RECHTBANK Noord-Nederland
Zaaknummer: C/19/146188 / HA ZA 23-169
UVM VERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ N.V., te Hoogeveen,
eisende partij,
hierna te noemen: UVM,
advocaat: mr. D.D. Markvoort,
N.V. UNIVÉ SCHADE, te Assen,
gedaagde partij,
hierna te noemen: Univé,
advocaat: mr. P.M. Leerink.
Beslissing
2
De motivering van de beslissing
2.1.
Er heeft op 30 oktober 2021 een verkeersongeval plaatsgevonden tussen een voetganger en snorfiets-bestuurder. De voetganger lijdt als gevolg van het ongeval (letsel)schade. De bestuurder was ten tijde van het ongeval (sinds een uur) eigenaar en kentekenhouder van de snorfiets, maar hij had op dat moment voor het voertuig geen (eigen) WAM-verzekering afgesloten. Ten tijde van het ongeval staan bij de RDW echter nog wel twee WAM-verzekeraars geregistreerd met betrekking tot de snorfiets, te weten UVM (met twee verzekeringen) en – met een recentere ingangsdatum – Univé (met één verzekering). Het slachtoffer heeft zich als benadeelde in de zin van de WAM rechtstreeks gewend tot UVM. UVM is tot uitkering van de schade overgegaan voor een bedrag van € 62.615,38.
2.2.
De vraag in deze procedure is of UVM ter zake de uitgekeerde schade ad
€ 62.615,38 uit hoofde van (subrogatie)regres of ongerechtvaardigde verrijking een vordering op Univé heeft en of de verdere afhandeling van het letselschadedossier door Univé moet worden overgenomen.
UVM vindt van wel en vordert een verklaring voor recht dat Univé gehouden is (primair) de volledige (subsidiair, de helft van de) schade te vergoeden, een betaling van de schade (primair) ad € 62.615,38 (subsidiair, € 31.307,69) en overname door Univé van de behandeling van het letselschadedossier op straffe van een dwangsom, met veroordeling van Univé in de (na)kosten van deze procedure vermeerderd met wettelijke rente.
Univé vindt van niet en concludeert tot afwijzing van de vordering met veroordeling van UVM, uitvoerbaar bij voorraad, in de (na)kosten van deze procedure vermeerderd met wettelijke rente.
2.3.
De rechtbank oordeelt – samengevat – dat UVM en Univé gelijkelijk aansprakelijk zijn. Voor beiden geldt dat zij ten tijde van het verkeersongeval bij de RDW nog als WAM-verzekeraar geregistreerd stonden en dat zij aan de benadeelde niet tegen kunnen werpen dat zij niet WAM-verzekeraar (meer) zijn. Niet gesteld of gebleken is dat een van partijen ten tijde van het ongeval een kennisgeving aan de RDW heeft gedaan met betrekking tot het eindigen van de verzekeringsovereenkomst. Het betoog van UVM, dat haar verplichtingen tegenover een benadeelde uit hoofde van de WAM op grond van artikel 13 lid 5 WAM van rechtswege eindigen door het van kracht worden van de nieuwe(re) verzekering bij Univé, gaat daarom niet op. Er is geen samenloop van verzekeringen zoals bedoeld in artikel 7:961 BW, want na re- en dupliek staat wel vast dat door toepassing van de uitsluitingsclausules geen van de beide verzekeraars op grond van de verzekeringsovereenkomst gehouden was om met betrekking tot dit verkeersongeval dekking te verlenen. Dat gegeven kan echter op grond van de WAM door beide partijen niet aan de benadeelde worden tegengeworpen. De benadeelde heeft ervoor gekozen om UVM aan te spreken, maar niet in geschil is dat Univé net zo goed aangesproken had kunnen worden. Dat het door Univé gestelde gebruik in de verzekeringsbranche (dat de eerst aangesproken verzekeraar de schade behandeld én voor zijn rekening neemt) ook in dit geval toepassing heeft, is de rechtbank niet gebleken. Niet in te zien valt waarom UVM in dat geval de gehele schade voor haar rekening dient te nemen. Op grond van artikel 6:102 lid 1 BW zijn partijen hoofdelijk verbonden omdat op ieder van hen de verplichting rust tot vergoeding van dezelfde schade. De rechtbank is dan ook van oordeel dat partijen ieder de helft van de schade voor hun rekening dienen te nemen.
2.4.
De rechtbank zal hierna – voor zover voor de beslissing relevant – uitgebreider ingaan op de feiten en op wat partijen hebben gesteld en wat de ander daar tegenin heeft gebracht.
De WAM-verzekeringen ten tijde van het ongeval weergegeven in een tabel:
Ingangsdatum
WAM-verzekering
Kentekenhouder/verzekerde
WAM-verzekeraar
Polisnummer
14 oktober 2016
[kentekenhouder 1]
UVM
[polisnummer 1]
5 maart 2019
[kentekenhouder 1]
UVM
[polisnummer 2]
20 juni 2020
[kentekenhouder 2]
Univé
[polisnummer 3]
--
[kentekenhouder 3]
--
--
2.5.
Het verkeersongeval op 30 oktober 2021 heeft om 16:17 uur plaatsgevonden in Amsterdam op de Australiëhavenweg op een zebrapad dan wel fietspad. Een uur eerder die dag, om 15:17 uur, heeft mw. [kentekenhouder 2] deze snorfiets verkocht aan dhr. [kentekenhouder 3] en is het bijbehorende kenteken met nummer [kenteken] op zijn naam overgeschreven. Blijkbaar is zowel door [kentekenhouder 2] als haar voorganger, dhr. [kentekenhouder 1] , vergeten om de verzekering op te zeggen en/of door te geven dat de snorfiets aan een ander is overgedragen. Het gevolg daarvan is dat zowel UVM als Univé ten tijde van het ongeval bij de RDW nog als WAM-verzekeraar geregistreerd staan. [kentekenhouder 3] had ten tijde van het ongeval geen eigen WAM-verzekering afgesloten. Op 7 januari 2022 heeft de benadeelde, [benadeelde] uit [plaats] , UVM aansprakelijk gesteld voor de schade in verband met het ongeval. Univé heeft vervolgens richting UVM geweigerd om de schade en door UVM betaalde kosten te vergoeden en de letselschadebehandeling over te nemen met het argument dat UVM als eerste verzekeraar is aangesproken en de polis van Univé geen dekking biedt omdat de snorfiets niet aan de wettelijke vereisten voldeed en de bestuurder ( [kentekenhouder 3] ) geen geldig rijbewijs had.
Het oordeel van de rechtbank
2.6.
Partijen zijn het erover eens dat de benadeelde bij deze feiten en omstandigheden op grond van artikel (11 lid 1 en) 13 lid 7 WAM) met succes beide WAM-verzekeraars had kunnen aanspreken. Volgens UVM moet Univé uiteindelijk voor de schade en kosten opkomen, omdat de WAM-verzekering bij Univé een ‘nieuwe verzekering’ is in de zin van artikel 13 lid 5 WAM. Terecht stelt Univé zich echter op het standpunt dat deze bepaling (enkel) een inperking vormt van het na-risico ex artikel 13 lid 4 WAM dat hier niet van toepassing is. Niet gesteld of gebleken is namelijk dat UVM ten tijde van het ongeval de RDW in kennis heeft gesteld dat de verzekeringsovereenkomst geëindigd zou zijn. Hetzelfde geldt overigens voor Univé. Sterker nog, de beide verzekeringen waren naar het oordeel van de rechtbank bij gebrek aan een opzegging nog van kracht. (Voetnoot 1) Aan artikel 13 lid 5 WAM komt geen andere zelfstandige betekenis toe.
2.7.
De rechtbank kan UVM wel volgen in haar betoog dat UVM en Univé hoofdelijk verbonden schuldenaren en/of aansprakelijk zijn, maar dan op grond van artikel 6:102 lid 1 BW. (Voetnoot 2) Beide partijen konden door de benadeelde voor de gehele schade worden aangesproken door het eigen recht van de benadeelde waarin de WAM voorziet. (Voetnoot 3) Het gaat hier – zoals partijen ook onderkennen – immers niet om een samenloop van verzekeringen zoals bedoeld in artikel 7:961 BW. Die laatste bepaling voorziet in de mogelijkheid als verzekeraar om ter zake een uitkering uit hoofde van een verzekering (verplicht of onverplicht) regres te kunnen nemen op een andere verzekeraar die op grond van een verzekering dezelfde schade dekt. (Voetnoot 4) Het gaat hier echter niet om dekking uit hoofde van een verzekering maar om een beschermingsmaatregel van de WAM die erin voorziet dat de benadeelde in dit geval beide partijen als WAM-verzekeraars voor dezelfde schade (namelijk die van de benadeelde (Voetnoot 5)) kan aanspreken.
2.8.
Univé heeft gesteld dat er een afspraak of gebruik in de verzekeringsbranche is dat de eerst aangesproken verzekeraar de schadebehandeling op zich neemt en daarmee het risico op zich neemt dat deze schade soms niet verhaalbaar blijkt te zijn op een andere verzekeraar/partij. Van ongerechtvaardigde verrijking – waar UVM mede een beroep op doet – kan dan geen sprake zijn volgens Univé. UVM betwist de gestelde afspraak. De rechtbank wil de gestelde afspraak wel aannemen, maar niet voor zover dat zou betekenen dat UVM daarom met de schade moet blijven zitten. Dat de gestelde afspraak het UVM verhindert om in deze procedure (een deel van) de schade van Univé te vorderen blijkt de rechtbank uit niets. Een grond om de behandeling van het letselschadedossier aan Univé over te dragen ziet de rechtbank echter niet.
2.9.
Partijen zijn dus in de onderlinge verhouding gehouden ieder voor een deel bij te dragen in de schade. Voor de verdeling acht de rechtbank niet het aantal (geregistreerde) verzekeringen van belang (2 van UVM, 1 van Univé), maar het aantal (geregistreerde) WAM-verzekeraars. Partijen zullen daarom ieder de helft van dezelfde schade voor hun rekening dienen te nemen. Het ontbreekt aan verdere aanknopingspunten om tot een andere verdeling te komen. (Voetnoot 6)
2.10.
Ten aanzien van de omvang van de schade heeft Univé ervoor gekozen deze niet ter discussie te stellen. Zij heeft verzocht om het debat hierover te parkeren en dit bij aansprakelijkheid van Univé eerst met UVM onderling te bespreken. UVM heeft zich over dit verzoek niet uitgelaten. De rechtbank ziet hierin aanleiding om partijen in de gelegenheid te stellen met elkaar te overleggen en zich over het vervolg van de procedure uit te laten.
2.11.
In afwachting van het voorgaande zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.