Overwegingen
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank beoordeelt het antwoord op de vraag of de onder 2.2. tot en met 2.4. vermelde verordeningen verbindende kracht missen dan wel gedeeltelijk buiten toepassing moeten blijven (partieel onverbindend zijn) wegens overschrijding van de opbrengstlimiet.
Bewijslast in al deze beroepen
4. Bij de beoordeling van een geschil inzake de opbrengstlimiet zijn de regels rond de stelplicht en bewijslast van belang zoals deze door de Hoge Raad zijn uitgewerkt in (onder andere) zijn arresten van 4 april 2014 (Voetnoot 1) en 18 april 2014 (Voetnoot 2). Die regels omtrent de bewijslastverdeling kunnen als volgt worden samengevat. Indien een belanghebbende overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde stelt, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar inzicht te geven in de raming van baten en lasten die in de begroting is opgenomen of daarop is terug te voeren. Hierbij hoeft niet ten aanzien van alle in de begroting opgenomen posten zekerheid of een volledig inzicht te bestaan. Van de heffingsambtenaar mag niet worden verwacht dat hij van alle in de verordeningen en de eventuele bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe de kosten ter zake daarvan zijn geraamd. Omdat de bewijslast van de feiten die overschrijding van de opbrengstlimiet onderbouwen op belanghebbende rust, dient hij, nadat de heffingsambtenaar aldus inzicht heeft verschaft, voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Vervolgens dient de heffingsambtenaar nadere inlichtingen te verschaffen. Aan die inlichtingen mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze functionaris naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de stellingen van belanghebbende betwist en waarom dus naar zijn oordeel de door belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is.
Afvalstoffenheffing 2021 en 2022
5.1.
Aan belanghebbende is voor de jaren 2021 en 2022 een aanslag afvalstoffenheffing opgelegd. Belanghebbende heeft voor beide jaren bezwaar gemaakt waarbij hij de overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde heeft gesteld. Het ligt daarom op de weg van de heffingsambtenaar om, voor zover dat (nog) niet was gedaan, inzicht te verschaffen in de raming van baten en lasten die in de begroting is opgenomen of daarop is terug te voeren. Vervolgens rust op belanghebbende de last om voldoende gemotiveerd te stellen dat over een bepaalde post in de raming gerede twijfel bestaat.
5.2.
Belanghebbende heeft in zijn beroepschriften ten aanzien van een aantal posten gesteld dat onvoldoende inzicht is verschaft, dan wel dat sprake is van gerede twijfel. Deze posten komen voor beide jaren (gedeeltelijk) overeen en daarom zal de rechtbank eerst die posten gezamenlijk behandelen (6.1. tot en met 9.3.). Daarbij zal de rechtbank daar waar toepasselijk beoordelen of de heffingsambtenaar voldoende inzicht heeft verschaft, en zo ja, of belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat sprake is van gerede twijfel en zo ja, of de heffingsambtenaar die twijfel naar behoren heeft weggenomen.
Oud papier – subsidies aan verenigingen
6.
6.1.
Belanghebbende heeft ten aanzien van deze post gesteld dat de bijdrage aan de verenigingen voor de jaren 2021 en 2022 van respectievelijk € 72.000 en € 73.008 niet ziet op door hen verrichte werkzaamheden in verband met de papierinzameling en dus beschouwd moet worden als een subsidie. Belanghebbende verwijst hierbij naar de onder 2.5. vermelde kadernota.
6.2.
De heffingsambtenaar heeft in zijn verweerschriften enerzijds geschreven dat de papierinzameling door de verenigingen wordt uitgevoerd en dat op grond van bestaande jurisprudentie de betaling daarvoor als ‘last ter zake’ toerekenbaar moet worden geacht. Anderzijds heeft de heffingsambtenaar aangevoerd dat de betalingen aan de verenigingen boven op de inzamelkosten komen, die niet aan de verenigingen maar aan de afvalverwerker worden betaald. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar verklaard dat de kadernota (2.5.) zo gelezen moet worden, dat geconstateerd werd dat de inzameling van papier door verenigingen (zoals dat van oudsher gebeurde) en de vergoeding die wordt bepaald aan de hand van de papierprijs, achteraf bezien niet de meest efficiënte manier van afvalverwerking is. Dit is veranderd en verenigingen halen het papier in 2021 en 2022 niet meer zelf op. Zij spelen nog wel een rol bij de inzameling, maar die is ondergeschikt en staat niet in verhouding tot de betaalde bedragen.
6.3.
De rechtbank overweegt dat belanghebbende ten aanzien van de post oud papier voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom er naar zijn oordeel in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. De rechtbank overweegt vervolgens dat de onder 2.5. vermelde kadernota al op 27 september 2020 is vastgesteld en dat de heffingsambtenaar dus niet kan stellen dat hij pas achteraf kon constateren dat de verenigingen te veel betaald kregen voor het inzamelen voor het oud papier. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar bovendien verklaard dat de verenigingen steeds minder werkzaamheden verrichtten met betrekking tot het daadwerkelijk ophalen van het oud papier, terwijl de vergoeding die de verenigingen kregen nog steeds een vast bedrag per opgehaalde kilo papier bedroeg. Daarmee, en ook overigens, heeft de heffingsambtenaar naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aangevoerd om te concluderen dat de door belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is. Sterker nog: de rechtbank begrijpt die twijfel. De conclusie daarvan is dat in de ramingen de post oud papier – subsidies aan verenigingen – ten bedrage van € 72.000 (2021) en € 73.008 (2022) niet als ‘last ter zake’ kan worden toegerekend. Wat hiervan de gevolgen zijn, zal de rechtbank onder 15.1. en 15.2. nader uitwerken.
Kringloopbedrijf [kringloopbedrijf]
7.
7.1.
Belanghebbende is van mening dat de kosten voor het kringloopbedrijf [kringloopbedrijf] geen ‘last ter zake’ zijn, omdat bij het kringloopbedrijf (alleen) goederen mogen worden aangeleverd die anders gewoon via Marktplaats zouden worden verhandeld (en dus feitelijk geen afval vormen) en de bijdrage van de gemeente aan de exploitant van het kringloopbedrijf, een goede doelenstichting, als subsidie voor dat (achterliggende) goede doel moet worden aangemerkt.
7.2.
De heffingsambtenaar heeft aangevoerd dat kringloopbedrijf [kringloopbedrijf] goederen inzamelt die anders bij het huishoudelijk afval of aan de milieustraat zouden worden aangeboden. De kosten van [kringloopbedrijf] zijn daarom in het kader van het afvalbeleid gemaakt en zijn als ‘last ter zake’ toerekenbaar.
7.3.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende ten aanzien van dit punt voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom er naar zijn oordeel in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. De rechtbank is vervolgens van oordeel dat de heffingsambtenaar naar vermogen duidelijk heeft gemaakt op grond waarvan hij de stellingen van belanghebbende betwist en waarom dus volgens hem de door belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat voldoende duidelijk is dat goederen die aan een kringloopbedrijf worden aangeboden, voor de aanbieder geen waarde meer hebben en anders (dus) hoogstwaarschijnlijk bij het huishoudelijk afval of aan de milieustraat zouden worden aangeboden. Het zal best zijn dat sommige mensen er bewust voor kiezen om het goede doel te steunen, maar de rechtbank gaat ervan uit dat veel mensen uit gemak en besparing van kosten hun spullen naar de kringloop brengen (in plaats van op Marktplaats zetten). Dat de exploitant van het kringloopbedrijf ervoor kiest om zijn opbrengsten te doneren aan een goed doel, doet niets af aan de kosten die voor het inzamelen van de goederen worden gemaakt (of beter gezegd: bespaard). Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze kosten worden aangemerkt als ‘last ter zake’.
Samenloop straatreiniging en zwerfafval
8.
8.1.
Belanghebbende is van mening dat er geen goede onderbouwing is voor de toedeling van de kosten van straatreiniging aan de raming van de kostendekking van de afvalstoffen. Daarnaast is belanghebbende van mening dat sprake is van een dubbeltelling omdat de kosten ten behoeve van het opruimen van het zwerfafval, waarvan bovendien een deel recreatieafval is, zijn aan te merken als kosten voor straatreiniging.
8.2.
De heffingsambtenaar heeft gesteld dat de kosten voor de straatreiniging wel degelijk mogen worden toegerekend aan de afvalstoffenheffing, omdat zij daarmee meer dan zijdelings verband houden. Daarbij heeft hij een derde van de kosten voor straatreiniging toegerekend aan de afvalstoffenheffing en de resterende twee derde van de kosten gelijkelijk verdeeld over de beleidsterreinen riool en de openbare ruimte. De heffingsambtenaar heeft vervolgens toegelicht dat er een onderscheid is tussen straatreiniging en het opruimen van zwerfafval, waarvoor externe organisaties worden ingehuurd.
8.3.
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met de door hem verstrekte nadere inlichtingen ten aanzien van de post straatreiniging naar vermogen duidelijk heeft gemaakt op grond waarvan hij de stellingen van belanghebbende betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is. De rechtbank volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat de kosten voor straatreiniging geen ‘last ter zake’ van de afvalstoffenheffing vormen. Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk dat een deel van het vuil in de openbare ruimtes afkomstig is van particuliere huishoudens, zodat een deel van de kosten van het opruimen daarvan aan de afvalstoffenheffing kan worden toegerekend. De heffingsambtenaar heeft naar het oordeel van de rechtbank tevens het onderscheid tussen straatreiniging en het opruimen van zwerfafval voldoende duidelijk gemaakt. Voor het zwerfafval geldt evenzeer dat dit afkomstig kan zijn van particuliere huishoudens en de rechtbank acht de toerekening van de kosten van het opruimen daarvan aan de afvalstoffenheffing dan ook gerechtvaardigd. Dat er ook zwerfafval afkomstig kan zijn van toeristen, zoals belanghebbende stelt, doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. Een meer dan zijdelings verband is genoeg en dat is er wel.
Overhead en wijkbeheer
9.
9.1.
Belanghebbende is van mening dat de heffingsambtenaar inzake deze posten te weinig inzicht heeft gegeven en dat om die reden getwijfeld moet worden aan de rechtvaardiging om de posten toe te reken als ‘last ter zake’.
9.2.
De heffingsambtenaar heeft in zijn verweerschrift en ter zitting toegelicht dat de gemeente Dantumadiel en de gemeente Noardeast-Fryslân in de betreffende jaren één uitvoeringsorgaan kenden en dat de gemeente Dantumadiel maar één gemeenteambtenaar in dienst had, te weten de raadsgriffier. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar nog toegelicht dat in de gemaakte afspraken met de gemeente Noardeast-Fryslân precies staat welke (ingehuurde) ambtenaar welke werkzaamheden deed, zodat op basis daarvan de overheadkosten en de kosten voor het wijkbeheer tamelijk precies zijn toegerekend.
9.3.
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met zijn toelichting in het verweerschrift en ter zitting voldoende inzicht heeft gegeven in de posten overhead en kosten voor het wijkbeheer. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank vervolgens onvoldoende gemotiveerd gesteld dat en waarom ten aanzien van de posten overhead en kosten wijkbeheer in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. De rechtbank merkt deze kosten daarom aan als ‘last ter zake’.
10.1.
Specifiek voor de afvalstoffenheffing 2021 heeft belanghebbende aangevoerd dat de heffingsambtenaar ten onrechte een post ‘afschrijving voor een investering in hondenpoep van september 2002’ van € 575 heeft opgenomen.
10.2.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende ten aanzien van deze post onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom volgens belanghebbende in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’.
Vaststelling aantal woningen
11.
11.1.
Specifiek voor de afvalstoffenheffing 2021 heeft belanghebbende aangevoerd dat de heffingsambtenaar bij de raming met te weinig objecten rekening heeft gehouden ter zake waarvan afvalstoffenheffing zou kunnen worden geheven. Belanghebbende wijst daarbij op het aantal objecten dat de Waarderingskamer in de gemeente Dantumadiel heeft vastgesteld.
11.2.
De heffingsambtenaar heeft in zijn uitspraak op bezwaar en in zijn verweerschrift onder meer toegelicht dat de definitie van objecten die de Waarderingskamer hanteert en de definitie daarvan die in het kader van (het belastingobject voor) de afvalstoffenheffing wordt gebruikt, uiteenlopen.
11.3.
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met zijn toelichting in het verweerschrift voldoende heeft weerlegd dat hij te weinig baten zou hebben geraamd. Voor zover belanghebbende met zijn enkele stelling dat de heffingsambtenaar met te weinig objecten rekening heeft gehouden, al voldoende gemotiveerd zou hebben gesteld waarom redelijke twijfel bestaat over de juistheid van de raming, heeft de heffingsambtenaar die twijfel, naar het oordeel van de rechtbank, naar behoren weggenomen.
Kosten voor GFT, huishoudelijk restafval en oud papier
12.
12.1.
Specifiek voor de afvalstoffenheffing 2022 heeft belanghebbende aangevoerd dat in de raming sprake is van onverklaarbare prijsstijgingen inzake de kosten van afvalverwerker [afvalverwerker] . Belanghebbende verwijst daartoe naar de kosten uit het verleden en de rapportage van [afvalverwerker] .
12.2.
De heffingsambtenaar heeft aangevoerd dat de rapportage van [afvalverwerker] over 2021 ver na de raming voor 2022 is opgesteld. Verder heeft de heffingsambtenaar aangevoerd dat hij ten gevolge van de destijds heersende Corona-pandemie de inschatting heeft gemaakt dat de inwoners van de gemeente veel meer afval zouden aanbieden, ten gevolge van de vele klussen in en om huis, die zij vanwege de beperkende maatregelen zouden gaan doen.
12.3.
De rechtbank overweegt dat belanghebbende niet heeft aangevoerd dat de kosten voor deze posten naar hun aard geen ‘last ter zake’ zijn, maar dat hij uitsluitend de hoogte van deze posten in twijfel trekt. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met zijn toelichting in het verweerschrift voldoende duidelijk heeft gemaakt op grond waarvan hij de stellingen van belanghebbende betwist en de zorgen van belanghebbende over de gestegen hoogte ongegrond zijn. Het gaat erom dat de raming (dus de schatting vooraf) door de beugel kan, meer is niet nodig.
Afvalkalender
13.
13.1.
Specifiek voor de afvalstoffenheffing 2022 heeft belanghebbende aangevoerd dat in de raming sprake is van een dubbeltelling omdat de kosten voor de afvalkalender-app thuishoren bij de post overhead.
13.2.
De heffingsambtenaar heeft ter zitting verklaard dat de kosten voor de afvalkalender-app geen overheadkosten, maar direct toerekenbare kosten zijn.
13.3.
De rechtbank is van oordeel dat, voor zover belanghebbende al voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom sprake is van gerede twijfel ten aanzien van deze post, de heffingsambtenaar deze twijfel voldoende heeft weggenomen.
Kosten voor kwijtschelding, BTW en opbrengst takken
14.
14.1.
Belanghebbende heeft ten slotte voor een drietal posten voor de afvalstoffenheffing 2021 en 2022 aangevoerd dat deze geen ‘last ter zake’ zijn, dan wel dat ten onrechte geen rekening is gehouden met een ‘bate ter zake’.
14.2.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende ten aanzien van deze posten onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’, dan wel een ‘bate ter zake’. De rechtbank merkt daarbij op dat de rechtbank ten aanzien van de post kwijtschelding ook reeds voor het jaar 2020 heeft beslist dat de heffingsambtenaar ten aanzien van deze post de kosten op de juiste wijze heeft toegerekend aan de verschillende heffingen. (Voetnoot 3) De rechtbank sluit zich daarbij in deze zaken aan.
Gevolgen
15. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank per jaar beoordelen of en in welke mate de baten de lasten van de afvalstoffenheffing overtreffen.
15.1.
Voor het jaar 2021 (LEE 23/1534) komt de rechtbank tot de navolgende cijfermatige opstelling (zie 2.7.):
Totaal in aanmerking te nemen lasten: € 2.176.017 (€ 2.248.017 - € 72.000 (6.3.))
Totaal in aanmerking te nemen baten: € 2.248.017
Op basis van deze gegevens overtreffen de baten de geraamde lasten met 3,3% ((€ 2.248.017 - € 2.176.017) / € 2.176.017 * 100). Daaruit volgt dat de Verordening A 2021 ten aanzien van belanghebbende partieel onverbindend is. (Voetnoot 4) Dit leidt ertoe dat de rechtbank de aanslag afvalstoffenheffing 2021 zal verminderen met 100/103,3 maal € 255,01 tot een bedrag van € 246,86 (afgerond).
15.2.
Voor het jaar 2022 (LEE 22/4464) komt de rechtbank tot de navolgende cijfermatige opstelling (zie 2.8.):
Totaal in aanmerking te nemen lasten: € 2.422.885 (€ 2.495.893 – € 73.008 (6.3.))
Totaal in aanmerking te nemen baten: € 2.495.893
Op basis van deze gegevens overtreffen de baten de geraamde lasten met 3,0 % ((€ 2.495.893 - € 2.422.885) / € 2.422.885 * 100). Daaruit volgt dat de Verordening A 2022 ten aanzien van belanghebbende partieel onverbindend is. (Voetnoot 5) Dit leidt ertoe dat de rechtbank de aanslag afvalstoffenheffing 2022 zal verminderen met 100/103 maal € 274,79 tot een bedrag van € 266,78 (afgerond).
16.1.
Inzake het geschil over de opbrengstlimiet van de rioolheffing overweegt de rechtbank als volgt. De heffingsambtenaar heeft gesteld dat de begroting ter onderbouwing van het tarief voor de rioolheffing 2022 aanvankelijk begin november 2021 is vastgesteld (2.10.). Vervolgens is op 21 december 2021 het Gemeentelijk Rioleringsplan 2022-2026 aangenomen (2.6.). Dit gaf, naar de rechtbank begrijpt, aanleiding tot wijziging van de begroting, waarna het tarief voor de rioolheffing in dezelfde raadsvergadering (maar daarna) is vastgesteld, overigens op hetzelfde tarief (2.6.), waarvan de heffingsambtenaar stelt dat dit abusievelijk te hoog is vastgesteld (2.10.).
16.2.
De heffingsambtenaar schrijft in zijn verweerschrift (2.10.) over een tweede begrotingswijziging, hetgeen impliceert dat er in totaal drie onderbouwingen zijn (geweest). De rechtbank stelt vervolgens vast dat de heffingsambtenaar bij zijn verweerschrift uitsluitend een ongedateerde ‘Kostenonderbouwing riolering 2022 Dantumadiel’ heeft overgelegd. De in het verweerschrift vermelde producties 1, 2 en 3 heeft de heffingsambtenaar niet bij het verweerschrift overgelegd.
16.3.
Ter zitting heeft de heffingsambtenaar nog een stuk overgelegd, waarin de wijziging van de begroting voor 2022 nader wordt toegelicht. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dit stuk niet te kennen. Nu de heffingsambtenaar dit nadere stuk pas ter zitting heeft ingediend en belanghebbende daar ter zitting niet op kon reageren (ook niet, gelet op de aard en omvang van dit stuk, na een in acht te nemen leespauze), legt de rechtbank dit stuk terzijde als tardief, om redenen van proceseconomie en op grond van de goede procesorde. De rechtbank ziet niet in waarom de heffingsambtenaar, zeker gelet op de onder 4. vermelde bewijslastverdeling, deze onderbouwing niet eerder kon aanleveren.
16.4.
De rechtbank overweegt dat nu belanghebbende overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde heeft gesteld, het op grond van de hiervoor bij 4. vermelde arresten dan eerst op de weg van de heffingsambtenaar ligt om inzicht te geven in de raming van baten en lasten die in de begroting zijn opgenomen of daarop zijn terug te voeren. Het is de rechtbank niet duidelijk welke stukken de heffingsambtenaar aan belanghebbende heeft overgelegd om dit inzicht te geven (zie 2.9.). Dit klemt te meer nu belanghebbende ter zitting heeft verklaard het onder 16.3. vermelde nadere stuk niet te kennen en ook alleen een ongedateerde ‘Kostenonderbouwing riolering 2022 Dantumadiel’ tot het dossier behoort. De rechtbank is dus van oordeel dat de heffingsambtenaar er niet in is geslaagd om te laten zien (1) wat nu de juiste ramingen zijn (berustend op dan wel terug te voeren op de begroting) (2) dat de tarieven op de betreffende ramingen zijn gebaseerd en (3) welke de begroting is waarop de juiste ramingen zijn gebaseerd of terug te voeren, Anders gezegd: de rechtbank kan de koppeling niet maken tussen de volgens de heffingsambtenaar gewijzigde begroting enerzijds en de ramingen die de tarieven hebben bepaald anderzijds.
16.5.
Nu de heffingsambtenaar onvoldoende inzicht heeft verschaft in de ramingen, moet worden aangenomen dat de opbrengstlimiet is overschreden. Dit brengt immers mee dat niet kan worden beoordeeld of er posten zijn die niet dienden ter dekking van kosten waarvoor de rioolheffing mocht worden geheven, en zo ja, welke posten dat waren en in welke mate de opbrengstlimiet daardoor is overschreden. Omdat de rechtbank niet kan vaststellen in welke mate de opbrengstlimiet mogelijkerwijs is overschreden, kan de rechtbank niet volstaan met een vermindering van de opgelegde aanslag wegens partiële onverbindendheid van de Verordening R 2022. De stelling van de heffingsambtenaar dat sprake is van een overschrijding van 0,62% (2.10.) wegens een fout in de tariefstellingen (de baten) doet daar niet aan af, omdat het probleem hier zit in het ontbreken van inzicht in de ramingen die zijn terug te voeren op de (gewijzigde) begroting. De rechtbank concludeert daarom dat de Verordening R 2022 in haar geheel onverbindend is. (Voetnoot 6) Dit heeft tot gevolg dat de aanslag rioolheffing 2022 van belanghebbende dient te worden vernietigd.
Immateriële schadevergoeding
17.1.
In zijn nadere stuk van 4 juli 2024 heeft belanghebbende inzake het beroep met zaaknummer LEE 23/1534 een verzoek om immateriële schadevergoeding ingediend vanwege de lange duur van de procedure. De rechtbank beslist hierover als volgt.
17.2.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. Het betreffende bezwaarschrift is op 3 maart 2021 door de heffingsambtenaar ontvangen. De redelijke termijn van twee jaar is met ruim 18 maanden overschreden. Het recht op berechting binnen een redelijke termijn is daarmee geschonden.
17.3.
Gelet op de hoogte van het financiële belang van eiser dat € 255,01 bedraagt, en dus niet meer is dan € 1.000, en gelet op de recente jurisprudentie van de Hoge Raad (Voetnoot 7) rechtvaardigt dit naar het oordeel van de rechtbank een vergoeding die zij vaststelt op € 50 per half jaar overschrijding. Belanghebbende heeft dan ook recht op een schadevergoeding van € 200.
17.4.
De bezwaarfase is geëindigd met de uitspraak op bezwaar op 8 maart 2023. De bezwaarfase heeft afgerond (ruim) 24 maanden geduurd en daarmee (ruim) 18 maanden te lang. Dit brengt mee dat (vrijwel) het gehele bedrag aan immateriële schadevergoeding voor rekening komt van de heffingsambtenaar.
Griffierecht en proceskosten
18. Omdat de beroepen gegrond zijn moet de heffingsambtenaar de betaalde griffierechten aan belanghebbende vergoeden. Dit bedraagt € 50 in het beroep met zaaknummer LEE 22/4464 en € 50 in het beroep met zaaknummer 23/1534. In het beroep met zaaknummer LEE 22/4465 is geen griffierecht geheven.
19. Belanghebbende heeft gesteld geen proceskosten te hebben gemaakt, zodat de rechtbank niet toekomt aan een proceskostenveroordeling.
Beslissing
Beslissing
in het beroep met zaaknummer LEE 23/1534 (afvalstoffenheffing 2021):
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag afvalstoffenheffing 2021 tot een bedrag van € 246,86;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de bestreden uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 200;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
in het beroep met zaaknummer LEE 22/4464 (afvalstoffenheffing 2022):
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag afvalstoffenheffing 2022 tot een bedrag van € 266,78;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de bestreden uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
in het beroep met zaaknummer LEE 22/4465 (rioolheffing 2022):
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de aanslag rioolheffing 2022;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de bestreden uitspraak op bezwaar.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Brekelmans, voorzitter, en mr. A. Heidekamp en
mr. T. van de Bospoort, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. Haanstra, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2024.
w.g. griffier
w.g. voorzitter