geëiste straf aanzienlijk te matigen.

6.3

Oordeel van de rechtbank

Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze feiten zijn begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.

Ernst van de feiten

De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een pistool, met bijbehorende munitie. Het aanwezig hebben van een vuurwapen kan een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich brengen en veroorzaakt bovendien gevoelens van onveiligheid in de maatschappij. De praktijk wijst uit dat het bezit van vuurwapens vaak leidt tot het gebruik daarvan. Dit leidt niet zelden tot levensgevaarlijke situaties, ook voor omstanders.

Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het vervoeren van ongeveer 3,08 gram cocaïne en ongeveer 1,72 gram heroïne. De verdachte heeft door zijn handelen bijgedragen aan de verspreiding van verdovende middelen. Harddrugs zijn voor de gezondheid van gebruikers daarvan zeer schadelijke stoffen en het gebruik ervan is bezwarend voor de samenleving, onder meer vanwege de daarmee gepaard gaande criminaliteit.

Persoon van de verdachte

Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 8 mei 2025, waaruit blijkt dat hij al eerder voor feiten met betrekking tot de Wet Wapens en Munitie en de Opiumwet tot onder meer onherroepelijke vrijheidsbenemende straffen is veroordeeld.

De rechtbank heeft verder kennisgenomen van het reclasseringsadvies van 21 mei 2025. Hoewel het recidiverisico als hoog wordt ingeschat, adviseert de reclassering om een straf zonder bijzondere voorwaarden op te leggen, nu zij geen mogelijkheden ziet om met interventies of toezicht de risico’s te beperken of het gedrag van de verdachte te veranderen.

De op te leggen straf

Bij het bepalen van de aan de verdachte op te leggen straf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke gevallen zijn opgelegd en aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van 135 dagen moet worden opgelegd, met aftrek van de tijd die de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.

Deze straf wijkt aanzienlijk af van de door de officier van justitie gevorderde straf, omdat de rechtbank minder bewezen verklaart dan door de officier van justitie bewezen is geacht.

Beslissing

7
Beslissingen over in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, zaak A
7.1

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd dat de op de beslaglijst onder 1 tot en met 7 genoemde goederen moeten worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende.

7.2

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft zich ten aanzien van de in beslag genomen geldbedragen van € 1.500,- en € 720,- op het standpunt gesteld dat deze aan de verdachte moeten worden teruggegeven, nu de verdachte zegt de eigenaar van de geldbedragen te zijn. Ten aanzien van de overige goederen vermeld op de beslaglijst heeft de raadsman geen standpunt ingenomen.

7.3

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank is van oordeel dat de onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven telefoons, te weten een blauwe en een zwarte Samsung en het geldbedrag van

€ 720,- moeten worden teruggegeven aan de verdachte. De rechtbank overweegt ten aanzien van de overige op de beslaglijst vermelde goederen dat zij niet in staat is een persoon als rechthebbende aan te merken. De rechtbank is daarom van oordeel dat deze goederen dienen te worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende. Anders dan het wapen, waarvoor aanvullend bewijs voorhanden is dat deze aan de verdachte toebehoorde, kan de rechtbank niet vaststellen dat de overige in de kluis aangetroffen goederen, waaronder het geldbedrag van € 1.500,-, ook toebehoren aan de verdachte. Dit klemt te meer omdat de kluis niet in de woning van de verdachte is aangetroffen, waardoor het mogelijk is dat de kluis ook door één of meer anderen werd gebruikt, terwijl de verdachte ook niet claimt de rechthebbende te zijn van alle in de kluis aangetroffen goederen.

8
Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling
8.1

Standpunt van de officier van justitie

Op 13 mei 2024 heeft de officier van justitie een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling ingediend. Deze vordering strekt ertoe dat de rechtbank de voorwaardelijke invrijheidstelling voor een periode van 720 dagen zal herroepen, omdat de verdachte zich niet aan de algemene voorwaarde heeft gehouden door zich voor het einde van de proeftijd schuldig te maken aan een nieuw strafbaar feit. De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 5 juni 2025 gepersisteerd bij voornoemde vordering en daarbij aangegeven dat de vordering ook is gebaseerd op de zaken met parketnummers 15/308060-24 en 15/110333-25.

8.2

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft bepleit de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling gedeeltelijk toe te wijzen en daarbij de gevangenisstraf in een taakstraf om te zetten.

8.3

Oordeel van de rechtbank

Bij onherroepelijk geworden vonnis van de meervoudige kamer in strafzaken van de rechtbank Noord-Holland van 28 september 2020 is verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaar met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), waarvan de tenuitvoerlegging met ingang van 13 oktober 2020 is gestart.

De veroordeelde is, gelet op artikel 15 Sr, op 10 december 2023 voorwaardelijk in vrijheid gesteld, onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.

De vordering van de officier van justitie strekt ertoe dat de rechtbank de voorwaardelijke invrijheidstelling voor een periode van 720 dagen zal herroepen, nu de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd heeft schuldig gemaakt aan strafbare feiten in de zaken met parketnummers 15-144036/24, 15/308060-24 en 15/110333-25.

Het openbaar ministerie is ontvankelijk in zijn vordering, nu de vordering op 13 mei 2024 is ontvangen op de griffie van de rechtbank en de grond bevat waarop zij rust.

De rechtbank overweegt dat de verdachte zich gedurende de proeftijd heeft schuldig gemaakt aan twee nieuwe strafbare feit, te weten de in zaak B en C bewezen verklaarde feiten. Nu de rechtbank de verdachte vrijspreekt van de in zaak A onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten, ziet de rechtbank aanleiding om de herroeping slechts gedeeltelijk toe te wijzen. De rechtbank is van oordeel dat de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten geen volledige toewijzing van de vordering rechtvaardigt. Daarnaast acht de rechtbank het van belang dat een gedeelte van de proeftijd blijft bestaan zodat de verdachte ervan wordt weerhouden om zich aan nieuwe strafbare feiten schuldig te maken. Om die reden zal de rechtbank de vordering van de officier van justitie gedeeltelijk toewijzen en gelasten dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, te weten voor een periode van 180 dagen, moet worden ondergaan. In de persoonlijke omstandigheden van de verdachte ziet de rechtbank geen aanleiding om de hechtenis om te zetten in een taakstraf, zoals door de raadsman verzocht.

9
Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:

57 van het Wetboek van Strafrecht;

2 en 10 van de Opiumwet;

26 en 55 van de Wet Wapens en Munitie.

10
Beslissing

De rechtbank:

Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte in de zaak met parketnummer 15/144036-24 (zaak A) onder feit 1, 2 en 3 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.

Verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste feit in de zaak met parketnummer

15/308060-24 (zaak B) en het ten laste gelegde feit in de zaak met parketnummer 15/110333-25 (zaak C) heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. weergegeven.

Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.

Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.

Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 135 (honderdvijfendertig) dagen.

Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Gelast de teruggave aan de verdachte van de op de beslaglijst onder 2, 6 en 7 vermelde voorwerpen, te weten een geldbedrag van € 720,- (PL1100-2024082025-1599330), een zwarte Samsung telefoon (PL1100-2024082025-1599284) en een blauwe Samsung telefoon (PL1100-2024082025-1599286).

Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de op de beslaglijst onder 1, 3, 4 en 5 vermelde voorwerpen, te weten een geldbedrag van € 1.500,- (PL1100-2024082025-1599334), een horloge met gouden band met wit/gouden wijzerplaat (PL1100-2024082025-1599363), een Jaques Richal horloge (PL1100-2024082025-1599369) en een zwarte Yale kluis (PL1100-2024082025-1599255).

Wijst de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling gedeeltelijk toe en gelast dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog gedeeltelijk moet worden ondergaan, te weten voor de duur van 180 (honderdtachtig) dagen.

Heft op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte.

Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum

Dit vonnis is gewezen door

mr. G.M.G. Hink, voorzitter,

mr. A.K. Korteweg en mr. S. Mac Donald, rechters,

in tegenwoordigheid van de griffier, mr. M.N. de Bruijn,

en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 26 juni 2025.