Rechtbank Oost-Brabant, eerste aanleg - meervoudig strafrecht overig

ECLI:NL:RBOBR:2025:3302

Op 11 June 2025 heeft de Rechtbank Oost-Brabant een eerste aanleg - meervoudig procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 01/022563-23, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RBOBR:2025:3302. De plaats van zitting was 's-Hertogenbosch.

Soort procedure:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
01/022563-23
Datum uitspraak:
11 June 2025
Datum publicatie:
10 June 2025

Indicatie

Overtreding artikel 6 Wegenverkeerswet 1994. Aanmerkelijk onvoorzichtig handelen van de bestuurder, waardoor een ander wordt gedood. Eendaadse samenloop met overtreding van artikel 8 Wegenverkeerswet 1994. 240 uur taakstraf, voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden en een voorwaardelijke rijontzegging voor de duur van één jaar.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Team Strafrecht

Parketnummer: 01.022563.23

Datum uitspraak: 11 juni 2025

Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [datum] 1966,

wonende te [woonadres].

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 26 mei 2025 en 4 juni 2025 (sluiting).

De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 22 april 2025.

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:

T.a.v. feit 1 primair:

hij, op of omstreeks 26 maart 2022, te Heusden,

als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig

(personenauto), daarmede rijdende over de weg, de Nieuwe Maasdijk, zich zodanig

heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft

plaatsgevonden, door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk,

onvoorzichtig en/of onoplettend,

- te rijden na het gebruik van alcohol en/of

- onvoldoende rechts aan te houden op de rijbaan en/of (vervolgens) te rijden op de

weghelft voor het hem tegemoetkomende verkeer en/of

- (vervolgens) tegen een tegemoetkomende fietser te botsen/rijden,

waardoor een ander (genaamd [slachtoffer]) werd gedood, terwijl hij verkeerde in

de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid van de

Wegenverkeerswet 1994, danwel na het feit niet heeft voldaan aan een bevel

gegeven krachtens artikel 163, tweede, zesde, zevende of negende lid van genoemde

wet;

T.a.v. feit 1 subsidiair:

hij, op of omstreeks 26 maart 2022, te Heusden, als bestuurder van een voertuig

(personenauto), daarmee rijdende op de weg, de Nieuwe Maasdijk,

- na gebruik van alcohol heeft gereden en/of

- onvoldoende rechts heeft aangehouden op de rijbaan en/of (vervolgens) op de

weghelft voor het hem tegemoetkomende verkeer heeft gereden en/of

- (vervolgens) tegen een tegemoetkomende fietser heeft gebotst/gereden, door

welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon

worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon

worden gehinderd;

T.a.v. feit 2:

hij, op of omstreeks 26 maart 2022, te Heusden, als bestuurder van een motorrijtuig,

(personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van

alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte in zijn bloed bij een onderzoek, als

bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994,

0.79

milligram, in elk geval hoger dan 0,5 milligram, alcohol per milliliter bloed

bleek te zijn

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Overwegingen

De beoordeling van de ten laste gelegde feiten.

Het standpunt van de officier van justitie.

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat feit 1 primair en feit 2 wettig en overtuigend kunnen worden bewezen.

Het standpunt van de verdediging.

Op de in de pleitnota genoemde gronden en de daarop gegeven aanvullingen ter terechtzitting van 26 mei 2025 heeft de verdediging integrale vrijspraak bepleit.

Het oordeel van de rechtbank.

T.a.v. feit 1 primair en feit 2.

De bewijsmiddelen.

Voor de leesbaarheid van het vonnis wordt voor de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan in de bij dit vonnis gevoegde bewijsbijlage. De inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.

Vaststelling feiten.

Uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank het volgende vast:

Op 26 maart 2022, omstreeks 20:08 uur, reed verdachte in zijn personenauto, samen met zijn vrouw en zoon, over de Nieuwe Maasdijk te Heusden, komende uit de richting van de Tramhaven. Het latere slachtoffer, de heer [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]), fietste op datzelfde moment eveneens over de Nieuwe Maasdijk te Heusden, maar dan in tegengestelde richting, komende uit de richting van de Nieuwe Maasdijk te Heesbeen.

Verdachte is met zijn personenauto in aanrijding gekomen met [slachtoffer]. Verdachte heeft [slachtoffer] geraakt met de rechtervoorkant van zijn auto. Als gevolg van de aanrijding is [slachtoffer] achter de auto van verdachte terechtgekomen. [slachtoffer] is ter plaatse komen te overlijden aan de gevolgen van het opgelopen letsel.

Op de plaats waar het ongeval heeft plaatsgevonden gold ten tijde van het ongeval een maximumsnelheid van 60 km/u, verdachte reed in zijn personenauto met een snelheid van 61 km/u. De auto van verdachte voerde verlichting. Op het tijdstip van het ongeval was er geen daglicht en op de plaats van het ongeval stonden geen lantaarnpalen. Van enig technisch gebrek aan de auto van verdachte is niet gebleken.

Rijden na gebruik van alcohol.

Niet ter discussie staat dat verdachte op de dag van het ongeval meerdere alcoholhoudende dranken heeft genuttigd. Verdachte heeft verklaard dat hij omstreeks 15:00 uur een half blikje bier heeft gedronken en later op de middag nog een biertje. Bovendien heeft verdachte in het restaurant waar hij voorafgaand aan het ongeval heeft gedineerd twee flesjes speciaalbier gedronken, waarvan het alcoholpercentage 8,5% bedroeg.

Uit bloedonderzoek blijkt dat verdachte op het tijdstip van de bloedafname, ongeveer twee uur na de aanrijding, 0,79 promille alcohol in zijn bloed had.

Hoe hoog het promillage ten tijde van het ongeval was kan echter niet exact worden vastgesteld gelet op de verklaring van verdachte dat hij na de reanimatie en voor de bloedafname zijn mond heeft gespoeld door te gorgelen met spiritus. Dat verdachte door het gorgelen een (minieme) hoeveelheid spiritus, dat ethanol bevat, heeft doorgeslikt, en dat dit de meting van 0,79 promille alcohol heeft beïnvloed, is voor de rechtbank niet uit te sluiten.

De verdediging heeft in dit verband een rapport overgelegd van prof. dr. Touw met betrekking tot de eventuele invloed van het doorslikken van een hoeveelheid spiritus door verdachte op de uitkomst van het bloedonderzoek. Prof. dr. Touw heeft daarbij -onder meer en kort samengevat- geconcludeerd dat de invloed van het inslikken van een soeplepel spiritus (21,25 milliliter) maximaal 0,12 promille is. Hoewel de rechtbank ervan uitgaat dat verdachte door het gorgelen een geringere hoeveelheid spiritus heeft ingeslikt dan een soeplepel (hooguit enkele druppels) zal de rechtbank bij de verdere beoordeling uitgaan van deze conclusie, omdat de invloed van het inslikken van een geringere hoeveelheid spiritus dan een soeplepel niet is berekend.

Dat is de reden dat de rechtbank verdachte partieel zal vrijspreken van de hoeveelheid van 0,79 milligram alcohol per milliliter bloed zoals ten laste gelegd. Wel staat voor de rechtbank vast dat verdachte meer heeft gedronken dan de toegestane 0,5 promille, nu 0,79 minus 0,12 uitkomt op 0,67 milligram alcohol per milliliter bloed. Gezien het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat verdachte met een hoeveelheid alcohol van meer dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed reed ten tijde van het ongeval.

Plaats op de weg [slachtoffer]

Uit het door de verdediging ingebrachte rapport van ing. N.L. Bosscha volgt dat [slachtoffer] zich op het moment van de aanrijding op ongeveer 2 meter uit de rechter rijbaankant bevond.

Onvoldoende rechts houden.

Uit het forensisch onderzoek van de politie blijkt dat verdachte op het moment van het ongeval op de linker weghelft reed. Diezelfde conclusie wordt getrokken in de rapportage van ing. Bosscha. Hieruit is gebleken dat verdachte op de linker weghelft reed, met zijn linkerwielen nog net niet op de linker fietssuggestiestrook. De rechtbank acht gezien het voorgaande van oordeel dat bewezen dat verdachte onvoldoende rechts op de rijbaan heeft gereden.

Causaliteit.

De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van een causaal verband tussen de voornoemde gedragingen van verdachte en het ongeval in die zin dat als die gedragingen achterwege zouden zijn gebleven het ongeluk niet zou zijn gebeurd. Als verdachte rechts had gehouden dan had het ongeval namelijk niet plaatsgevonden, gelet op de plaats op de weg van [slachtoffer]. Dit blijkt ook uit de conclusie van ing. Bosscha dat er voor verdachte ruimte was om maximaal ongeveer 4 meter meer naar rechts te rijden en dat, wanneer hij ongeveer 2,5 meter (of meer) rechts zou hebben gereden, het ongeval zou zijn voorkomen.

Het is daarnaast een feit van algemene bekendheid dat het gebruik van alcohol de rijvaardigheid zonder meer nadelig beïnvloedt.

Mate van schuld.

Verdachte heeft verklaard dat hij bekend is met de verkeerssituatie op de plaats van het ongeval; hij reed daar vóór het ongeval meerdere keren per dag. Voorts is verdachte op de hoogte van het zeer beperkte zicht zonder daglicht, volgens verdachte noemt men de plaats van het ongeval ook wel het ‘zwarte gat van Heusden’. Verdachte moest direct na de aanrijding uitstappen en met een zaklantaarn op zoek naar wat hij had geraakt, pas toen hij dat deed zag hij onderdelen van een fiets. Daarna heeft de partner van verdachte, ook met behulp van een zaklantaarn, het slachtoffer op het wegdek aangetroffen. Gezien het voorgaande stelt de rechtbank vast dat op de plaats van het ongeval slechts zeer beperkt zicht was. Juist deze bekendheid met de plaats van het ongeval maakt dat verdachte de nodige voorzichtigheid had moeten betrachten. Verdachte kon tegenliggers verwachten op deze tweerichtingsweg. Door onvoldoende rechts te rijden op deze weg met het beperkte overzicht dat verdachte had, in combinatie met zijn te hoge alcoholinname, is de rechtbank van oordeel dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gereden. Het antwoord op de vraag of het slachtoffer ten tijde van het ongeval voorverlichting voerde op zijn fiets, doet niets af aan deze conclusie.

Overige verweren.

Ter terechtzitting heeft de verdediging een aantal verweren gevoerd. Voor zover de rechtbank niet op die verweren heeft gerespondeerd, heeft de rechtbank die verweren als bewijsverweren aangemerkt. Die verweren vinden hun weerlegging in de inhoud van de bewijsmiddelen. Er zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd die de rechtbank doen twijfelen aan de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de bewijsmiddelen.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen - eventueel in onderling verband en samenhang bezien - komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte

T.a.v. feit 1 primair:

Op 26 maart 2022, te Heusden,

als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de Nieuwe Maasdijk, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door aanmerkelijk onvoorzichtig,

- te rijden na het gebruik van alcohol en

- onvoldoende rechts aan te houden op de rijbaan en

- vervolgens tegen een tegemoetkomende fietser te rijden,

waardoor een ander (genaamd [slachtoffer]) werd gedood, terwijl hij verkeerde in

de toestand als bedoeld in artikel 8, tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994;

T.a.v. feit 2:

Op 26 maart 2022, te Heusden, als bestuurder van een motorrijtuig,

(personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van

alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte in zijn bloed bij een onderzoek, als

bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994,

hoger dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed bleek te zijn.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straffen.

De eis van de officier van justitie.

De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het onder 1 primair en onder 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie jaar. Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.

Het standpunt van de verdediging.

De verdediging heeft geen strafmaatverweer gevoerd.

Het oordeel van de rechtbank.

Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.

De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

De ernst van het bewezenverklaarde feit.

Verdachte heeft door aanmerkelijk onvoorzichtig te rijden een verkeersongeval veroorzaakt waardoor [slachtoffer] is overleden. Verdachte reed met zijn auto dusdanig ver links op de weg dat hij onvoldoende ruimte heeft overgelaten voor andere hem tegemoetkomende verkeersdeelnemers. Het was op het moment van het ongeluk donker en er was weinig verlichting. Verdachte was ermee bekend dat daardoor het zicht op de dijk beperkt was. In die verkeerssituatie was juist extra voorzichtigheid geboden, hetgeen verdachte niet in acht heeft genomen. Bovendien reed verdachte onder invloed van alcohol. De rechtbank stelt vast dat weliswaar de overschrijding van het toegestane alcoholpromillage in het bloed gering is, maar dit neemt niet weg dat verdachte met een dergelijke hoeveelheid alcohol op niet meer achter het stuur had moeten gaan zitten. Zijn rijgedrag rekent de rechtbank verdachte zwaar aan.

Door zijn rijgedrag heeft verdachte aan [slachtoffer] het leven ontnomen. Verdachte heeft de nabestaanden van [slachtoffer] daarmee onherstelbaar leed aangedaan. De nabestaanden die ter terechtzitting gebruik hebben gemaakt van het spreekrecht, hebben verteld over het verdriet en gemis van hun vader en partner.

In het voordeel van verdachte spreekt dat verdachte direct na de aanrijding eerste hulp heeft verleend aan [slachtoffer] en er alles aan heeft gedaan om hem te reanimeren..

Samenloop.

De rechtbank neemt voor wat betreft het bewezenverklaarde– het veroorzaken van een ongeval en het rijden onder invloed – eendaadse samenloop aan als bedoeld in artikel 55, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het bewezenverklaarde levert een zodanig samenhangend en op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex op dat verdachte daarvan in wezen één verwijt wordt gemaakt, terwijl de strekking van de desbetreffende strafbepalingen – bescherming van de verkeersveiligheid –overeenkomt.

Redelijke termijn.

De rechtbank stelt vast dat het eerste verhoor van verdachte op 27 maart 2022 plaatsvond en dat het eind-proces-verbaal van de politie op 23 december 2022 is gesloten. Op 1 juli 2024 heeft de verdediging twee rapportages van deskundigen ingediend en was het opsporings- en vooronderzoek afgerond. De einduitspraak heeft ruim 11 maanden later plaatsgevonden.

Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling op zitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan in deze zaak sprake gelet op de door de verdediging ingediende onderzoekswensen en door hen geïntieerde onderzoeken, en de vertraging in het procesverloop die hierdoor is opgetreden. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank houdt hier dus geen rekening mee bij de strafmaat.

De op te leggen straf en maatregel.

Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de verschillende doelen die daarmee worden nagestreefd. Enerzijds dient een straf ter vergelding en dient er een signaal uit te gaan naar de maatschappij dat bij dergelijk gevaarlijk (rij)gedrag, met zulke enorme gevolgen, een stevige straf op zijn plaats is. Anderzijds dient de rechtbank te kijken naar de persoon van verdachte en dient de stafoplegging te voorkomen dat verdachte opnieuw de fout in gaat. De rechtbank realiseert zich dat voor de partner, kinderen en de overige nabestaanden geen enkele straf het immense verdriet over het verlies weg kan nemen.

De rechtbank legt gezien de ernst van het feit, aanmerkelijk onvoorzichtig rijden waardoor een dodelijk ongeval heeft plaatsgevonden, aan verdachte de maximale taakstraf van 240 uren op. Als verdachte deze taakstraf niet of niet naar behoren voldoet dan kan hij maximaal 120 dagen in hechtenis worden genomen.

Om te voorkomen dat verdachte opnieuw strafbare feiten pleegt legt de rechtbank een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden en een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen van een jaar op, beiden met een proeftijd van twee jaar. Deze voorwaardelijke straffen die verdachte boven het hoofd hangen dienen om verdachte ervan te weerhouden om opnieuw gevaarlijk rijgedrag te vertonen.

De rechtbank acht deze straf passend en geboden. De rechtbank wijkt af van de strafeis van de officier van justitie, omdat zij anders dan de officier van justitie uitgaat van een aanmerkelijke schuld en niet van ernstige schuld. Ook neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk en het – zowel uit het oogpunt van recidivebeperking als gelet op de door verdachte te betalen schadevergoedingen – van belang is dat verdachte zijn werk en daarmee een inkomen behoudt. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.

Motivering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2]

De vordering van de benadeelde partijen.

De benadeelde partijen hebben ieder een vordering tot schadevergoeding ingediend ter hoogte van een totaalbedrag van € 2.250,- per vordering, bestaande uit affectieschade. Beide vorderingen betreffen het niet door de verzekeringsmaatschappij toegekende deel van hun vordering tot vergoeding van affectieschade. Het gaat daarbij om 15%, op grond van een door de verzekeringsmaatschappij verondersteld aandeel eigen schuld aan de zijde van het slachtoffer. Voor het overige is de gevorderde affectieschade door de verzekeringsmaatschappij aan de nabestaanden vergoed.

Het standpunt van de officier van justitie.

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde affectieschadevergoedingen volledig kunnen worden toegewezen tot elk een bedrag van

€ 2.250,-, onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, alles te vermeerderen met de wettelijke rente van 26 maart 2022 tot de dag der algehele voldoening.

Het standpunt van de verdediging.

Op de in de pleitnota genoemde gronden en de daarop gegeven aanvullingen ter terechtzitting van 26 mei 2025, heeft de verdediging primair bepleit de gehele vordering niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair heeft de verdediging bepleit beide vorderingen af te wijzen.

Het oordeel van de rechtbank.

De rechtbank is van oordeel dat beide vorderingen niet als een voorzienbare en eenvoudig te beoordelen post te bestempelen zijn, hetgeen onder meer blijkt uit hetgeen de verdediging dienaangaande naar voren heeft gebracht. Het vaststellen van een eventuele mate van eigen schuld bij het slachtoffer en de precieze hoogte daarvan vergt een uitgebreide en genuanceerde uitwisseling van standpunten. Het onderhavige strafproces leent zich daar niet voor. Het behandelen van deze vorderingen zou daarom een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Op grond van het vorenstaande verklaart de rechtbank de benadeelde partijen niet-ontvankelijk in hun vorderingen.

De benadeelde partijen kunnen deze vorderingen slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:

9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 55 Wetboek van Strafrecht

6, 8, 175, 176, 179 Wegenverkeerswet 1994

DE UITSPRAAK

De rechtbank:

verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.

verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.

Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:

t.a.v. feit 1 en feit 2:

De eendaadse samenloop van

overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood

en

overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994

(meer dan 0,5 milligram per milliliter bloed)

verklaart verdachte hiervoor strafbaar.

legt op de volgende straffen.

Een taakstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis;

Een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit;

? Een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.

Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]:

Bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding.

Veroordeelt de benadeelde partij in de proceskosten door verdachte ter verdediging tegen die vordering gemaakt, tot op heden begroot op nihil.

Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]:

Bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding.

Veroordeelt de benadeelde partij in de proceskosten door verdachte ter verdediging tegen die vordering gemaakt, tot op heden begroot op nihil.

Dit vonnis is gewezen door:

mr. H.M. Hettinga, voorzitter,

mr. E.M.J. Raeijmaekers en mr. I.M. Rinzema, leden,

in tegenwoordigheid van mr. J. Beex, griffier,

en is uitgesproken op 11 juni 2025.