Overwegingen
in conventie en in reconventie
4.1.
De vorderingen in conventie en in reconventie hangen zodanig met elkaar samen dat zij hierna gezamenlijk behandeld zullen worden.
Forumkeuze en toepasselijk recht
4.2.
Deze zaak heeft internationale aspecten omdat [eiser] in [land] woont.
4.3.
De vorderingen van partijen zijn gebaseerd op een door partijen ondertekende vaststellingsovereenkomst. Op grond van het in de vaststellingsovereenkomst opgenomen forumkeuzebeding is de rechtbank Oost-Brabant bevoegd. De rechtbank Midden-Nederland heeft de zaak om die reden naar de rechtbank Oost-Brabant verwezen. Op grond van het in artikel 9a van de vaststellingsovereenkomst opgenomen beding is Nederlands recht van toepassing.
Het geschil over het geheimhoudingsbeding
4.4.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] het geheimhoudingsbeding uit de vaststellingsovereenkomst heeft overtreden en daardoor contractuele boetes aan hem verschuldigd is. [eiser] verwijst onder andere naar mediaberichten die gaan over de aangifte die [gedaagde] tegen [eiser] heeft gedaan, omdat zij zegt mishandeld te zijn door hem. [eiser] vindt dat [gedaagde] het geheimhoudingsbeding uit de vaststellingsovereenkomst moet nakomen, dat een publicatieverbod moet worden opgelegd voor haar biografie en dat [gedaagde] de door hem geleden schade moet vergoeden.
4.5.
[gedaagde] betwist dat zij het geheimhoudingsbeding heeft overtreden omdat zij vindt dat de afspraken anders moeten worden uitgelegd dan [eiser] doet. [gedaagde] vindt dat het geheimhoudingsbeding niet geldig is (het geheimhoudingsbeding is nietig, dan wel vernietigd en in het uiterste geval ontbonden), en dat haar recht op vrijheid van meningsuiting boven elk contractueel of privacybelang van [eiser] staat. Volgens [gedaagde] had [eiser] met de overeenkomst als bedoeling het opleggen van geheimhouding over huiselijk geweld (en over de impact van dat misdrijf op het slachtoffer, die daarmee ernstig wordt beperkt in de mogelijkheden het aan het misdrijf verbonden trauma te verwerken).Ook bestrijdt [gedaagde] dat [eiser] schade heeft geleden.
4.6.
De rechtbank moet gelet op het verweer van [gedaagde] eerst onderzoeken wat partijen hebben bedoeld met het geheimhoudingsbeding en vervolgens of het geheimhoudingsbeding nietig, vernietigd of ontbonden is.
De bedoeling (strekking) van het geheimhoudingsbeding
4.7.
De bedoeling van het geheimhoudingsbeding was volgens [eiser] niet om [gedaagde] te beperken in het doen van een aangifte van een door [eiser] tegen [gedaagde] gepleegd strafbaar feit of om haar te beperken in de mogelijkheid om zich in algemene zin uit te laten over bepaalde thema's. Uit de tekst van de vaststellingsovereenkomst en de bedoeling van partijen blijkt volgens [eiser] dat de geheimhouding ziet op situaties waarin [gedaagde] of [eiser] zich openbaar zouden willen uitlaten over hun relatie dan wel de beëindiging van die relatie. Omdat partijen publieke figuren zijn, hebben zij met de afspraken uit de vaststellingsovereenkomst beoogd om verdere schade en leed richting elkaar te beperken. Ter invulling van deze intentie is in de vaststellingsovereenkomst een geheimhoudingsverplichting opgenomen. Volgens [eiser] is artikel 7 opgesteld in het verlengde van artikel 6 zoals blijkt uit de sub-nummering. In zowel artikel 6, 7a, 7b en 7c wordt melding gemaakt van het geheimhoudingsbeding. De contractuele boete is, zoals blijkt uit de tekst van artikel 7a, van toepassing op overtreding van het geheimhoudingsbeding uit artikel 6 en 7. Zelfs als de rechtbank zou oordelen dat de contractuele boete niet van toepassing is op artikel 6, dan vallen de overtredingen van de geheimhoudingsovereenkomst die het onderwerp zijn van deze procedure ook onder de reikwijdte van artikel 7a. Daarin staat namelijk dat [gedaagde] gehouden is tot geheimhouding ter zake [eiser] .
4.8.
[gedaagde] beroept zich op een andere uitleg van het beding dan [eiser] . Volgens [gedaagde] mag zij zich op grond van de tekst van artikel 6 wel over de affectieve relatie en haar gevoel ten aanzien van [eiser] uitlaten, zo lang het maar niet gaat over de beëindiging van de relatie. Ook stelt [gedaagde] dat aan overtredingen van artikel 6 geen contractuele boetes gekoppeld zijn zodat die hierop niet van toepassing zijn. Met de tekst van artikel 7: “ [gedaagde] erkent dat haar door [eiser] geheimhouding is opgelegd” is volgens [gedaagde] nog geen geheimhouding overeengekomen. De bepaling is volgens haar onbegrijpelijk geformuleerd. Zij stelt niet te weten welke informatie hieronder valt.
4.9.
De rechtbank stelt voorop dat het bij de uitleg van het beding aankomt op wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De redelijkheid en billijkheid spelen hierbij een rol.
Omdat [eiser] zich beroept op overtreding van het geheimhoudingsbeding door [gedaagde] en aanspraak maakt op contractueel verbeurde boetes, rust op [eiser] de stelplicht en de bewijslast omtrent de inhoud en de reikwijdte van het geheimhoudingsbeding.
4.10.
Vast staat dat de tekst van het geheimhoudingsbeding is opgesteld door de heer [A] op instigatie van [eiser] en dat hierover niet meer is onderhandeld door partijen. [eiser] heeft gesteld dat [gedaagde] nog wel wijzigingsvoorstellen heeft gedaan, maar hij heeft ter zitting erkend dat die geen betrekking hadden op het geheimhoudingsbeding zodat deze gestelde wijzigingsvoorstellen voor de uitleg van de geheimhoudingsverplichting niet relevant zijn. Omdat partijen over de geheimhoudingsverplichting dus niet meer onderhandeld of gesproken hebben is de taalkundige betekenis van de bewoordingen van het geheimhoudingsbeding naar het oordeel van de rechtbank van doorslaggevend belang.
4.11.
De rechtbank stelt vast dat zowel in artikel 6 als in artikel 7 geheimhoudingsverplichtingen staan opgenomen. Artikel 6 verbiedt partijen in het openbaar mededelingen te doen over de affectieve relatie en de beëindiging ervan. Artikel 7a legt aan [gedaagde] geheimhouding op ten aanzien van alle bijzonderheden die, [eiser] , zijn kinderen en de aan [eiser] gelieerde vennootschappen en ondernemingen betreffen, of daarmee verband houden, waaronder ook (doch niet uitsluitend) begrepen de media-activiteiten, met name ten aanzien van al hetgeen waarvan [gedaagde] weet of redelijkerwijs moet kunnen begrijpen, dat het in het belang van [eiser] of de bedoelde (rechts)personen is om daaromtrent geheimhouding te bewaren. In artikel 7b staat dat de geheimhoudingsverplichting ook voor [eiser] ten opzichte van [gedaagde] geldt. Kort gezegd staat in artikel 7 dus dat partijen geheimhouding moeten betrachten over alle bijzonderheden over de ander, met name ten aanzien van datgeen waarvan zij weten of redelijkerwijs moeten kunnen begrijpen dat het in het belang van die ander is om daaromtrent geheimhouding te bewaren.
4.12.
Uit de taalkundige betekenis van deze bewoordingen volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat [gedaagde] beperkt wordt in het doen van een aangifte van een door [eiser] tegen [gedaagde] gepleegd strafbaar feit of in de mogelijkheid om zich in algemene zin uit te laten over huishoudelijk geweld. [gedaagde] heeft geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat dit, in afwijking van de tekst, wel de bedoeling van partijen was bij het geheimhoudingsbeding.
4.13.
Uit de taalkundige betekenis van de bewoordingen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat uitlatingen in het openbaar van [gedaagde] over vermeende mishandelingen door [eiser] wel onder de reikwijdte van de geheimhoudingsverplichtingen van artikel 6 en 7 vallen. Dergelijke uitlatingen vallen onder de reikwijdte van artikel 6, omdat zij gaan over gedragingen van [eiser] tijdens de affectieve relatie, maar ook onder de reikwijdte van artikel 7, omdat het gaat om bijzonderheden over [eiser] waarvan [gedaagde] moet begrijpen dat het in het belang van [eiser] is om daaromtrent geheimhouding te bewaren. Dit komt ook overeen met de door [eiser] gestelde bedoeling van partijen bij het geheimhoudingsbeding. [eiser] heeft ter zitting verklaard dat het bij het geheimhoudingsbeding de bedoeling van partijen was om elkaar geen schade toe te brengen door uitlatingen in de openbaarheid over elkaar. Deze bedoeling heeft [gedaagde] niet weersproken en staat daarom vast. Uitlatingen in het openbaar over vermeende mishandelingen door [eiser] kunnen logischerwijs aan [eiser] schade toebrengen.
4.14.
De rechtbank concludeert dus dat uitlatingen in het openbaar van [gedaagde] over vermeende mishandelingen door [eiser] onder de reikwijdte van de geheimhoudingsverplichting van zowel artikel 6 als artikel 7 vallen. Dit betekent dat het geschil tussen partijen over de vraag of de contractuele boete uit artikel 7a ook ziet op de geheimhoudingsverplichting van artikel 6 in het midden kan worden gelaten. De rechtbank is namelijk van oordeel dat uitlatingen in het openbaar van [gedaagde] over vermeende mishandelingen door [eiser] in ieder geval onder de reikwijdte van artikel 7 vallen waarin het boetebeding is opgenomen. Op dergelijke uitlatingen is dus door partijen een boete gesteld.
4.15.
Partijen twisten verder over, kort gezegd, de vraag of uitlatingen die niet rechtstreeks zijn geopenbaard onder de reikwijdte van het geheimhoudingsbeding vallen.
4.16.
[eiser] stelt dat de geheimhouding ook geldt in het geval partijen een uitlating doen in een besloten kring en die uitlating wordt geopenbaard, al dan niet door henzelf. Een mededeling die over het onderwerp van de geheimhouding gaat en niet direct door partijen is gedaan, levert toch een schending van de geheimhouding op als de partij voor wiens risico de mededeling is, wist of zou begrijpen dat die mededeling in het openbaar gebracht zou worden. Onder deze reikwijdte vallen volgens [eiser] bijvoorbeeld uitlatingen door het management en/of woordvoerders van partijen. Volgens [eiser] weet [gedaagde] - als publiek figuur en televisiepersoonlijkheid - dat een uitlating gedaan bij één mediakanaal door verschillende mediakanalen zal worden opgepikt. Dit betekent dat iedere keer dat een mediakanaal een bericht oppikt dat is geplaatst naar aanleiding van een mededeling door [gedaagde] , dan wel een mededeling die door een ander is gedaan maar op grond van artikel 6 van de vaststellingsovereenkomst voor rekening van [gedaagde] dient te komen, een op zichzelf staande overtreding van de geheimhoudingsafspraak oplevert. Zolang [gedaagde] haar uitlatingen niet rectificeert, is sprake van een voortdurende overtreding als bedoeld in het geheimhoudingsbeding, aldus [eiser] .
4.17.
[gedaagde] vindt dat het beding in ieder geval niet zo moet worden uitgelegd dat voor zover haar management, haar advocaten of überhaupt derden een reactie geven op vragen van de pers over haar verleden met [eiser] , deze uitingen onder de strekking van deze geheimhoudingsbepaling dienen te vallen. Voor zover persuitingen in andere persuitingen worden overgenomen, kan [gedaagde] daar naar eigen zeggen niet verantwoordelijk voor worden gehouden en deze persuitingen kunnen niet als zelfstandige overtredingen worden aangemerkt. Een dergelijke door [eiser] bepleite uitleg is volgens [gedaagde] niet overeengekomen en is verder ook niet redelijk en billijk naar haar toe.
4.18.
De rechtbank is van oordeel dat uitlatingen door [gedaagde] ’ management, haar advocaten of andere vertegenwoordigers/woordvoerders onder de reikwijdte van het geheimhoudingsbeding uit artikel 6 en 7 vallen. Uit de tekst van artikel 6 volgt naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat uitlatingen in beslotenheid waarvan partijen weten of moeten begrijpen dat deze in de openbaarheid zullen worden gebracht ook onder de reikwijdte van de geheimhoudingsverplichting vallen. In zoverre vallen uitlatingen door [gedaagde] over huiselijk geweld door [eiser] aan bijvoorbeeld haar management dus ook onder het geheimhoudingsbeding, als zij moet begrijpen dat deze in de openbaarheid zullen worden gebracht. Ook bij artikel 7 volgt dit uit de tekst. Daar staat dat het verboden is direct of indirect dergelijke mededelingen te doen. Dit komt ook overeen met de hiervoor besproken bedoeling van partijen om elkaar geen schade toe te brengen door uitlatingen in de openbaarheid over elkaar. De andere uitleg en nuancering die [gedaagde] geeft volgt niet uit de tekst van artikel 6 of 7 en wordt door de rechtbank daarom niet gevolgd.
4.19.
De rechtbank volgt [eiser] niet in zijn uitleg voor zover hij meent dat persuitingen die worden overgenomen door andere media opnieuw als zelfstandige overtredingen van de geheimhoudingsverplichting kunnen worden aangemerkt. Dit volgt niet uit de tekst van artikel 6 en 7 van de vaststellingsovereenkomst en [eiser] heeft ook niet onderbouwd dat dit de bedoeling van partijen is geweest bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst.
4.20.
De rechtbank verwerpt ook het standpunt van [eiser] dat de overtredingen een voortdurend karakter kennen, zolang de publicaties nog altijd raadpleegbaar zijn en [gedaagde] niet is overgegaan tot rectificatie. Nog daargelaten of het voor [gedaagde] überhaupt mogelijk is om ervoor te zorgen dat publicaties of uitingen niet meer raadpleegbaar zijn op het internet, volgt uit de tekst van het geheimhoudingsbeding – mede gelet op de betwisting door [gedaagde] – niet dat partijen deze bedoeling hebben gehad met de zinsnede ‘de overtreding heeft geduurd of voortduurt’ uit artikel 7a van de vaststellingsovereenkomst en is door [eiser] onvoldoende onderbouwd gesteld dat het geheimhoudingsbeding wel zo uitgelegd moet worden.
De strekking van het geheimhoudingsbeding is niet in strijd met de goede zeden
4.21.
De rechtbank gaat vervolgens in op de door [gedaagde] gestelde nietigheid van het beding. Volgens [gedaagde] had [eiser] met de overeenkomst als bedoeling het opleggen van geheimhouding over huiselijk geweld (en over de impact van dat misdrijf op het slachtoffer, die daarmee ernstig wordt beperkt in de mogelijkheden het aan het misdrijf verbonden trauma te verwerken). Het opleggen van geheimhouding over een misdrijf is volgens [gedaagde] een rechtshandeling, die door de inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of openbare orde.
4.22.
[eiser] betwist dat de strekking van het geheimhoudingsbeding in strijd is met de goede zeden.
4.23.
Volgens artikel 3:40 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is een rechtshandeling die door inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of de openbare orde nietig. Hiervoor heeft de rechtbank een oordeel gegeven over de strekking van het geheimhoudingsbeding. Zoals gezegd wordt [gedaagde] door het geheimhoudingsbeding niet beperkt in het doen van een aangifte van een door [eiser] tegen [gedaagde] gepleegd strafbaar feit of in de mogelijkheid om zich in algemene zin uit te laten over huishoudelijk geweld. De bedoeling van partijen bij het geheimhoudingsbeding was, zoals de rechtbank hiervoor heeft vastgesteld, dat partijen elkaar geen schade zouden toebrengen door uitlatingen in het openbaar. Onder de reikwijdte van die afspraak vallen ook openbare beschuldigingen van huiselijk geweld.
4.24.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] te weinig heeft aangevoerd voor een geslaagd beroep op nietigheid van het geheimhoudingsbeding wegens strijd met de goede zeden. De kernvraag die de rechtbank hier moet beantwoorden is of een overeenkomst tussen ex-partners die de mishandelde partij (als daarvan sprake zou zijn) verbiedt daarover in het openbaar uitlatingen te doen - anders dan via een gerechtelijke procedure - in strijd is met de goede zeden of de openbare orde. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. Het staat contracterende partijen vrij dat onderling met elkaar overeen te komen. Hierdoor wordt de maatschappij niet geschaad en de rechtbank ziet bij gebreke van een toelichting door [gedaagde] niet in waarom het in strijd met de goede zeden zou zijn daarover niet in de openbaarheid te treden.
Het staat niet vast dat sprake is geweest van dwang, bedreiging en/of misbruik van omstandigheden
4.25.
Vervolgens beoordeelt de rechtbank het beroep van [gedaagde] op bedreiging en misbruik van omstandigheden door [eiser] . Volgens artikel 3:44 BW is een rechtshandeling vernietigbaar, wanneer zij door bedreiging, door bedrog of door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Omdat [gedaagde] zich beroept op wilsgebreken, rust op haar de stelplicht en bewijslast van feiten waaruit volgt dat daarvan sprake is geweest (artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)).
4.26.
Bedreiging is volgens het tweede lid van artikel 3:44 BW aanwezig wanneer iemand een ander beweegt tot het verrichten van een rechtshandeling door onrechtmatig deze persoon of een derde met enig nadeel in persoon of goed te bedreigen. Misbruik van omstandigheden is volgens het vierde lid van dit wetsartikel aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden.
4.27.
Volgens [gedaagde] was ten tijde van het tekenen van de vaststellingsovereenkomst bij haar sprake van bijzondere omstandigheden, zoals een noodtoestand, afhankelijkheid en een abnormale geestestoestand (als gevolg van stelselmatige mishandelingen). [gedaagde] was financieel en mentaal afhankelijk van [eiser] en kon geen weerstand tegen hem bieden. [gedaagde] heeft verder ten tijde van het tekenen van de vaststellingsovereenkomst geen bijstand of enig juridisch advies gekregen. De heer [A] die de vaststellingsovereenkomst heeft opgesteld, was de vaste juridisch adviseur van [eiser] , heeft een bedenkelijke reputatie en diende alleen het belang van [eiser] . [gedaagde] stelt na het tekenen van de vaststellingsovereenkomst geen kopie te hebben meegekregen. Zij werd naar eigen zeggen duidelijk te verstaan gegeven dat zij de vaststellingsovereenkomst moest tekenen, omdat er anders nadelige consequenties aan vast zouden zitten. Van deze dwang (artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht) heeft [gedaagde] later, op 9 oktober 2023, aangifte gedaan.
4.28.
[eiser] betwist dat sprake is geweest van bedreiging, dwang of misbruik van omstandigheden. [gedaagde] heeft volgens [eiser] voorafgaand aan het tekenen telefonisch zelf wijzigingsvoorstellen gedaan over de tekst - zij had volgens [eiser] vooraf al de beschikking over de tekst van de overeenkomst - en zij heeft na afloop wel degelijk een kopie van de vaststellingsovereenkomst meegekregen. Verder voert [eiser] aan dat de relatie ten tijde van het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst al maanden was verbroken. [gedaagde] had een eigen woonruimte en werkte al geruime tijd niet meer voor [eiser] . Van enige afhankelijkheid was geen sprake. Daarnaast gingen partijen ondanks dat de relatie was beëindigd nog zeer amicaal en vriendelijk met elkaar om. [eiser] verwijst onder andere naar door hem overgelegde foto’s waaruit blijkt dat partijen het na het tekenen van de vaststellingsovereenkomst nog fijn hadden met elkaar. Volgens [eiser] zijn hij en [gedaagde] na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst nog met elkaar op vakantie gegaan en zelfs intiem geweest.
4.29.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door [gedaagde] gestelde omstandigheden ten tijde van het tekenen van de vaststellingskomst, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door [eiser] , niet vast komen te staan. De gestelde bedreiging is na de betwisting door [eiser] door [gedaagde] niet concreet gemaakt. Ondanks vragen hierover tijdens de mondelinge behandeling, is niet geconcretiseerd met welk nadeel [eiser] [gedaagde] bedreigd zou hebben. [gedaagde] was zelf niet aanwezig tijdens de zitting om vragen te beantwoorden en uit de verklaring van de advocaat van [gedaagde] tijdens de zitting kan de rechtbank alleen afleiden dat [gedaagde] zich mentaal bedreigd voelde. Die stelling is onvoldoende om te concluderen dat sprake is van bedreiging als bedoeld in artikel 3:44 lid 2 BW. De rechtbank verwerpt daarom het beroep van [gedaagde] op dit wilsgebrek.
4.30.
Ook voor het aannemen van misbruik van omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gesteld. Uit de verklaring van [eiser] tijdens de mondelinge behandeling blijkt – anders dan in de processtukken van [eiser] staat – wel dat ten tijde van het tekenen nog sprake was van een dienstverband met [gedaagde] dat moest worden afgewikkeld en dat [gedaagde] nog tot en met maart 2023 in een chalet van [eiser] verbleef, zodat ten tijde van het tekenen van de vaststellingsovereenkomst bij [gedaagde] in ieder geval nog sprake was van enige verbondenheid met, c.q. afhankelijkheid van [eiser] . Die afhankelijkheid is naar het oordeel van de rechtbank echter niet zodanig dat dit op zichzelf een beroep op misbruik van omstandigheden rechtvaardigt. Daar is meer voor nodig.
4.31.
Naar het oordeel van de rechtbank is het springende punt voor een geslaagd beroep op misbruik van omstandigheden het antwoord op de vraag of sprake is geweest van stelselmatige mishandeling van [gedaagde] door [eiser] . [gedaagde] stelt dat als gevolg hiervan bij haar sprake was van mentale afhankelijkheid en traumabinding (stockholmsyndroom). Dat zou, indien dit zou vast komen te staan, naar het oordeel van de rechtbank kunnen onderbouwen dat dit haar heeft bewogen tot het aangaan van de overeenkomst. [eiser] betwist echter [gedaagde] stelselmatig te hebben mishandeld en dat bij haar sprake is geweest van traumabinding.
4.32.
[gedaagde] heeft met stukken uit het strafdossier (Voetnoot 6) van [eiser] onderbouwd dat er op 22 mei 2022 een incident heeft plaatsgevonden waarbij zij letsel heeft opgelopen en 112 heeft gebeld. Volgens [gedaagde] is zij die nacht door [eiser] mishandeld. [eiser] betwist dit.
Vast staat wel dat [eiser] voor het incident op 22 mei 2022 strafrechtelijk wordt vervolgd. Maar in die zaak is nog geen vonnis gewezen. Van dwingende bewijskracht van een onherroepelijke strafrechtelijk vonnis is geen sprake. De strafprocedure loopt nog. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [gedaagde] op een vraag van de rechtbank aangegeven dat [gedaagde] van tien gevallen van mishandeling aangifte heeft gedaan tegen [eiser] . Wanneer de vermeende mishandelingen volgens [gedaagde] hebben plaatsgevonden en wat de aard daarvan was, is in deze civiele procedure echter niet toegelicht. De rechtbank begrijpt dat ook in die zaken in ieder geval nog geen onherroepelijk strafvonnis is gewezen.
4.33.
De rechtbank moet de aan haar voorgelegde stellingen beoordelen op basis van het toetsingskader van 150 Rv. Dat is een ander beoordelingskader dan de beoordeling in een strafprocedure. Het is in deze civiele procedure zoals gezegd aan [gedaagde] om het wilsgebrek als gevolg van stelselmatige mishandeling door [eiser] te onderbouwen. Naar het oordeel van de rechtbank doet [gedaagde] dat onvoldoende. [gedaagde] heeft een aantal stukken in het geding gebracht die zien op het incident op 22 mei 2022. [eiser] heeft echter aangevoerd dat die informatie niet compleet is, omdat [gedaagde] nog een verklaring heeft afgelegd bij de rechter-commissaris, waaruit zou volgen dat wat in de aangifte staat niet klopt. Dit is door [gedaagde] onvoldoende weersproken. Maar ook als vast komt te staan dat [eiser] [gedaagde] op 22 mei 2022 heeft mishandeld, zijn de stellingen van [gedaagde] onvoldoende onderbouwd om de conclusie dat sprake is van misbruik van omstandigheden te dragen. Afgezien van de stukken uit het strafdossier met betrekking tot het incident op 22 mei 2022 heeft de rechtbank namelijk geen informatie gekregen over de vermeende stelselmatige mishandelingen. Als vast zou komen te staan dat [eiser] [gedaagde] op 22 mei 2022 heeft mishandeld, dan staat enkel die mishandeling vast. Hoewel de rechtbank zich realiseert dat een dergelijk incident grote impact kan hebben op het slachtoffer, is de vaststelling van deze mishandeling op zichzelf onvoldoende om uit te gaan van de juistheid van de stelling van [gedaagde] dat sprake was van mentale afhankelijkheid en traumabinding. Indien juist is dat [gedaagde] op 22 mei 2022 door [eiser] is mishandeld dan vindt de rechtbank die gebeurtenis op zichzelf onvoldoende om te kunnen oordelen dat daardoor bij [gedaagde] negen maanden later sprake is geweest van een gebrekkige wilsvorming toen zij de vaststellingsovereenkomst tekende. Hetgeen [gedaagde] stelt dat haar is overkomen op 22 mei 2022 is ernstig, maar voor het aannemen van een wilsgebrek na een tijdsverloop van negen maanden is meer nodig en dat meerdere heeft [gedaagde] na gemotiveerde betwisting door [eiser] niet concreet gemaakt. [gedaagde] heeft in deze procedure volstaan met het verstrekken van algemene informatie over slachtoffers van huiselijk geweld en NDA’s, maar of bij [gedaagde] sprake is (geweest) van traumabinding kan de rechtbank bij gebreke van bijvoorbeeld een medische onderbouwing niet vaststellen. De rechtbank leidt uit het rapport van klinisch psycholoog [B] af dat bij [gedaagde] op 4 oktober 2023 sprake was van PTSS als gevolg van meervoudige problematiek. Maar ook in dit rapport zijn onvoldoende aanknopingspunten te vinden voor het aannemen van een wilsgebrek ten tijde van het tekenen van de vaststellingsovereenkomst. Door de afwezigheid van [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling heeft de rechtbank haar geen vragen kunnen stellen over haar gemoedstoestand ten tijde van het tekenen van de vaststellingsovereenkomst en is dus onvoldoende opheldering gegeven.
4.34.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat [gedaagde] in deze procedure haar stelling, dat bij het tekenen van de vaststellingsovereenkomst sprake is geweest van een wilsgebrek als gevolg van stelselmatige mishandelingen door [eiser] , onvoldoende heeft onderbouwd. Omdat de rechtbank al met al te weinig concrete informatie van [gedaagde] heeft gekregen, is zij van oordeel dat [gedaagde] niet aan haar stelplicht heeft voldaan en wordt aan bewijslevering met betrekking tot het gestelde misbruik van omstandigheden niet toegekomen.
4.35.
De conclusie is dat het beroep van [gedaagde] op wilsgebreken niet slaagt.
De vaststellingsovereenkomst is niet rechtsgeldig ontbonden
4.36.
Subsidiair heeft [gedaagde] een beroep gedaan op ontbinding van de vaststellingsovereenkomst. Voor het geval de vernietiging in rechte geen stand zal houden, heeft [gedaagde] de vaststellingsovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden, omdat zij stelt dat [eiser] zelf in verzuim is geraakt met zijn verplichtingen in de vaststellingsovereenkomst. [eiser] heeft zich ondanks ingebrekestelling niet gehouden aan de verplichting om de persoonlijke spullen van [gedaagde] terug te geven. Daarnaast heeft [eiser] zelfstandig iets verklaard over de inhoud van de vaststellingsovereenkomst, wat partijen niet vrijstond. Hij had dit niet hoeven te verklaren, ook niet als daarnaar werd gevraagd naar aanleiding van berichtgeving van [gedaagde] .
4.37.
[eiser] betwist dat hij is tekort geschoten in enige verplichting uit de vaststellingsovereenkomst. In de kort gedingprocedure van november 2023 is volgens [eiser] al vastgesteld dat de zus van [gedaagde] de spullen heeft opgehaald en dat [eiser] daarmee heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting. Nadat [gedaagde] verschillende keren in de media de geheimhouding had geschonden waarbij zij [eiser] in een zeer negatief frame had geplaatst, heeft de advocaat van [eiser] enkel verklaard dat de vaststellingsovereenkomst niet onder dwang is getekend zonder dat daarbij in detail is getreden. Ten onrechte stelt [gedaagde] dat [eiser] daarmee zelf de geheimhouding heeft geschonden en dat dit een schending is die de ontbinding zou rechtvaardigen.
4.38.
Op grond van artikel 6:265 BW geeft iedere tekortkoming in de nakoming van een verbintenis de wederpartij de bevoegdheid de overeenkomst te ontbinden, tenzij de tekortkoming gezien haar aard of geringe betekenis de ontbinding niet rechtvaardigt.
4.39.
Vast staat dat de zus van [gedaagde] spullen van [gedaagde] heeft opgehaald bij [eiser] . Het gaat volgens [eiser] om speelgoed van de kinderen van [gedaagde] en kleding. Partijen twisten over de vraag of alle spullen zijn opgehaald en, zo nee, wie daarvan een verwijt valt te maken. [eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat [gedaagde] ondanks verzoeken daartoe de resterende kleding niet meer heeft opgehaald of laten ophalen ondanks dat daar de mogelijkheid voor is gegeven. [gedaagde] heeft dit – mede door haar afwezigheid bij de mondelinge behandeling – onvoldoende weersproken. De advocaat van [gedaagde] heeft weliswaar verklaard dat [gedaagde] de spullen wilde ophalen, maar [eiser] het zo draaide dat het telkens niet uitkwam. Omdat [gedaagde] niet op zitting aanwezig was, heeft zij dit niet verder concreet kunnen maken. Wanneer en hoe vaak zij gepoogd heeft de spullen op te halen en of [eiser] inderdaad zich niet meewerkend heeft opgesteld, kan de rechtbank daarom niet vaststellen. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat waar is wat [eiser] zegt en [gedaagde] de mogelijkheid om de spullen op te halen onbenut heeft gelaten. De tekortkoming in de nakoming van de verplichting om spullen terug te geven, is dus niet vast komen te staan.
4.40.
Ook de gestelde schending van het geheimhoudingsbeding is naar het oordeel van de rechtbank niet vast komen te staan. Dat de advocaat van [eiser] in reactie op de aangifte van [gedaagde] heeft verklaard dat de vaststellingsovereenkomst niet onder dwang is getekend, beoordeelt de rechtbank niet als een zelfstandige overtreding van het geheimhoudingsbeding. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] hiermee niet gehandeld in strijd met hetgeen bepaald in artikel 6 en/of 7 van de vaststellingsovereenkomst. Er is geen sprake van een uitlating over de affectieve relatie of de beëindiging daarvan, of over bijzonderheden over [gedaagde] waarvan [eiser] wist of moest begrijpen dat het in haar belang is om daaromtrent geheimhouding te bewaren. De rechtbank oordeelt dat dus geen sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst.
4.41.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] bij gebreke van een tekortkoming aan de kant van [eiser] de vaststellingsovereenkomst niet rechtsgeldig ontbonden.
Toepassing van het geheimhoudingsbeding is niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar
4.42.
[gedaagde] stelt dat, voor zover de vaststellingsovereenkomst onverhoopt toch geldig zou zijn, het geheimhoudingsbeding volgens haar buiten toepassing moet worden gelaten omdat toepassing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. [gedaagde] voert daartoe kort gezegd aan dat:
I. er hooguit informatie in het publieke domein zou zijn gekomen die toch al op straat lag vanwege de televisieserie,
II. zij zich zou moeten kunnen uiten zoals dat [eiser] ook is toegestaan op grond van artikel 5 van de vaststellingsovereenkomst,
III. zij zich in het algemeen zou moeten kunnen uiten over een thema als huiselijk geweld zoals ook de voorzieningenrechter heeft overwogen,
IV. haar uitingsvrijheid hoe dan ook boven het belang van [eiser] moet gaan op grond van alle omstandigheden van dit geval,
V. in zijn algemeenheid geen contractuele boetes verbeurd worden voor zover dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.43.
Volgens [eiser] is toepassing van geheimhoudingsbeding niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Het enkele feit dat de beëindiging van de relatie breed in de media is uitgemeten maakt niet dat partijen geen belang zouden hebben bij een geheimhoudingsafspraak. Het gaat er volgens [eiser] om dat partijen de geheimhouding respecteren en elkaar de ruimte en het respect gunnen om verder te gaan met hun leven waarbij de andere partij niet in een negatief daglicht wordt geplaatst. Uit de inhoud van de vaststellingsovereenkomst volgt volgens [eiser] niet dat [gedaagde] zich niet zou mogen uitspreken over welk thema dan ook. Het geheimhoudingsbeding is geen ongebruikelijke of onredelijke afspraak.
4.44.
Op grond van artikel 6:248 lid 2 BW is een tussen partijen op basis van een overeenkomst geldende regel, niet van toepassing voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moet artikel 6:248 lid 2 BW terughoudend worden toegepast. Uitgangspunt is dat degene die zich beroept op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid hiertoe volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv feiten en omstandigheden moet stellen en zo nodig bewijzen. Dat is in dit geval dus [gedaagde] .
4.45.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] ter onderbouwing van haar beroep op 6:248 lid 2 BW te weinig concrete feiten gesteld. De omstandigheid dat partijen als gevolg van de televisieserie bekende personen zijn en ook hun relatie bekend is bij het publiek, maakt juist ook dat partijen belang kunnen hebben bij geheimhouding na beëindiging van die relatie. [gedaagde] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de publieke uitingen van [gedaagde] die volgens [eiser] een overtreding van het geheimhoudingsbeding door [gedaagde] opleveren, al bekend waren bij het publiek als gevolg van de televisieserie. Het geheimhoudingsbeding geldt in dit geval voor beide partijen en beperkt hen niet om zich in het openbaar uit te laten over algemene thema’s. Die argumenten van [gedaagde] onderbouwen haar stelling dus niet. Een beroep op het beding is in de gegeven omstandigheden daarom niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
De Wet bescherming klokkenluiders is niet van toepassing
4.46.
[gedaagde] stelt verder dat het aangaan van de vaststellingsovereenkomst in strijd is met de Wet bescherming klokkenluiders. Volgens [gedaagde] waren zij en [eiser] binnen hun affectieve relatie ook zakelijk aan elkaar verbonden. [gedaagde] was vanaf 1 november 2019 in dienst van [eiser] en zijn [bedrijfsnaam eiser] en zij leverde daarnaast ook diensten ten behoeve van [eiser] voor de televisieserie op opdrachtbasis. Volgens [gedaagde] komt haar dan ook rechtstreeks een beroep toe op de Wet bescherming klokkenluiders. In die wet is bepaald dat bedingen die het recht van een werknemer beperken of ontnemen om een vermoeden van een misstand te melden of openbaar te maken, nietig zijn.
4.47.
Volgens [eiser] is de Wet bescherming klokkenluiders niet van toepassing. De beschuldigingen die [gedaagde] aan het adres van [eiser] maakt zijn geen beschuldigingen die in relatie staan tot een gezagsverhouding op grond van een arbeidsrelatie. Haar ongefundeerde beschuldigingen zien op de affectieve relatie in de privésfeer.
4.48.
Ook de rechtbank is van oordeel dat een beroep op de Wet bescherming klokkenluiders niet opgaat. [gedaagde] kan niet als klokkenluider in de zin van die wet worden aangemerkt, omdat haar aantijgingen aan het adres van [eiser] zien op de relationele sfeer en niet om misstanden op de werkvloer. [gedaagde] heeft ook niet nader onderbouwd waarom de Wet bescherming klokkenluiders volgens haar (analoog) van toepassing is. Het beroep daarop faalt dus.
[gedaagde] heeft het geheimhoudingsbeding overtreden en de contractuele boete verbeurd
4.49.
Uit het voorgaande volgt dat het geheimhoudingsbeding niet nietig, vernietigbaar, ontbonden of de toepassing ervan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.50.
Vervolgens moet de rechtbank beoordelen of [gedaagde] het geheimhoudingsbeding heeft overtreden zoals [eiser] stelt, maar [gedaagde] betwist. De vorderingen I en II in conventie van [eiser] houden hiermee verband.
4.51.
Volgens [eiser] heeft [gedaagde] het geheimhoudingsbeding 25 keer overtreden en duren sommige overtredingen nog altijd voort. Hij becijfert zijn vordering als volgt:
25 (overtredingen) x €10.000,00 = € 250.000,00
2053 (aantal dagen) x € 1.000,00 = € 2.053,000,00
Totaal € 2.303.000,00
4.52.
[gedaagde] bestrijdt dat zij het geheimhoudingsbeding heeft overtreden.
4.53.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] in totaal negen (9) keer het geheimhoudingsbeding overtreden door mededelingen in het openbaar over vermeend huiselijk geweld door [eiser] . Het gaat naar het oordeel van de rechtbank om de volgende publicaties:
Publicatie Shownieuws d.d. 14 juni 2023 (gestelde overtreding 1)
Publicatie RTL Boulevard d.d. 1 juni 2023 (gestelde overtreding 2)
Publicatie Algemeen Dagblad d.d. 26 juni 2023 (gestelde overtreding 3)
Publicatie Eindhovens Dagblad d.d. 5 juli 2023 (gestelde overtreding 4)
Publicatie Telegraaf d.d. 4 oktober 2023 (gestelde overtreding 5)
Interview met [C] d.d. 23 april 2023 (gestelde overtreding 8)
Publicatie Shownieuws d.d. 3 juni 2023 (gestelde overtreding 13)
Publicatie Telegraaf d.d. 9 oktober 2023 (gestelde overtreding 23)
Publicatie Roddelpraat d.d. 12 juli 2023 (gestelde overtreding 25)
4.54.
Voor de overige publicaties geldt dat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van overtredingen om de volgende redenen:- er staat niet vast dat deze uitlatingen over [eiser] gaan (de gestelde overtredingen 6, 7, 20 en 24),- het gaat om publicaties die het gevolg van zijn van eerdere publicaties en daarom niet als aparte overtreding aangemerkt kunnen worden, zoals overwogen in 4.19, (de gestelde overtredingen 9, 10, 11, 12, 14, 15 en 16),
- het gaat om publicaties waarvan onvoldoende duidelijk is geworden dat deze het gevolg zijn van uitlatingen van [gedaagde] zelf (de gestelde overtredingen 17, 18, 21 en 22),
- het gaat om uitlatingen die niet gaan over huiselijk geweld door [eiser] , maar over ondernemen door [gedaagde] (de gestelde overtreding 19).
4.55.
[gedaagde] heeft naar het oordeel van de rechtbank door de overtredingen een bedrag van (9 x € 10.000,-- =) € 90.000,-- aan contractuele boetes verbeurd. Dit bedrag is toewijsbaar.
4.56.
Zoals overwogen onder 4.20 verwerpt de rechtbank het standpunt van [eiser] dat de overtredingen een voortdurend karakter kennen, zolang de publicaties nog altijd raadpleegbaar zijn en [gedaagde] niet is overgegaan tot rectificatie. De rechtbank zal dus eenmaal € 10.000,-- per overtreding toewijzen.
Er is geen grond voor matiging
4.57.
Volgens [gedaagde] is de hoogte van het boetebedrag buiten alle proporties zodat dit moet worden gematigd. Een vordering van (in totaal) 2053 aantal dagen maal € 1.000,-- staat volgens [gedaagde] in geen enkele verhouding tot de (veronderstelde) geleden schade en biedt daarnaast - zeker gelet op de afwezigheid van een vordering tot rectificatie - geen enkele prikkeling tot nakoming. Het bedrag is buitensporig en leidt tot een onaanvaardbaar resultaat.
4.58.
Op grond van artikel 6:94 lid 1 BW kan de rechter, als de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, op verlangen van de schuldenaar de bedongen boete matigen, met dien verstande dat hij de schuldeiser ter zake van de tekortkoming niet minder kan toekennen dan de schadevergoeding op grond van de wet. Bij arrest van 27 april 2007, NJ 2007/262 (Intrahof/Bart Smit) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de rechter pas als een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt, van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen (zie HR 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007: AZ6638). Ook kan aan de hoedanigheid van partijen gewicht worden toegekend en kunnen de omstandigheden waaronder de tekortkoming tot stand kwam van belang zijn (zie HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW 4986). Het enkele uiteenlopen van schade en boete is onvoldoende voor matiging.
4.59.
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding om tot matiging van het hiervoor toegewezen boetedrag over te gaan. Het beroep van [gedaagde] op matiging was gericht tegen de oorspronkelijke boetevordering van € 2.303.000,00, waarvan
door de rechtbank een relatief gering gedeelte van € 90.000,-- wordt toegewezen. [gedaagde] heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende argumenten naar voren gebracht voor een matiging naar het door haar genoemde bedrag van € 30.000,--. Zoals hiervoor toegelicht zal de rechter niet alleen moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete. Het beroep op matiging faalt.
De conservatoire beslagen worden niet opgeheven
4.60.
Nu [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 90.000,-- aan contractueel verbeurde boete, is er naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor opheffing van de gelegde conservatoire beslagen. Deze vordering van [gedaagde] wordt afgewezen.
[gedaagde] moet de beslagkosten betalen
4.61.
Ten aanzien van de gevorderde beslagkosten overweegt de rechtbank dat deze vordering, gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv, met inachtneming van het volgende toewijsbaar is. Het vastrecht voor het beslagrekest zal worden afgewezen, omdat dit vastrecht al is verrekend met het vast recht dat in deze procedure verschuldigd is. Het gevorderde bedrag van € 500,-- aan deurwaarderskosten zal worden toegewezen. De rechtbank ziet aanleiding om bij de vaststelling van het salaris van de advocaat aansluiting te zoeken bij het liquidatietarief dat hoort bij het hiervoor toegewezen bedrag aan contractueel verbeurde boetes. De beslagkosten worden dus begroot op € 500,-- voor verschotten en € 1.214,-- voor salaris advocaat (1 rekest x € 1.214,--). De wettelijke rente over de beslagkosten zal worden berekend vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis.
[gedaagde] moet het geheimhoudingsbeding nakomen
4.62.
[eiser] vordert nakoming van het geheimhoudingsbeding door [gedaagde] op
straffe van een dwangsom van € 100.000,-- per overtreding en € 25.000,-- per dag dat de
overtreding voortduurt. Gelet op de hiervoor vastgestelde overtredingen door [gedaagde] , heeft [eiser] belang bij nakoming van het beding voor de toekomst. Die vordering is – anders dan [gedaagde] aanvoert – niet in strijd met artikel 6:92 BW. De rechtbank zal deze vordering toewijzen, maar ziet aanleiding de gevorderde dwangsom te matigen tot € 20.000,-- per overtreding met een maximum van € 200.000,-- boven welk bedrag geen dwangsommen meer zullen worden verbeurd. Deze dwangsom vindt de rechtbank voldoende als prikkel tot nakoming. Dat een hogere dwangsom nodig is als prikkel tot nakoming, is door [eiser] onvoldoende onderbouwd.
Verwijzing naar de schadestaat
4.63.
[eiser] vordert een verklaring voor recht dat [gedaagde] gehouden is de door [eiser] geleden schade te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Hij stelt door toedoen van [gedaagde] reputatieschade, materiele schade en immateriële schade te hebben geleden.
4.64.
[gedaagde] betwist dat [eiser] schade heeft geleden.
4.65.
Voor toewijzing van een vordering tot vergoeding van schade op te maken bij staat is voldoende dat de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden aannemelijk is (zie HR 8 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:328). Naar het oordeel van de rechtbank zijn partijen gelet op de inhoud van de vaststellingsovereenkomst overeengekomen dat zij de ander een boete moeten betalen bij overtreding van het geheimhoudingsbeding, onverminderd de verplichting tot betaling van volledige schadevergoeding. [gedaagde] heeft in strijd met haar geheimhoudingsverplichting in het openbaar mededelingen gedaan over (vermeende) mishandelingen van [eiser] . De mogelijkheid dat [eiser] door die openbare mededelingen schade heeft geleden of nog zal lijden is aannemelijk. Aan de voorwaarden voor een verwijzing naar de schadestaatprocedure is dus voldaan. De gevorderde verklaring voor recht is toewijsbaar.
[eiser] heeft geen recht op een publicatieverbod
4.66.
[eiser] vordert [gedaagde] te verbieden haar boek te publiceren totdat [eiser] inzage heeft verkregen in de definitieve tekst van het boek en heeft kunnen vaststellen dat de geheimhouding niet wordt geschonden op straffe van verbeurte van een dwangsom.
Hij voert aan dat de structurele schending van de geheimhouding door [gedaagde] een zwaarwegend belang oplevert om inzage te verkrijgen in de tekst van het boek om
vast te stellen dat daarin geen overtredingen van de geheimhouding zijn opgenomen en publicatie te voorkomen totdat is komen vast te staan dat de geheimhouding wordt gerespecteerd in het boek, dan wel dat er geen onrechtmatige uitlatingen over [eiser] worden gedaan in voornoemd boek. Als [gedaagde] overgaat tot publicatie van het boek en daarin overtredingen van de geheimhouding, dan wel onrechtmatig uitingen over [eiser] zijn opgenomen, dan is de schade en het leed dat [eiser] daarvan zal lijden volgens hem van grote omvang en niet terug te draaien.
4.67.
[gedaagde] voert verweer. Zij voert onder andere aan dat het boek slechts een manuscript is dat zij nog aan het bewerken is. Het boek staat nog niet in
de planning om uitgegeven te worden. Volgens [gedaagde] staat nog niets vast: hoofdstukken worden aangepast, passages toegevoegd of verwijderd. Wat er precies wel of niet in het boek gaat komen, is nog steeds onbekend. [eiser] speculeert slechts over wat hij denkt dat mogelijkerwijs in het boek zou kunnen worden opgenomen, maar hij kent het manuscript helemaal niet. Een publicatieverbod op het boek en inzage in het boek om zo in een vorm van preventieve censuur te bepalen hoe [gedaagde] zich mag uiten, gaat volgens haar veel te ver.
4.68.
Artikel 7 Grondwet beschermt de vrijheid van meningsuiting. Gelet op dit artikel heeft [gedaagde] geen voorafgaande toestemming nodig om haar mening (in druk) te openbaren en wordt dat in beginsel alleen repressief getoetst. Dit betekent dat de toetsing van de eventuele onrechtmatigheid van een publicatie in beginsel pas plaats dient te vinden nadat deze ter kennis van het publiek is gebracht. Alleen als voldoende bekend is over de voorgenomen publicatie om de onrechtmatigheid hiervan te kunnen vaststellen, kan uit het oogpunt van effectieve rechtsbescherming een verbod vooraf worden uitgesproken. Een dergelijke 'prior restraint' is echter alleen in zeer uitzonderlijke omstandigheden mogelijk: daarvan kan slechts sprake zijn indien de publicatie voor de betrokkene tot onherstelbare schade zal leiden en, in het geval de publicatie pas achteraf onrechtmatig zou worden geacht, de nadelige gevolgen van de openbaarmaking niet meer kunnen worden hersteld door middel van een op dat moment uit te spreken veroordeling. Uit het ‘Spycatcher’-arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de mens (EHRM) van 26 november 1991 (Voetnoot 7) volgt verder dat de bij preventief ingrijpen te hanteren stringente noodzakelijkheids-/evenredigheidstoets met zich brengt dat tot toewijzing van een vordering tot het opleggen van een publicatieverbod alleen kan worden overgegaan wanneer met een grote mate van zekerheid kan worden aangenomen dat vertrouwelijke informatie dreigt te worden geopenbaard en/of de reputatie of rechten van anderen dreigen te worden geschonden.
4.69.
Aan deze strenge voorwaarden voor preventief ingrijpen is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet voldaan. [eiser] gaat bij de onderbouwing van zijn vordering tot inzage en het opleggen van een publicatieverbod voornamelijk af op quotes afkomstig van het sociale mediaprofiel van [gedaagde] , maar [gedaagde] betwist dat deze quotes over [eiser] gaan. [eiser] heeft voor het overige onvoldoende onderbouwd dat er dingen in het boek c.q. manuscript staan die in strijd zijn met het overeengekomen geheimhoudingsbeding. Volgens [gedaagde] staat de precieze inhoud nog helemaal niet vast staat en is de publicatie voor onbepaalde tijd uitgesteld. [eiser] heeft dat niet voldoende weersproken. Daarnaast heeft [eiser] ook onvoldoende onderbouwd dat hij door publicatie van het boek zodanig ernstige schade zal lijden, dat het nodig is om het boek vooraf te controleren in plaats van achteraf. De vordering tot het opleggen van een publicatieverbod moet om deze redenen worden afgewezen.
4.70.
Uit het voorgaande volgt dat in conventie een bedrag aan verbeurde boetes toewijsbaar is van in totaal € 90.000,-- (vordering I), dat [gedaagde] zal worden veroordeeld tot betaling van de beslagkosten (vordering III), dat [gedaagde] zal worden veroordeeld tot nakoming van het geheimhoudingsbeding op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 20.000,-- per overtreding tot een maximum van € 200.000,-- (vordering IV) en dat voor recht zal worden verklaard dat [gedaagde] gehouden is de door [eiser] geleden schade te vergoeden, nader op te maken bij staan (vordering VI). De overige vorderingen in conventie worden afgewezen.
4.71.
Uit het voorgaande volgt ook dat alle vorderingen in reconventie worden afgewezen.
Proceskosten in conventie en in reconventie
4.72.
Omdat beide partijen in conventie gedeeltelijk ongelijk krijgen, zullen de proceskosten (met uitzondering van de beslagkosten) tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.73.
[gedaagde] is in reconventie in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- salaris advocaat
€
307,00
(1 punt × factor 0,5 × € 614,00)
Totaal
€
307,00