Rechtbank Oost-Brabant, eerste aanleg - meervoudig strafrecht overig

ECLI:NL:RBOBR:2025:3526

Op 23 June 2025 heeft de Rechtbank Oost-Brabant een eerste aanleg - meervoudig procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 71.229629.22, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RBOBR:2025:3526. De plaats van zitting was 's-Hertogenbosch.

Soort procedure:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
71.229629.22
Datum uitspraak:
23 June 2025
Datum publicatie:
19 June 2025

Indicatie

De rechtbank verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte. De rechtbank is van oordeel dat verdachte niet vervolgd kan worden voor hetzelfde feitencomplex, nu geen sprake is van nieuwe bezwaren noch van een nieuw opsporingsonderzoek met machtiging van de rechter-commissaris naar aanleiding daarvan.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch

Strafrecht

Parketnummer: 71.229629.22

Datum uitspraak: 23 juni 2025

Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1957] ,

BRP-adres [adres] .

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 10 oktober 2024, 15 oktober 2024, 11 maart 2025, 12 maart 2025, 13 maart 2025,

18 maart 2025, 19 maart 2025, 25 maart 2025, 27 maart 2025 en 16 juni 2025.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 20 september 2024.

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:

hij in of omstreeks de periode van 1 april 2021 tot en met 9 mei 2021, te Sint-Oedenrode en/of ’s-Gravenhage, althans in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door verdachte en/of een of meer anderen, zoals beschreven in onderzoek “26Swinton”, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven als

bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid Opiumwet en/of artikel 10a eerste lid

Opiumwet.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.

De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.

Het standpunt van de verdediging.

De raadsman van verdachte heeft zich – kort en zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Op 16 februari 2023 is een sepotbeslissing genomen door het Openbaar Ministerie met betrekking tot de verdenking van betrokkenheid van verdachte bij het drugslaboratorium in Sint-Oedenrode. Er is nadien niet gebleken van ‘nieuwe bezwaren’ en een nieuw opsporingsonderzoek naar aanleiding daarvan. Zonder nieuwe bezwaren kan een verdachte niet nog een keer worden vervolgd voor hetzelfde feit. Nu eerder een vervolgingsbeslissing is genomen op basis van een zelfde feitencomplex als ten grondslag ligt aan de onderhavige verdenking, dient op grond van het arrest van de Hoge Raad van

23 maart 2021 (ECLI:NL:HR:2021:387) het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Het standpunt van de officieren van justitie.

De officieren van justitie hebben zich – kort en zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat er sprake is van nieuwe bezwaren, aangezien pas binnen onderzoek Swinton is gebleken van het bredere netwerk waar verdachte onderdeel van uitmaakte. Binnen onderzoek Titus – waarin de sepotbeslissing is genomen – zijn niet alle chats opgenomen die dit bredere netwerk blootlegden en bleek niet dat verdachte meedeelde in de winst. Gelet op het voorgaande kan er geen sprake zijn van niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.

Het oordeel van de rechtbank.

De rechtbank stelt op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting het volgende vast.

Bij brief van 16 februari 2023 heeft het Openbaar Ministerie een sepotbeslissing genomen en daarmee besloten af te zien van vervolging van verdachte voor – kort gezegd – het medeplegen van de productie van amfetamine, het medeplegen van voorbereidingshandelingen daartoe en het medeplegen van aanwezig hebben van amfetamine in het drugslaboratorium te Sint-Oedenrode in de periode van 7 april 2021 tot en met 1 mei 2021, vanwege onvoldoende bewijs.

De rechtbank ziet zich in de onderhavige zaak voor de vraag gesteld of genoemde sepotbeslissing in de weg staat aan de vervolging van verdachte voor – kort gezegd – deelname aan de criminele drugsorganisatie te Sint-Oedenrode in de periode van 1 april 2021 tot en met 9 mei 2021.

Juridisch kader.

Ingevolge artikel 255, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan een verdachte na zijn buitenvervolgstelling, na de hem betekende beschikking, houdende de verklaring dat de zaak geëindigd is, of na de hem betekende kennisgeving van niet verdere vervolging, in het laatste geval behoudens artikel 12i of artikel 246, ter zake van hetzelfde feit niet opnieuw in rechte worden betrokken tenzij nieuwe bezwaren bekend zijn geworden.

Ingevolge het tweede lid van artikel 255 Sv kunnen enkel als nieuwe bezwaren worden aangemerkt verklaringen van getuigen of van de verdachte en stukken, bescheiden en processen-verbaal, die later zijn bekend geworden of niet zijn onderzocht.

Ingevolge het derde lid kan in dat geval de verdachte niet ter terechtzitting van de rechtbank worden gedagvaard, dan na een ter zake van deze nieuwe bezwaren ingesteld opsporingsonderzoek. Tot de instelling van een opsporingsonderzoek als bedoeld in het derde lid wordt niet overgegaan dan na machtiging door de rechter-commissaris, verleend op vordering van de officier van justitie die met de opsporing van het strafbare feit is belast.

Op deze wijze wordt een verdachte beschermd tegen een tweede vervolging wegens hetzelfde feitelijke gebeuren waarvoor reeds eerder werd vervolgd, zonder dat zoals bij artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) die eerste vervolging heeft geleid tot een veroordeling, vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging. De bescherming geldt ook indien de latere vervolging op een andere strafrechtelijke bepaling wordt gebaseerd. Een tweede vervolging leidt tot niet-ontvankelijkheid van het OM. De bescherming die artikel 255 Sv biedt is (anders dan in artikel 68 Sr) voorwaardelijk, nu de officier van justitie bij nieuwe bezwaren het vervolgingsrecht opnieuw kan uitoefenen.

Beoordeling.

De rechtbank heeft zich tegen deze achtergrond allereerst de vraag gesteld of verdachte, na het uitbrengen van de sepotbeslissing, opnieuw vervolgd wordt voor hetzelfde feit.

Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van hetzelfde feit moet aansluiting worden gezocht bij artikel 68 Sr. Volgens vaste jurisprudentie gaat het daarbij enerzijds om de juridische aard van de feiten en anderzijds om de gedraging van de verdachte. Nu de sepotbeslissing ziet op concrete opiumwetdelicten en de huidige verdenking betrekking heeft op deelname aan een criminele organisatie, wijst de rechtbank in het bijzonder op het arrest van de Hoge Raad van 23 maart 2021 (ECLI:NL:HR:2021:387), waarin als volgt wordt overwogen:

“Wanneer, zoals in het onderhavige geval, de eerste vervolging betrekking heeft op het door de verdachte begaan zijn van een concreet delict en de tweede vervolging het deelnemen aan een criminele organisatie betreft, staat het ne bis in idem-beginsel in de weg aan die latere vervolging voor het deelnemen aan een criminele organisatie als die deelneming van de verdachte op niets anders betrekking heeft dan het begaan van het concrete delict waarvoor de verdachte al is vervolgd.”

Onweersproken is dat de sepotbeslissing betrekking had op de verdenking van betrokkenheid van verdachte bij het drugslaboratorium in Sint-Oedenrode. Deze verdenking behelst de productie van amfetamine, het medeplegen van voorbereidingshandelingen daartoe en het medeplegen van aanwezig hebben van amfetamine door de verdachte.

Relevant is dat het Openbaar Ministerie in het onderhavige onderzoek expliciet heeft gezegd dat de tenlastegelegde deelneming aan een criminele organisatie enkel ziet op het vermeende samenwerkingsverband rond de aangetroffen (lab)locatie in de in de tenlastelegging opgenomen pleegplaats, te weten Sint-Oedenrode. De aan verdachte ten laste gelegde criminele organisatie heeft daarom enkel betrekking op het drugslaboratorium te Sint-Oedenrode, meer specifiek op het aanwezig hebben van amfetamine, de productie daarvan en voorbereidingshandelingen daartoe aldaar.

Ten slotte stelt de rechtbank vast dat de pleegperioden van beide verdenkingen grotendeels overlappen.

Op grond van het voorgaande, en met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad van 23 maart 2021, komt de rechtbank tot de conclusie dat de onderhavige vervolging voor het deelnemen aan een criminele organisatie op niets anders betrekking heeft dan het feitencomplex waar de sepotbeslissing op ziet. Er is daarmee sprake van hetzelfde feit als bedoeld in artikel 68 Sr.

Het voorgaande betekent dat verdachte niet opnieuw in rechte kan worden betrokken, behoudens het geval er sprake is van nieuwe bezwaren (lid 2 van artikel 255 Sv) en gebleken is van een ter zake van deze nieuwe bezwaren ingesteld opsporingsonderzoek (lid 3 van artikel 255 Sv). Tegen die achtergrond overweegt de rechtbank als volgt.

Gebleken is dat op 17 maart 2022 cryptodata uit de cryptocommunicatiedienst ANØM aan het onderzoeksteam 26Swinton zijn verstrekt. Op 30 maart 2022 is verdachte in onderzoek Swinton gehoord en geconfronteerd met de ANØM-berichten. Het proces-verbaal van identificatie ANØM account ‘feelsail’ betreffende verdachte dateert van 2 augustus 2022.

Het voorgaande betekent dat de sepotbeslissing (16 februari 2023) is genomen gedurende het onderzoek Swinton en op een moment dat de ANØM-berichten al beschikbaar en (deels) geanalyseerd waren. Om deze reden is er – anders dan door de officieren van justitie is betoogd – geen sprake van nieuwe bezwaren, immers de ANØM-chatberichten waren reeds bekend en onderzocht.

Evenmin is gebleken van een nieuw opsporingsonderzoek noch van een machtiging daartoe van de rechter-commissaris.

Conclusie.

Concluderend oordeelt de rechtbank dat verdachte niet vervolgd kan worden voor hetzelfde feitencomplex, nu geen sprake is van nieuwe bezwaren en een nieuw opsporingsonderzoek naar aanleiding daarvan. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte.

DE UITSPRAAK
De rechtbank:

Verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte.

Dit vonnis is gewezen door:

mr. T. Kraniotis, voorzitter,

mr. E.M. Vermeulen en mr. F. van Buchem, leden,

in tegenwoordigheid van mr. M.M.A. Akkers, griffier,

en is uitgesproken op 23 juni 2025.