Rechtbank Noord-Nederland, eerste aanleg - meervoudig strafrecht overig

ECLI:NL:RBNNE:2025:2649

Op 4 July 2025 heeft de Rechtbank Noord-Nederland een eerste aanleg - meervoudig procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 18-260927-24, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RBNNE:2025:2649. De plaats van zitting was Groningen.

Soort procedure:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
18-260927-24
Datum uitspraak:
4 July 2025
Datum publicatie:
4 July 2025
Verwijzingen:
Wegenverkeerswet 1994 175, Wegenverkeerswet 1994 6

Indicatie

Verdachte heeft door aanmerkelijk onvoorzichtig rijgedrag met zijn racefiets een andere fietser aangereden, door op een fietspad te rijden met een onverantwoord hoge snelheid, deze snelheid niet te minderen en met onvoldoende ruimte in te halen. Het slachtoffer is vanwege de botsing hard op het asfalt terecht gekomen, daardoor buiten bewustzijn geraakt en aan de gevolgen van het ongeval overleden. De rechtbank zal aan verdachte een taakstraf van honderd uren opleggen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht

Locatie Groningen

parketnummer 18.260927.24

Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 4 juli 2025 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1966 te [geboorteplaats] , wonende te [adres] .

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 20 juni 2025. Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. E. van der Meer, advocaat te Groningen.

Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. G.R. Stoeten.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat, primair:

hij op of omstreeks 6 april 2024 te Groningen, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een voertuig (racefiets), daarmede rijdende over de weg, de [adres] , zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, terwijl hij wist, althans had moeten weten, dat zijn zicht minder was, te weten dat hij minder goed diepte kon zien,

te rijden met een hogere snelheid dan ter plaatse verantwoord was,

geen snelheid te minderen, en/of

zijn voorligger(s) in te halen, terwijl daarvoor onvoldoende ruimte was,

als gevolg waarvan hij in botsing is gekomen met een tegenligger, te weten [slachtoffer] , waarna die [slachtoffer] ten val is gekomen, waardoor een ander (genaamd [slachtoffer] ) werd gedood;

subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:

hij op of omstreeks 6 april 2024 te Groningen, als bestuurder van een voertuig (racefiets), daarmee rijdende op de weg, de [adres] , terwijl hij wist, althans had moeten weten, dat zijn zicht minder was, te weten dat hij minder goed diepte kon zien,

heeft gereden met een hogere snelheid dan ter plaatse verantwoord was,

geen snelheid heeft geminderd, en/of

zijn voorligger(s) heeft ingehaald, terwijl daarvoor onvoldoende ruimte was,

als gevolg waarvan hij in botsing is gekomen met een tegenligger, te weten [slachtoffer] , waarna die [slachtoffer] ten val is gekomen, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft bewezenverklaring gevorderd voor het primair ten laste gelegde, waarbij verdachte schuld heeft in de zin van aanmerkelijke onvoorzichtigheid door te rijden met een hogere snelheid dan ter plaatse verantwoord was, geen snelheid te minderen, en

zijn voorliggers in te halen, terwijl daarvoor onvoldoende ruimte was en hij minder goed diepte kon zien.

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft betoogd dat verdachte integraal dient te worden vrijgesproken. Ten aanzien van het primair ten laste gelegde kan de aanmerkelijke schuld niet worden bewezen. Er is geen bewijs voor de stelling dat het zicht van verdachte door zijn oogaandoening minder zou zijn en dat dit heeft bijgedragen aan het ontstaan van het ongeluk. Evenmin vinden de ten laste gelegde gedragingen, behoudens het geen snelheid minderen, ondersteuning in het dossier. Allereerst is niet aantoonbaar dat verdachte met een te hoge snelheid in relatie tot andere fietsers had gereden. Slechts voor bromfietsers geldt een snelheidslimiet van dertig kilometer per uur, terwijl op fietsers deze maximumsnelheid niet van toepassing

is. De geschatte indicatieve snelheid van verdachte 28 kilometer per uur was nog daaronder gelegen en niet kan worden vastgesteld dat die snelheid in de gegeven omstandigheden onverantwoord was. In het geval van fietsers komt aan het verschil minder gewicht toe, omdat de verplaatsbare massa en impact bij een botsing anders zijn in vergelijking tot die van bromfietsen of autos. Daarnaast is geen sprake geweest van inhalen. Uit de beelden volgt dat op het contactmoment verdachte achter de voorgelegen fietser is gebleven en hij niet al het achterwiel van zijn voorligger was gepasseerd. Verdachte maakte zichzelf zichtbaar voor de tegenliggers door naar links te gaan, maar hij ging daarbij niet over zijn eigen weghelft. Het is niet ondenkbaar dat zowel de tegemoetkomende naast elkaar rijdende fietsers als verdachte op hun eigen weggedeelte reden en elkaar toch schampten, gezien de breedte van de sturen van de fietsen en het fietspad.

Oordeel van de rechtbank

Ten aanzien van het primair ten laste gelegde

De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.

1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 30 mei 2024, opgenomen op pagina 60 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2024089671 d.d. 26 juli 2024, als verklaring van [verdachte] :

V: Op welke datum reed je als bestuurder van de racefiets? A: Dit was op 6 april 2024.

V: Waar reed je?

A: Ik reed op het fietspad langs de [adres] . V: Kon je de wegsituatie goed overzien?

A: Ik kon alles goed overzien.

V: Heb je snelheid geminderd?

A: In mijn beleving heb ik mij zelf zichtbaar gemaakt, maar ik heb geen snelheid geminderd. V: Wat zag je bij het naderen van het viaduct?

A: Ik zag voor mij de racefietser met daarvoor een fietser met iets van bagage. Ik zag twee tegenliggers naast elkaar fietsen. Ik ging iets ging naar links om mij zichtbaar te maken voor mijn tegenliggers. Ik schatte in dat er genoeg ruimte was om in te halen. Ik naderde mijn voorliggers. Ik haalde vervolgens in en reed naast de eerste voorligger, we reden op dat moment vier breed. Voor mijn gevoel was ik de tegenliggers al voorbij toen ik toch nog wat voelde op mijn linkerschouder. Ik wist ook wel direct dat we elkaar geraakt hadden.

V: Hoe is volgens jou de aanrijding veroorzaakt dan wel gebeurd?

A: Ik heb ingeschat dat mijn tegenliggers wel een beetje ruimte zouden geven en dat gebeurde niet waardoor ik de tegenligger raakte. Ik heb het dus verkeerd ingeschat, met de wetenschap van nu. In mijn beleving ben ik aan de rechterkant van de middenstreep gebleven.

V: Kun je ook wat verklaren over het gevoel van je nu hebt? A: Ik heb nu wel een bel op mijn fiets gemonteerd.

2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 2 mei 2024, opgenomen op pagina 12 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [getuige] :

Het gaat over het ongeval op 6 april 2024 op het fietspad bij Groningen. Ik was aan het fietsen en ik reed achter mijn man op het fietspad. Mijn man reed op de fiets met een karretje erachter waar onze zes maanden oude dochter in zat. Op een gegeven moment kwamen er uit tegengestelde richting twee fietsen aangefietst. Ze reden op hun eigen helft van het fietspad. De aanhanger van mijn dochter is best breed maar we konden elkaar best passeren. Ik reed langs de tegenliggers en direct daarna hoorde ik het lawaai. Volgens mij was er geen ruimte voor nog een fiets om in te halen op het moment dat ik de tegenliggers

passeerde. Wat ik mij kan herinneren is dat ikzelf ongeveer op het midden van mijn weghelft fietste.

3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van forensisch onderzoek verkeer d.d. 8 juli 2024, opgenomen op pagina 25 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisant [getuige] :

De gevorderde camerabeelden van de locatie [adres] werden door mij bekeken. Ik zag de bestuurder van de racefiets op cameratijdstip 10:49:13 uur links in beeld verschijnen. Ik zag op cameratijdstip 10:49:18 uur dat de bestuurder van de racefiets de voor hem fietsende fietser inmiddels zeer dicht genaderd was. Ik zag op cameratijdstip 10:49:18 uur dat de bestuurder van de racefiets de voor hem rijdende fietser inmiddels zo dicht genaderd was dat het voorwiel van de racefiets zich al naast of nagenoeg naast het achterwiel van de voor hem rijdende fietser bevond. Ik zag dat de tegemoetkomende bestuurder van de Gazelle, [slachtoffer] , de twee tegemoetkomende fietsers gepasseerd was. Een fractie later botst de bestuurder van de racefiets tegen de bestuurder van de Gazelle.

Op basis van de camerabeelden werden indicatieve snelheden berekend van zowel de bestuurder van de racefiets als van de voor hem rijdende fietser en van de bestuurder van de Gazelle. De indicatieve gemiddelde snelheid van de bestuurder van de racefiets bedroeg circa 28 kilometer per uur over een afstand van circa 37 meter. De indicatieve gemiddelde snelheid van de voor de bestuurder van de racefiets rijdende fietser bedroeg circa 22 kilometer per uur over een afstand van circa 37 meter. De indicatieve gemiddelde snelheid van de tegemoetkomende bestuurder van de Gazelle bedroeg circa negentien kilometer per uur over een afstand van circa negentien meter.

Zowel de bestuurder van de racefiets als de bestuurder van de Gazelle hadden gefietst op het fietspad van de [adres] te Groningen. De bestuurder van de racefiets had in zuidelijke richting gefietst en de bestuurder van de Gazelle had in noordelijke richting gefietst. Het fietspad had een totale breedte van drie meter waardoor er weinig ruimte was om met vier fietsers naast elkaar te rijden. De bestuurder van de racefiets en de bestuurder van de Gazelle schampten elkaar waarbij de bestuurder van de Gazelle hard ten val kwam op het fietspad. De bestuurder van de Gazelle raakte hierbij ernstig gewond en overleed een dag later aan de gevolgen van het ongeval.

Bewijsoverweging

Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.

Ten aanzien van het primair ten laste gelegde feit dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: artikel 6 WVW). Daarvoor moet er ten minste sprake zijn van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Daarbij geldt dat in zijn algemeenheid niet valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende is voor een bewezenverklaring van schuld in vorenbedoelde zin. Gekeken moet worden naar het geheel van de gedragingen van verdachte, naar de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en voorts naar de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Daarnaast geldt dat niet enkel uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW.

De rechtbank leidt uit de voormelde bewijsmiddelen het volgende af.

Op 6 april 2024 heeft verdachte als bestuurder van een racefiets over het fietspad parallel aan de [adres] te Groningen gereden. Dit fietspad heeft een totale breedte van drie meter.

Kort voor het ongeval was de verkeerssituatie als volgt. In zuidelijke richting kwam verdachte aan de rechterkant van het fietspad aanrijden. Voor hem zag hij twee achter elkaar fietsende personen en tegemoetkomend een paar naast elkaar fietsende personen. Vanuit het perspectief van verdachte bevond de eerste voorligger [getuige] zich midden op de rechterhelft van het fietspad, met daarvoor de tweede fiets waaraan een fietskar met daarin een baby was bevestigd, en reden de uit tegengestelde richting komende fietsers binnen het linkergedeelte van het fietspad, waarbij [slachtoffer] van deze twee de rechter persoon betrof.

Uit onderzoek is gebleken dat de indicatieve gemiddelde snelheid van verdachte over een afstand van 37 meter voor en tot aan het ongeluk ongeveer 28 kilometer per uur bedroeg. Daarbij had hij (volgens eigen zeggen) geen snelheid geminderd. Die van [getuige] was op hetzelfde traject rond de zes kilometer per uur lager, terwijl [slachtoffer] over een lengte van negentien meter voorafgaand en tot de aanrijding circa negentien kilometer per uur had gereden.

Op enig moment ging verdachte naar de linkerkant van de rechterfietshelft, volgens verdachte om zichzelf zichtbaar te maken voor zijn tegenliggers, en naderde hij zijn eerste voorligger. Verdachte heeft niet op andere wijze kenbaar gemaakt dat hij wilde gaan inhalen, bijvoorbeeld door gebruik van een fietsbel (welke niet op de fiets zat). Verdachte schatte in dat er voldoende ruimte was voor een inhaalactie en hij reed op enig moment vier breed tijdens deze manoeuvre. Op dat moment zat het voorwiel van zijn racefiets naast dan wel nagenoeg naast het achterwiel van de fiets van [getuige] . Deze getuige dacht dat er onvoldoende ruimte was voor een fietser om haar in te halen op het moment dat zij de tegenliggers passeerde, hetgeen ook uit het verkeersongevallenonderzoek naar voren komt. Verdachte ging ervanuit dat zijn tegenliggers hem enigszins de ruimte zouden geven, maar dat gebeurde niet. Een fractie later vond de botsing met [slachtoffer] plaats, waardoor het slachtoffer ten val kwam. Hierbij raakte het slachtoffer ernstig gewond en hij overleed op 7 april 2024 aan de gevolgen van het ongeval.

Gelet op de vorenbedoelde feiten en omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank bewezen dat verdachte met een ter plekke onverantwoord hoge snelheid heeft gereden en hij geen snelheid heeft geminderd. Gezien de verkeerssituatie is het snelheidsverschil tussen hem en de andere verkeersdeelnemers te groot geweest. Daarop had verdachte moeten anticiperen door te temporiseren, echter heeft hij dit nagelaten.

Daarnaast is op grond van het voorgaande bewezen dat verdachte zijn voorliggers bezig was in te halen, terwijl daarvoor onvoldoende ruimte was. De inhaalactie op hen is reeds ingezet op het moment dat verdachte zich naar links heeft verplaatst en hij ter hoogte van de achterzijde van de fiets van [getuige] heeft gereden. Rekening houdend met de wegpositie van verdachte en die van de voor- en tegenliggers in combinatie met de breedte van het fietspad, is de gelegenheid om in te halen te beperkt geweest. Bij het uitvoeren van deze bijzondere manoeuvre had verdachte zich moeten aanpassen aan de overige weggebruikers. In plaats daarvan is verdachte er vanuit gegaan dat de andere wegdeelnemers zich zouden aanpassen aan zijn weggedrag. Dat de inhaalactie op het moment van het ongeval niet voltooid was, doet er naar het oordeel van de rechtbank niet aan af dat kan worden gesproken van inhalen zoals tenlastegelegd.

De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte wist of had moeten weten dat zijn zicht minder was, te weten dat hij minder goed diepte kon zien, zodanig dat dit heeft bijgedragen aan het ongeval, aangezien geen deskundigenrapportage dan wel medische verklaring beschikbaar is over het zicht van verdachte en de mogelijke beperkingen die dat met zich brengt. Evenwel maakt dat het oordeel van

de rechtbank voor wat betreft de bewezenverklaring niet anders.

De rechtbank concludeert dat de gedragingen van verdachte, te weten het rijden met een hogere snelheid dan ter plaatse verwantwoord was, geen snelheid minderen en zijn voorliggers inhalen terwijl daarvoor onvoldoende ruimte was, in onderlinge samenhang moeten worden bezien als aanmerkelijk onvoorzichtig rijgedrag in de zin van artikel 6 WVW. De rechtbank acht het aan de schuld van verdachte te wijten dat het ongeval heeft plaatsgevonden ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden. Het primair ten laste gelegde feit is wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:

hij op 6 april 2024 te Groningen, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een voertuig (racefiets), daarmede rijdende over de weg, de [adres] , zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door aanmerkelijk onvoorzichtig

te rijden met een hogere snelheid dan ter plaatse verantwoord was,

geen snelheid te minderen, en

zijn voorligger(s) in te halen, terwijl daarvoor onvoldoende ruimte was,

als gevolg waarvan hij in botsing is gekomen met een tegenligger, te weten [slachtoffer] , waarna die [slachtoffer] ten val is gekomen, waardoor een ander genaamd [slachtoffer] werd gedood.

Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:

overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood.

Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een taakstraf van zestig uren.

Standpunt van de verdediging

De raadsman acht, in geval van een bewezenverklaring, de oplegging van een geldboete passend en geboden.

Oordeel van de rechtbank

Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting, de rapportage van de reclassering van 22 januari 2025, het uittreksel uit de justitiële documentatie van 15 mei 2025, alsmede de vordering van de officier van justitie, het pleidooi van de verdediging en de slachtofferverklaringen van de nabestaanden.

De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft door aanmerkelijk onvoorzichtig rijgedrag met zijn racefiets een andere fietser aangereden, door op een fietspad te rijden met een onverantwoord hoge snelheid, deze snelheid niet te minderen en met onvoldoende ruimte in te halen. Het slachtoffer is vanwege de botsing hard op het asfalt terecht gekomen, daardoor buiten bewustzijn geraakt en aan de gevolgen van het ongeval overleden.

Verdachte heeft met zijn rijgedrag de verkeersveiligheid in gevaar gebracht en zijn verantwoordelijkheden als verkeersdeelnemer veronachtzaamd. De rechtbank neemt dit verdachte kwalijk.

Er is onherstelbaar leed aan de nabestaanden toegebracht. Op zitting is door en namens de weduwe en de kinderen van [slachtoffer] verwoord hoe ondraaglijk en verdrietig het gemis van hun man en vader is. In alle tragiek moesten zij abrupt afscheid nemen van hun geliefde. De rechtbank betreurt dit ten zeerste en zij beseft dat geen enkele straf het veroorzaakte leed ongedaan kan maken.

Tegelijkertijd realiseert de rechtbank zich dat verdachte de gevolgen van het rijgedrag niet heeft gewild en dat neemt zij eveneens mee in de strafmotivering. Ter zitting is gebleken dat de gebeurtenis hem ook nog steeds aangrijpt en dat hij het verdriet voor de nabestaanden verschrikkelijk vindt. Door de mentale impact van het voorval heeft hij inmiddels gesprekken met een psycholoog gevoerd.

De rechtbank heeft verder rekening gehouden met het gegeven dat verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld.

De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van het reclasseringsadvies. Daaruit is naar voren gekomen dat verdachte op diverse leefgebieden geen problemen heeft en dat wordt als positief en algemeen beschermend gezien. De reclassering vindt interventies of toezicht niet nodig en zij adviseert de oplegging van een straf zonder bijzondere voorwaarden. Verdachte is in staat om een taakstraf uit te voeren.

Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank acht geslagen op de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting.. Het uitgangspunt in geval van het veroorzaken van een verkeersongeval met dodelijke afloop bij aanmerkelijke schuld schrijft een taakstraf van 240 uren en een rijontzegging van een jaar voor. Aangezien verdachte een racefiets en geen gemotoriseerd voertuig heeft bestuurd is de oplegging van een ontzegging van de rijbevoegdheid en een taakstraf van maximale duur niet opportuun.

De rechtbank zal wel aan verdachte een taakstraf van honderd uren opleggen. In het kader van generale preventie is deze straf passend en geboden. Hiermee geeft de rechtbank het signaal naar de samenleving af dat het rijgedrag van verdachte (op een racefiets gegeven de verkeerssituatie) onaanvaardbaar is. Ook bestuurders van vervoersmiddelen zonder motor dienen hun rijstijl waar nodig aan te passen aan overige (kwetsbare) verkeersdeelnemers.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 9, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6 en 175 van de Wegenverkeerswet 1994.

Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak
De rechtbank

Verklaart het primair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.

Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.

Veroordeelt verdachte tot:

een taakstraf voor de duur van 100 uren.

Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 50 dagen zal worden toegepast.

Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M. Wolters, voorzitter, mr. A. Nieuwenhuis en mr. M.O. Thijsen, rechters, bijgestaan door mr. M. Huiskamp, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 4 juli 2025.