RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juni 2025 in de zaak tussen
[naam] uit [plaats], eiser
(gemachtigde: mr. M.R.P. Bakker),
het college van burgemeester en wethouders van gemeente Het Hogeland, het college
(gemachtigde: W.P.T. Wieringa).
Samenvatting
1. Deze uitspraak gaat over het opleggen van drie lasten onder dwangsom aan eiser in verband met het gebruik van een strook grond naast zijn woning. Eiser is het daarmee niet eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. De rechtbank beoordeelt het opleggen van de lasten aan de hand van deze beroepsgronden.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college terecht heeft vastgesteld dat het gebruik van de grond als tuin, de opslag van materialen en de aangebrachte verharding een overtreding zijn van de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan. Het college heeft echter onvoldoende gemotiveerd dat door de verharding ook sprake is van overtreding van de APV. Het besluit is bovendien in strijd met artikel 5:32a, tweede lid van de Awb omdat onduidelijk is binnen welke termijn eiser aan de lasten moet voldoen om verbeurte van dwangsommen te voorkomen. Eiser krijgt dus gelijk en het beroep is gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Overwegingen
Beoordeling door de rechtbank
Het bestreden besluit
3. Bij besluit van 19 juli 2023 zijn door het college aan eiser drie lasten onder dwangsom opgelegd in verband met het gebruik van een strook grond naast diens woning. Last 1 ziet op het staken en gestaakt houden van het gebruik van de strook grond voor opslag. Last 2 is gericht op het beëindigen en beëindigd houden van het gebruik van de strook als tuin. Last 3 ziet op het verwijderen en verwijderd houden van de aangebrachte verharding op een deel van de strook. Voor last 1 is een begunstigingstermijn gesteld tot 1 augustus 2023. Voor de lasten 2 en 3 geldt een begunstigingstermijn tot 15 augustus 2023. Voor alle lasten bedraagt de dwangsom € 1.000,- per keer, met een maximum van €10.000,-.
In het besluit is door het college vastgesteld dat de betreffende strook grond in het bestemmingsplan ‘Bedum Kern’ (het bestemmingsplan) de bestemming ‘verkeers- en verblijfsdoeleinden’ heeft. Het gebruik door eiser van de strook is volgens het college strijdig met de gebruiksvoorschriften in artikel 15.1 en artikel 15.3 van het bestemmingsplan, en derhalve een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Bij de verharding is - naast strijdigheid met de genoemde gebruiksvoorschriften in het bestemmingsplan - volgens het college bovendien sprake van overtreding van artikel 2:10 en van artikel 2.12, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke verordening Het Hogeland (APV). Het gaat daarbij om respectievelijk het belemmeren van beheer en onderhoud van de weg, en om het aanleggen van een uitweg zonder melding.
3.1.
Op 27 juli 2023 is door eiser verzocht om opschorting van de last onder dwangsom in verband met overleg dat was gepland tussen eiser en het college.
3.2.
Dit overleg vond plaats op 11 augustus 2023. Uit het gespreksverslag blijkt dat in het gesprek van de kant van eiser is aangegeven dat de opslag van materialen op de strook grond is beëindigd. Tevens wordt afgesproken dat de begunstigingstermijn die is genoemd in de last “tot nader order wordt uitgesteld”, op voorwaarde dat eiser niet opnieuw over gaat tot opslag op het terrein. De opschorting van de begunstigingstermijn wordt bevestigd in een e-mail die op 12 augustus 2023 is verstuurd door de jurist VTH die bij het gesprek aanwezig was.
3.3.
Tegen het opleggen van de lasten is door eiser bezwaar gemaakt. In de beslissing op het bezwaarschrift (het bestreden besluit) zijn de lasten in stand gelaten.
Toetsingskader
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.5, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft het oude recht van toepassing als een besluit bekend is gemaakt voor 1 januari 2024. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Valt het gebruik onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan?
5. Eiser voert aan dat hij de grond sinds 1977 in gebruik heeft als tuin. Om die reden valt het gebruik als tuin (inclusief de opslag en de verharding) onder het overgangsrecht in artikel 33.3 van het bestemmingsplan en is geen sprake van een overtreding.
5.1.
Het college stelt dat het gebruik niet valt onder het overgangsrecht. Artikel 33.4.2 van het bestemmingsplan bepaalt dat het overgangsrecht niet van toepassing is op gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan. Daarvan is volgens het college sprake. Voordat het bestemmingsplan in werking trad gold het bestemmingsplan ‘Integraal plan Bedum 1982’ (bestemmingsplan 1982). Daarin had het stuk grond de bestemming ‘groenvoorziening’. Deze gronden waren uitsluitend bestemd voor plantsoenen, gazons, waterpartijen, beplantingen en paden. Het inrichten als tuin was op basis van deze bestemming volgens het college niet mogelijk. Het gebruik als tuin was evenmin toegestaan op grond van het overgangsrecht van het bestemmingsplan 1982. Artikel 27 van het bestemmingsplan 1982 stond toe dat op het tijdstip van het van kracht worden van het plan bestaande en in enigerlei opzicht van het plan afwijkend gebruik van gronden mocht worden voortgezet. Er is volgens het college echter geen bewijs dat eiser het stuk grond sinds 1977 in gebruik had als tuin.
Subsidiair voert het college in het bestreden besluit aan dat - indien zou komen vast te staan dat het stuk grond sinds 1977 in gebruik is als tuin – ook dan sprake is van een overtreding. Het overgangsrecht in artikel 33.3 van het bestemmingsplan eerbiedigt bestaand gebruik alleen voor zover dat gebruik naar aard en omvang niet wordt vergroot. De (toename van) opslag en de verharding zijn volgens het college gerealiseerd in de 3 a 4 jaren voorafgaand aan het handhavend optreden. Ook om die reden valt het gebruik niet onder het overgangsrecht.
5.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet in geschil is dat het overgangsrecht in het bestemmingsplan alleen van toepassing is als het gebruik als tuin al was toegestaan onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan 1982. De bewijslast daarvoor ligt bij eiser. Eiser heeft geen bewijs geleverd van zijn stelling dat het stuk grond op het moment van (en sinds) het inwerkingtreden van het bestemmingsplan 1982 als tuin in gebruik was. De bij de zienswijze gevoegde verklaring van een kamerhuurder in de woning van eiser heeft alleen betrekking op de periode 1978-1980 en is derhalve onvoldoende. De luchtfoto’s waarnaar eiser heeft verwezen laten weliswaar beplanting zien in 1986, 1992, en 2005, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat sprake is van het gebruik als tuin door eiser en evenmin dat dit gebruik op het moment van inwerkingtreden van het bestemmingsplan 1982 plaatsvond en sindsdien is voortgezet. Het subsidiaire standpunt van het college behoeft daarom geen bespreking.
Moet het bestemmingsplan buiten toepassing blijven?
6. Eiser voert aan - voor zover het gebruik niet is toegestaan op grond van het overgangsrecht - dat dan bij herhaling een plan is vastgesteld waarin de bestemming afweek van het feitelijk gebruik. Volgens eiser is dat in strijd met goede ruimtelijke ordening en moeten de bewuste bepalingen uit het plan om die reden buiten toepassing blijven.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het bestemmingsplan heeft op 1 januari 2017 formele rechtskracht gekregen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak kunnen voorschriften waartegen beroep heeft opengestaan, worden gehandhaafd zonder dat alsnog de vraag behoeft te worden beantwoord of die voorschriften rechtmatig zijn. Dat is alleen anders wanneer bij voorbaat geen twijfel bestaat dat het betreffende voorschrift niet gesteld had mogen worden (het evidentiecriterium). (Voetnoot 1) Deze uitzondering doet zich niet voor. De aard van een bestemmingsplan is juist gericht op ruimtelijke ontwikkeling; het bestemmingsplan is niet bedoeld om het bestaande gebruik vast te leggen. Bovendien biedt het overgangsrecht de mogelijkheid om (legaal) feitelijk gebruik te continueren.
Zijn het gebruik als tuin en de verharding strijdig met de gebruiksvoorschriften?
7. Eiser voert aan dat niet evident is dat het gebruik als tuin – meer in het bijzonder het aanwezig zijn van beplanting – in strijd is met de gebruiksvoorschriften in artikel 15.1 van het bestemmingsplan. De bestemming verkeers- en verblijfsdoeleinden ziet mede op gebruik voor ‘groenvoorzieningen, bermstroken, beplanting en waterlopen’. Ook met betrekking tot de verharding stelt eiser dat dit past binnen de gebruiksvoorschriften omdat de gebruiksvoorschriften ook ‘parkeervoorzieningen en overige verharding’ toestaan.
7.1.
Het college voert aan dat in de toelichting van het bestemmingsplan staat dat verkeers- en verblijfsdoeleinden het ‘openbaar gebied’ betreffen. Doordat de grond in gebruik is als tuin, is de grond niet openbaar toegankelijk. Dat geldt ook voor de verharding. Dat er geen erfafscheiding aanwezig is doet daar volgens het college niet aan af.
7.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank is het in openbaar gebied aanbrengen van eigen beplanting en het bestraten met eigen materialen als zodanig in strijd met de gebruiksvoorschriften, zelfs als de beplanting of de bestrating er feitelijk precies hetzelfde uitziet als wanneer die door de gemeente zou zijn gepland/gelegd. Of de grond voor anderen toegankelijk is acht de rechtbank niet doorslaggevend.
Is de verharding een overtreding van de artikel 2.10 APV?
8. Ten aanzien van de gestelde overtreding van artikel 2:10 APV stelt eiser dat niet evident is dat de verharding een belemmering vormt of kan vormen voor het doelmatig beheer of onderhoud van de weg.
8.1.
Het college voert in dit verband aan dat artikel 2:10 van de APV ziet op ‘openbare plaatsen’. Dat is een plaats die krachtens bestemming open staat voor het publiek. Dat is gelet op het bestemmingsplan hier het geval. Daarbij betrekt het college ook dat op/onder het stuk grond leidingen aanwezig zijn en een transformatorhuisje.
8.2.
Deze beroepsgrond slaagt. Uit artikel 1.1, aanhef en onder o, van de APV, dat verwijst naar artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994 (Wegenverkeerswet), volgt dat onder een weg moet worden verstaan: “alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten.” Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college onvoldoende gemotiveerd dat het beheer en onderhoud van de weg door het gebruik van de strook grond door eiser of door de aangebrachte verharding wordt belemmerd. De rechtbank laat daarbij in het midden of de strook grond als berm tot de weg behoort. De leidingen en het transformatorhuisje maken - gelet op de definitie - geen deel uit van de weg.
Is de verharding een overtreding van artikel 2:12 van de APV?
9. Eiser stelt dat de kwalificatie als uitweg op gespannen voet staat met hetgeen verweerder verder betoogt. Als de strook grond zoals het college stelt kwalificeert als weg, kan niet tegelijk sprake zijn van een uitweg op die weg. De rechtbank begrijpt hieruit dat eiser zich op het standpunt stelt dat geen sprake is van een uitweg en om die reden geen sprake kan zijn van overtreding van de meldplicht voor uitwegen in artikel 2:12 van de APV.
9.1.
Het college heeft hier tijdens de zitting op gereageerd door te stellen dat een uitweg vrijwel altijd samenvalt met de weg, omdat de berm gelet op de in 8.2 genoemde definitie deel uitmaakt van de weg.
9.2.
De beroepsgrond slaagt. Het begrip uitweg is in de APV niet gedefinieerd. In het Van Dale woordenboek wordt onder uitweg in dit geval verstaan: “weg, gelegenheid om ergens uit te komen”. In deze context moet volgens de rechtbank onder een uitweg worden verstaan de ontsluiting van een perceel naar de weg. Daarvan is hier geen sprake. Uit kadastrale gegevens en luchtfoto’s leidt de rechtbank af dat de verharding een rechthoekig vlak is, dat vrijwel geheel is gelegen op de strook grond naast het perceel van eiser. Alleen de zuidwesthoek van de verharding raakt het perceel van eiser. De verharding heeft feitelijk geen enkele functie voor de ontsluiting van het perceel van eiser naar de weg. Dientengevolge is geen sprake van een overtreding van artikel 2:12 van de APV.
Is het besluit in strijd met het beginsel van rechtszekerheid?
10. Eiser stelt dat het bestreden besluit om meerdere redenen onduidelijk is. De rechtbank begrijpt hieruit dat eiser zich op het standpunt stelt dat het bestreden besluit in strijd is met het rechtzekerheidsbeginsel. Eiser voert daarvoor het volgende aan. In het bestreden besluit ontbreekt een beschrijving van de geconstateerde feiten, de vermeende overtredingen en de consequenties die het bestuursorgaan daaraan verbindt. Het college kon volgens eiser niet volstaan met een verwijzing naar het primaire besluit.
Ten aanzien van de beplanting is onduidelijk wat precies van eiser wordt verwacht, nu tegelijk wordt aangegeven dat het college bereid is te overleggen over welke beplanting kan blijven staan. Verder was het voor eiser niet duidelijk wat is bedoeld met ‘verharding’.
Bovendien is onduidelijk welke begunstigingstermijn geldt, nu die termijn ten tijde van de beslissing op bezwaar was opgeschort en daar in de beslissing op bezwaar in het geheel niet over wordt gesproken. Verder benadrukt eiser dat het college niet bevoegd was middels een last onder dwangsom op te treden tegen een vermeende inbreuk op het eigendomsrecht van de gemeente.
10.1.
Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank betrekt daarbij het volgende.
10.2.
Vaste rechtspraak is dat het rechtszekerheidsbeginsel vereist dat een last zodanig duidelijk en concreet geformuleerd dient te worden dat degene tot wie de last is gericht niet in het duister hoeft te tasten over hetgeen gedaan of nagelaten moet worden om de overtreding te beëindigen. (Voetnoot 2)
10.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is in de lasten voldoende duidelijk omschreven welke wettelijke bepalingen volgens het college werden overtreden en wat eiser moest doen om de overtreding te beëindigen. Dat in het besluit tot oplegging van de lasten werd afgeweken van het eerder toegezonden voornemen maakt niet dat het besluit onduidelijk was. Anders dan eiser stelt, was het college niet verplicht om in de beslissing op bezwaar de opgelegde lasten te herhalen. Met betrekking tot de beplanting is de rechtbank van oordeel dat in de last voldoende duidelijk was dat het gebruik als tuin in beginsel moest worden beëindigd door het verwijderen van alle beplanting. Dat het college tegelijk een handreiking deed om in gesprek te gaan om te bezien of een deel van de beplanting kon blijven staan maakt de last niet onduidelijk. Over het gegeven dat de betonplaten moesten worden gezien als verharding kon naar het oordeel van de rechtbank geen verwarring bestaan.
10.4.
De rechtbank is met eiser van oordeel dat er onduidelijkheid bestaat over de begunstigingstermijn. De begunstigingstermijn is opgeschort per mail op 12 augustus 2023. De rechtbank kwalificeert deze mail als wijziging van de begunstigingstermijn in de last onder dwangsom. In het verweerschrift is namens het college nog gesteld dat de opschorting eindigt 4 weken na de uitspraak van deze rechtbank. Daarmee was sprake van een onbepaalde termijn en is het besluit in strijd met artikel 5:32a, tweede lid, van de Awb. De rechtbank vind daarvoor steun in de jurisprudentie. Zo bepaalde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat de begunstigingstermijn er niet toe strekt de overtreder in de gelegenheid te stellen de uitkomst van het door hem ingestelde beroep af te wachten. (Voetnoot 3) Een begunstigingstermijn die loopt tot de uitkomst van het hoger beroep bekend is, is in strijd met art. 5:32a van de Awb omdat die afhankelijk is gesteld van een onzekere toekomstige gebeurtenis en onvoldoende concreet is. (Voetnoot 4)
10.5.
Anders dan eiser stelt is in het bestreden besluit geen sprake van handhaving van inbreuk op eigendomsrechten. Beide partijen maken aanspraak op eigendom van de strook grond. De rechtbank doet daarover in deze zaak geen uitspraak. Deze zaak gaat over de vraag of sprake is van overtreding van publiekrechtelijke voorschriften en of het college daartegen handhavend kon optreden door gebruik te maken van bestuursrechtelijke bevoegdheden. Wie eigenaar is van de grond is daarvoor niet relevant.
Is handhaving in strijd met het evenredigheidsbeginsel?
11. Eiser stelt tenslotte dat het college in redelijkheid niet tot handhaving kon overgaan, gelet op het tijdsverloop en de geringe ernst van de overtredingen. Dat sprake is van klachten van buren maakt niet dat handhavend moest worden opgetreden, omdat deze klachten zicht richtten op overlast door bijen en het college op dat punt geen overtreding heeft kunnen vaststellen. De rechtbank begrijpt hieruit dat eiser zich op het standpunt stelt dat het besluit in strijd is met artikel 3:4, tweede lid van de Awb.
11.1.
Het college stelt dat vaste rechtspraak is dat het enkele tijdsverloop voorafgaand aan een besluit tot handhaving, ongeacht de duur daarvan, geen bijzondere omstandigheid oplevert op grond waarvan het bestuursorgaan van handhavend optreden behoort af te zien. (Voetnoot 5)
11.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Hoewel tijdsverloop - anders dan het college stelt - in bijzondere omstandigheden aanleiding kan vormen om handhaving onevenredig te achten (Voetnoot 6), is daarvan in dit geval geen sprake. Daarbij betrekt de rechtbank dat klachten van omwonenden voor het college aanleiding vormden om handhavend op te treden. Niet gebleken is dat die klachten alleen betrekking hadden op overlast door bijen.
Ten aanzien van de ernst van de overtreding volgt uit vaste rechtspraak dat alleen als sprake is van ‘zeer geringe aard en ernst van de overtreding’ er aanleiding kan zijn om van handhavend optreden af te zien. (Voetnoot 7) Die situatie doet zich hier niet voor.
Conclusie en gevolgen
12. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel in artikel 7:12, eerste lid van de Awb en met het rechtszekerheidsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 5:32a, tweede lid van de Awb.
De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of om zelf een beslissing te nemen. Ook draagt de rechtbank niet aan het college op om de gebreken te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat op de zitting is gebleken dat partijen bereid zijn om in overleg te gaan om te komen tot een voor alle partijen aanvaardbare gebruiksovereenkomst.
12.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft het college hiervoor 8 weken. Daarmee is er reden om op korte termijn in gesprek te gaan over een eventuele gebruiksovereenkomst.
12.2.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
Beslissing
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 20 maart 2024;
- draagt het college op binnen 8 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 187,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Knuttel, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Volk, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop een afschrift van deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders blijkt, verstaan onder:
[…]
b. wegen: alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten;
Algemene Plaatselijke verordening Het Hogeland
Artikel 2:12 Maken of veranderen van een uitweg
1. Het is verboden een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg indien:
degene die voornemens is een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg daarvan niet van tevoren melding heeft gedaan aan het college, onder indiening van een situatieschets van de gewenste uitweg en een foto van de bestaande situatie; of
het college het maken of veranderen van de uitweg heeft verboden.
2. Van de melding wordt kennis gegeven op de in de gemeente gebruikelijke wijze van bekendmaking;
3. Het college verbiedt het maken of veranderen van de uitweg indien:
daardoor het verkeer op de weg in gevaar wordt gebracht;
dat zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;
het openbaar groen daardoor op onaanvaardbare wijze wordt aangetast; of
er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen.
Bestemmingsplan Bedum Kern