Overwegingen
Beoordeling door de rechtbank
2. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Omdat vóór die datum het verzoek om handhaving is ingediend, is in deze zaak de Wabo met de onderliggende regelingen nog van toepassing. Dit volgt uit het overgangsrecht. (Voetnoot 1) De rechtbank beoordeelt de afwijzing van het verzoek om handhaving.
Het oordeel
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Eiser krijgt dus gelijk. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
4.1.
Op 4 juni 2021 heeft eiser het college verzocht om de regels te handhaven bij de inrichting aan de [adres] te [plaats] . Het verzoek om handhaving ziet op het in strijd met de bestemming verrichten van bedrijfsactiviteiten, het zonder vergunning realiseren of vergroten en vervangen van bouwwerken (longeerbak, vernieuwen en vergroten van de opslag van vaste mest, realiseren paardenbak, aanleggen van klinkerverharding, aanbrengen omheining, aanbrengen verlichting), het verwijderen van groenstroken, het verrichten van bodemingrepen zonder vergunning en archeologisch onderzoek en het veroorzaken van overlast door vervoersbewegingen en het parkeren van voertuigen.
4.2.
Bij besluit van 20 september 2021 heeft het college het verzoek om handhaving afgewezen. Het college heeft de eigenaar van de [adres] wel bericht dat het in strijd is met het bestemmingsplan “Kleine Kernen Noordenveld” om ter plaatse een groothandel in levend vee in te richten. De eigenaar is verzocht om acht weken na verzending van de brief de bedrijfsactiviteiten van [naam 4] te staken en gestaakt te houden. Daarbij zag het college zich genoodzaakt een last onder dwangsom op te leggen als de eigenaar daar niet aan zou voldoen.
4.3.
In een besluit van 10 mei 2022 heeft het college het bezwaar van eiser gegrond verklaard en de motivering aangevuld. Tegen dat besluit heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
4.4.
Bij uitspraak van 6 september 2023 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard ten aanzien van de oprichting (en het gebruik) van de tweede paardenbak en ten aanzien van het gebruik van het perceel ten behoeve van een paardenpension/ paardenhouderij. De rechtbank heeft het besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen.
4.5.
Eiser heeft op 5 november 2023 beroep ingesteld tegen het niet tijdig opnieuw beslissen na de uitspraak van de rechtbank. Ook heeft eiser een verzoek ingediend voor een voorlopige voorziening. Dat is toen afgewezen omdat er geen spoedeisend belang was.
4.6.
Bij het nu bestreden besluit van 30 november 2023 heeft het college het bezwaar gegrond verklaard voor zover dat ziet op het realiseren en het gebruik van de tweede paardenbak. Het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard voor zover dat ziet op het gebruik van het perceel ten behoeve van een paardenpension. Het college stelt zich op het standpunt dat nader onderzoek heeft uitgewezen dat het paardenpension toch al op 19 november 2014 ter plaatse aanwezig was en dat daarom sprake is van een bestaand bedrijf als bedoeld in artikel 7.1 onder b van de planvoorschriften van het geldende bestemmingsplan.
4.7.
Bij brief van 16 december 2023 heeft eiser aanvullende beroepsgronden ingediend.
Standpunten van partijen
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat, toen het vigerende bestemmingsplan in werking trad, op het betreffende perceel geen sprake was van een paardenpension. Dat heeft eiser onderbouwd met een verklaring die is ondertekend door zes omwonenden en met een afschrift uit het Handelsregister. Verder stelt eiser dat één van de verklaringen waarmee het college zijn besluit heeft onderbouwd afkomstig is van bevriende kennissen van de eigenaar, net als de bijbehorende factuur en betalingsbewijs. Eiser ondervindt veel hinder van het bedrijf, door de aanwezigheid van stank, vliegen, stof, geluid en (nacht)verlichting.
5.1.
Het college stelt dat het perceel al gebruikt werd als paardenhouderij/ paardenpension op het moment dat het bestemmingsplan in werking trad en niet in strijd was met het daarvóór geldende bestemmingsplan. Daarom is sprake van een bestaand bedrijf en is het gebruik ten behoeve van de paardenhouderij/paardenpension toegestaan op grond van het bestemmingsplan. (Voetnoot 2) Het college heeft deze conclusie getrokken omdat meerdere mensen, die er al lang wonen, hebben verklaard dat op die peildatum ter plaatse een paardenhouderij/paardenpension aanwezig was. De verklaringen worden ondersteund door een factuur voor pensionstalling en een betalingsbewijs. Het college heeft verder van belang geacht dat op 29 januari 2004 een milieuvergunning is verleend voor een paardenhouderij met 24 paarden. Ook al is deze vervallen, de samenhang met de genoemde verklaringen maakt dat het college ervan overtuigd is dat op 19 november 2014 een paardenpension op het perceel aanwezig was. In het verweerschrift heeft het college nog aangegeven dat een inschrijving in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel een aanwijzing kan zijn dat er op dat moment een bedrijf op de betreffende locatie gevestigd was, maar dat dat niet doorslaggevend is. Het college vindt de verklaring van omwonenden die eiser heeft opgestuurd niet duidelijk. Hieruit blijkt niet wat met een pensionstalling wordt bedoeld en ook niet hoe de betreffende personen aan hun kennis komen.
Gezag van gewijsde
6. Gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is een uitspraak van een rechter waartegen geen hoger beroep is ingesteld bindend voor partijen en voor de rechter. Dit is het zogenaamde ‘gezag van gewijsde’. Als - in beroep tegen een nieuw besluit dat volgt op een eerdere beroepsprocedure - beroepsgronden worden aangevoerd die door de rechtbank in een eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, moet de rechtbank uitgaan van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden. (Voetnoot 3)
De reden hiervoor is dat het voor de tweede keer beoordelen van beroepsgronden die door de rechtbank eerder uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, het gezag miskent van de rechterlijke uitspraak waartegen geen hoger beroep is ingesteld. De rechtszekerheid brengt met zich dat het betrokken bestuursorgaan en belanghebbenden mogen uitgaan van de rechtmatigheid van het besluit, als het gaat om beroepsgronden die de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen.
6.1.
Dit geldt ook als een bestuursorgaan geen hoger beroep instelt tegen een uitspraak van de rechtbank waarin zij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel heeft gegeven over wat het bestuursorgaan aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd. Ook in dat geval vergt het gezag van de rechterlijke uitspraak waartegen geen hoger beroep is ingesteld dat in het vervolg van de procedure wordt uitgegaan van de juistheid van de overwegingen die aan de vernietiging ten grondslag zijn gelegd. (Voetnoot 4)
6.2.
Alleen nieuw gebleken feiten of omstandigheden kunnen een hernieuwde beoordeling van een eerder verworpen beroepsgrond rechtvaardigen. (Voetnoot 5) Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan: feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd.
6.3.
In de uitspraak van 6 september 2023 heeft de rechtbank overwogen dat ten tijde van inwerkingtreding van het bestemmingsplan “Kleine Kernen Noordenveld” op 19 november 2014 geen paardenhouderij/paardenpension op het perceel [adres] in [plaats] aanwezig was, zodat geen sprake was van een bestaand bedrijf als bedoeld in artikel 7.1 onder b van de planvoorschriften. De rechtbank heeft haar oordeel destijds gebaseerd op het Handelsregister en op de foto’s van 6 januari 2014 en 12 februari 2015 die op de zitting waren getoond. Er is geen hoger beroep ingesteld tegen dit uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel van de rechtbank, zodat moet worden uitgegaan van de juistheid daarvan.
6.4.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden die een hernieuwde beoordeling rechtvaardigen. De verklaringen van omwonenden, de factuur en het betalingsbewijs die het college heeft overgelegd kunnen niet als zodanig worden aangemerkt. Weliswaar zijn de door het college overgelegde verklaringen van de omwonenden gedateerd van na de uitspraak van de rechtbank van 6 september 2023, maar het college heeft op de zitting geen antwoord kunnen geven op de vraag of en waarom het college deze informatie niet eerder had kunnen verkrijgen. De factuur en het betalingsbewijs voor de paardenstalling dateren uit 2015 zodat ook niet aannemelijk is geworden dat deze niet eerder hadden kunnen worden overgelegd. Dit betekent dat de door het college aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde stukken geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die aanleiding kunnen geven om het gezag van gewijsde te doorbreken.
6.5.
Namens de derde-belanghebbende is aangevoerd dat bij de vraag of het oordeel uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is gegeven, gekeken moet worden naar wat het bestuursorgaan aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd. Volgens de advocaat van derde-partij is dat in het besluit dat nu voorligt méér dan in het besluit dat voorlag in de uitspraak van de rechtbank van 6 september 2023. De rechtbank overweegt echter dat het college nu weliswaar méér bewijsmiddelen heeft gebruikt om de grondslag in te vullen, maar dat de grondslag om niet te handhaven hetzelfde is gebleven, (Voetnoot 6) terwijl daarover al een uitspraak gedaan is.
6.6.
Namens de derde-partij is nog aangevoerd dat zij en haar ex-partner (destijds eigenaar van het perceel) niet aanwezig zijn geweest op de zitting in de procedure waarin op 6 september 2023 uitspraak is gedaan. Zij vindt daarom dat de uitspraak haar niet tegengeworpen kan worden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eigenaar wel in de vorige procedure betrokken was als derde belanghebbende en dus in elk geval de uitspraak toegestuurd heeft gekregen. (Voetnoot 7) Er is echter ook door de derde belanghebbende en haar ex-partner geen hoger beroep ingesteld, zodat het gezag van gewijsde ook tegenover haar geldt.
Motiveringsgebrek besluit
7. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende.
7.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is in het bestreden besluit ook niet voldoende gemotiveerd dat toen het bestemmingsplan “Kleine Kernen Noordenveld” op 19 november 2014 in werking trad, ter plaatse een pensionstalling was gevestigd waar bedrijfsmatig paarden werden gestald. Het college heeft namelijk niet voldoende onderbouwd dat zij (op basis van voldoende zorgvuldig onderzoek) deze conclusie heeft kunnen trekken. Dit wordt hierna uitgelegd.
7.2.
De schriftelijke verklaringen van [naam 5] , [naam 6] en [naam 7] zijn tegenstrijdig met door zes omwonenden ondertekende verklaring die eiser heeft overgelegd, zodat daaraan niet de waarde kan worden toegekend die het college daaraan hecht. Daarbij is de schriftelijke verklaring van de Kleine tegenstrijdig met het door eiser ingestuurde geluidsbestand waarin een telefoongesprek met de Kleine is te horen. De factuur en het betalingsbewijs zijn evenmin voldoende om te oordelen dat sprake was van een (bedrijfsmatig) paardenpension op de peildatum, aangezien dit slechts één factuur en betalingsbewijs zijn. Dit is onvoldoende voor de conclusie dat sprake was van het bedrijfsmatig stallen van paarden.
7.3.
Het college heeft tijdens de zitting nog aangevoerd dat er sprake is van het bedrijfsmatig exploiteren van een paardenpension, wanneer er meer dan vijf paarden worden gestald en dat op het perceel altijd meer dan vijf paarden hebben verbleven. Het college heeft echter niet kunnen uitleggen waaruit zij dit afleidt. Verder is niet gebleken dat het college in het kader van het onderzoek naar de vraag of sprake was van een (bedrijfsmatig) paardenpension andere gezichtspunten heeft onderzocht en meegewogen. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een of meer van de volgende gezichtspunten:
- of de eigenaar destijds paarden hield en daarbij gericht was op het genereren van winst - of een (volledig) inkomen werd verworven met de pensionstalling, - of ook aan anderen dan familie, vrienden en kennissen diensten werden geleverd en stalling werd verhuurd, - of het bedrijf stond geregistreerd bij RVO en over een Uniek Bedrijfsnummer (UBN) en een mestboekhouding beschikte. Zoals namens derde-belanghebbende is aangevoerd, had ook het gegeven dat in de toelichting van het bestemmingsplan is vermeld dat er ter plaatse een trainingsstal of dressuurstal gevestigd is, kunnen worden meegewogen. Dat zou op zichzelf echter onvoldoende zijn om de conclusie te kunnen trekken dat er sprake was van zo’n bestaand bedrijf. Het betrekken van enkele of meerdere van de hiervoor genoemde gezichtspunten en het doen van onderzoek daarnaar, had vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid wel van het college mogen worden verwacht. Vooral vanwege de tegenstrijdige informatie die wel beschikbaar was, en die nog niet kon leiden tot een duidelijke conclusie.
8. Gelet op het voorgaande heeft het college naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd dat ter plaatse op de peildatum sprake was van het bedrijfsmatig stallen van paarden en daarmee evenmin van een bestaand bedrijf. Het college heeft ook daarom het handhavingsverzoek ten onrechte afgewezen.
Conclusie en gevolgen
9. Gelet op wat is overwogen in de rechtsoverwegingen 6. en 7. is het beroep gegrond. Het bestreden besluit wordt daarom vernietigd. Het college zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van wat is overwogen in deze uitspraak. Daarbij zal het college dus als vaststaand moeten aannemen dat er op 19 november 2014 géén paardenhouderij/paardenpension op het perceel aanwezig was, zodat het gebruik niet is toegestaan op grond van artikel 7.1 onder b van het bestemmingsplan.
9.1.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Dit bedraagt € 184,-.
9.2.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Het beroep is door eiser zelf ingediend, terwijl eiser zich ook ter zitting niet heeft laten bijstaan door een professionele rechtsbijstandsverlener. Wel ziet de rechtbank aanleiding om het college te veroordelen in de door eiser gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting. De rechtbank stelt die reiskosten vast op € 10,10 (een retourreis met het openbaar vervoer).
9.3.
Eiser heeft nog verzocht om vergoeding van overige kosten of schade wegens gederfd woongenot. Daarvoor ziet de rechtbank geen aanleiding, Eiser heeft namelijk niet onderbouwd welke schade hij heeft geleden en evenmin in hoeverre dat het gevolg is van het bestreden besluit. De rechtbank zal ook geen dwangsom opleggen wegens nalatigheid of het niet nakomen van een rechterlijke uitspraak, zoals eiser bij brief van 10 maart 2025 heeft gevraagd.