Rechtbank Oost-Brabant, eerste aanleg - meervoudig strafrecht overig

ECLI:NL:RBOBR:2025:4428

Op 11 July 2025 heeft de Rechtbank Oost-Brabant een eerste aanleg - meervoudig procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 01/261374-21, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RBOBR:2025:4428. De plaats van zitting was 's-Hertogenbosch.

Soort procedure:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
01/261374-21
Datum uitspraak:
11 July 2025
Datum publicatie:
11 July 2025

Indicatie

Mega Harare: Veroordeling voor mensenhandel (art. 273f Sr), verkrachting (242 Sr), bedreiging (285 Sr) en meerdere mishandelingen (300 Sr) tot een gevangenisstraf voor de duur van 27 maanden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch

Strafrecht

Parketnummer: 01.261374.21Parketnummer vordering: 01.845606.18

Datum uitspraak: 11 juli 2025

Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1989 1] ,

wonende te [adres]

thans (uit andere hoofde) preventief gedetineerd te: P.I. Grave.

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 17 mei 2022, 29 juli 2022, 11 augustus 2022, 11 oktober 2022, 6 januari 2023, 23 maart 2023, 22 mei 2025, 23 mei 2025, 26 mei 2025, 2 juni 2025, 3 juni 2025 en 1 juli 2025.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte/veroordeelde naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 15 april 2022.

Nadat de dagvaarding op de zitting van 29 juli 2022 is gewijzigd, is aan verdachte ten laste gelegd dat:

1.

hij, in of omstreeks de periode van 1 augustus 2021 tot en met 31 augustus 2021 te Helmond, in elk geval in één of meerdere plaats(en) in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal een ander, te weten [slachtoffer 1] , geboren [1983] ,

(lid 1, onder 1°)

door dwang en/of geweld en/of één of meer (andere) feitelijkheden en/of door dreiging met geweld en/of andere feitelijkheden en/of afpersing en/of

misleiding en/of door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend

overwicht en/of door misbruik van de kwetsbare positie, heeft geworven en/of

vervoerd en/of overgebracht en/of gehuisvest en/of opgenomen met het oogmerk van uitbuiting van die [slachtoffer 1]

en/of

(lid 1, onder 4°)

(telkens) met één of meer van voornoemde middelen die [slachtoffer 1] heeft gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten (van seksuele aard) en/of onder voornoemde omstandigheden enige handeling(en) heeft ondernomen waarvan hij, verdachte en/of diens mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die [slachtoffer 1] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten (van seksuele aard),

en/of

(lid 1, onder 6°)

(telkens) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [slachtoffer 1]

en/of

(lid 1, onder 9°)

(telkens) met één of meer van voornoemde middelen die [slachtoffer 1] heeft bewogen hem, verdachte en/of diens mededader(s) te bevoordelen uit de opbrengst van haar/hun seksuele handelingen met en/of voor een derde, immers hebben/heeft hij, verdachte, en/of één of meer van zijn mededader(s) (telkens)

- (een) werkplek(ken) en/of verblijfplaats(en) voor die [slachtoffer 1] laten regelen/geregeld en/of

- (laten) begeleid(en) van die [slachtoffer 1] van en naar prostitutieplaatsen en/of

- foto’s (laten) maken/gemaakt voor advertentie(s) op één of meerdere website(s) waarin die [slachtoffer 1] werd aangeboden voor prostitutiewerkzaamheden en/of

- één of meerdere advertenties aangemaakt ten behoeve van één of meerdere website(s) waarin/waarop [slachtoffer 1] werd aangeboden voor prostitutiewerkzaamheden en/of die advertenties te (laten) onderhouden/beheren (waaronder begrepen het ‘’omhoog plaatsen’’) en/of

- contacten onderhouden met en/of afspraken gemaakt met (potentiële) (prostitutie)klant(en) voor die [slachtoffer 1] en/of afspraken gemaakt met die (potentiële) klanten over de aard van de prostitutiewerkzaamheden en/of de daarvoor te betalen bedragen en/of

- instructie(s) en/of uitleg gegeven aan [slachtoffer 1] met betrekking tot de door haar/hen te verrichten prostitutiewerkzaamheden en/of

- bepaald hoeveel en/of welke klanten [slachtoffer 1] moest aannemen voor haar prostitutiewerkzaamheden en/of

- bepaald hoeveel geld zij, [slachtoffer 1] , per dag met prostitutiewerkzaamheden moest verdienen en/of die verdiensten controleerde en/of

- bepaald dat [slachtoffer 1] prostitutiewerkzaamheden met of zonder condoom moest verrichten en/of

- condooms en/of glijmiddel en/of doekjes ter beschikking gesteld voor de prostitutiewerkzaamheden en/of

- [slachtoffer 1] aangezet/laten aanzetten tot het gebruik van sponsjes bij ongesteldheid en/of

- die [slachtoffer 1] geslagen en/of bij de keel gepakt en/of aan de haren getrokken en/of aan de haren door de kamer getrokken/gesleurd en/of

- zich op boze en/of agressieve en/of (anderszins) dreigende en/of overheersende en/of denigrerende toon/wijze geuit tegen die [slachtoffer 1] en/of

- die [slachtoffer 1] twee dagen, althans enige tijd, opgesloten en/of daarbij gezegd dat ze moest neuken totdat ze geld had terug verdiend;

2.

hij op één of meer tijdstippen in de periode van 19 augustus 2021 tot en met 21 augustus 2021 te Helmond, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen

- die [slachtoffer 1] meerdere malen, althans eenmaal, met kracht in het gezicht en/of op het hoofd en/of op het lichaam heeft geslagen en/of gestompt, en/of

- op het gezicht van die [slachtoffer 1] is gaan zitten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:

hij op één of meer tijdstippen in de periode van 19 augustus 2021 tot en met 21 augustus 2021 te Helmond, in elk geval in Nederland, [slachtoffer 1] heeft mishandeld, door haar

- meerdere malen, althans eenmaal, met kracht in het gezicht en/of op het hoofd en/of op het lichaam te slaan en/of te stompen, en/of

- op het gezicht van die [slachtoffer 1] te zitten;

3.

hij, in of omstreeks de periode van 1 augustus 2021 tot en met 31 augustus 2021 te Helmond in elk geval in een of meerdere plaats(en) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal een ander, te weten [medeverdachte/ slachtoffer] , geboren [1989 2]

(lid 1, onder 1°)

door dwang en/of geweld en/of één of meer (andere) feitelijkheden en/of door dreiging met geweld en/of andere feitelijkheden en/of afpersing en/of

misleiding en/of door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van de kwetsbare positie, heeft geworven en/of

vervoerd en/of overgebracht en/of gehuisvest en/of opgenomen met het oogmerk van uitbuiting van die [medeverdachte/ slachtoffer]

en/of

(lid 1, onder 4°)

(telkens) met één of meer van voornoemde middelen die [medeverdachte/ slachtoffer] heeft gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten (van seksuele aard) en/of onder voornoemde omstandigheden enige handeling(en) heeft ondernomen waarvan hij, verdachte en/of diens mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die [medeverdachte/ slachtoffer] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten (van seksuele aard)

en/of

(lid 1, onder 6°)

(telkens) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [medeverdachte/ slachtoffer]

en/of

(lid 1, onder 9°)

(telkens) met één of meer van voornoemde middelen die [medeverdachte/ slachtoffer] heeft bewogen hem, verdachte en/of diens mededader(s) te bevoordelen uit de opbrengst van haar seksuele handelingen met en/of voor een derde, immers hebben/heeft hij, verdachte, en/of één of meer van zijn mededader(s) (telkens),

- (een) werkplek(ken) en/of verblijfplaats(en) voor die [medeverdachte/ slachtoffer] laten regelen/geregeld

en/of

- (laten) begeleid(en) van die [medeverdachte/ slachtoffer] van en naar prostitutieplaatsen en/of

- foto’s (laten) maken/gemaakt voor advertentie(s) op één of meerdere website(s) waarin die [medeverdachte/ slachtoffer] werd aangeboden voor prostitutiewerkzaamheden en/of

- één of meerdere advertenties aangemaakt ten behoeve van één of meerdere website(s) waarin/waarop [medeverdachte/ slachtoffer] werd aangeboden voor prostitutiewerkzaamheden en/of die advertenties te (laten) onderhouden/beheren (waaronder begrepen het ‘’omhoog plaatsen’’) en/of

- contacten onderhouden met en/of afspraken gemaakt met (potentiële) (prostitutie)klant(en) voor die [medeverdachte/ slachtoffer] en/of afspraken gemaakt met die (potentiële) klanten over de aard van de prostitutiewerkzaamheden en/of de daarvoor te betalen bedragen en/of

- instructie(s) en/of uitleg gegeven aan [medeverdachte/ slachtoffer] met betrekking tot de door haar/hen te verrichten prostitutiewerkzaamheden en/of

- bepaald hoeveel en/of welke klanten [medeverdachte/ slachtoffer] moest aannemen voor haar prostitutiewerkzaamheden en/of

- bepaald hoeveel geld zij, [medeverdachte/ slachtoffer] , per dag met prostitutiewerkzaamheden moest verdienen en/of die verdiensten controleerde en/of

- bepaald dat [medeverdachte/ slachtoffer] prostitutiewerkzaamheden met of zonder condoom moest verrichten en/of

- condooms en/of glijmiddel en/of doekjes ter beschikking gesteld voor de prostitutiewerkzaamheden en/of

- [medeverdachte/ slachtoffer] aangezet/laten aanzetten tot het gebruik van sponsjes bij ongesteldheid;

4.

hij in of omstreeks de periode van 1 augustus 2021 tot en met 1 januari 2022 te Eindhoven en/of Beekbergen en/of Helmond en/of Roosendaal en/of Bergen op Zoom en/of Breda en/of Apeldoorn en/of Hulst en/of Middelburg en/of Tilburg, elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit verdachte

[medeverdachte 1] en/of

[medeverdachte 2] en/of

[medeverdachte 3] en/of

[medeverdachte 4] en/of

[medeverdachte/ slachtoffer]

en/of een of meer andere (rechts)perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:

- mensenhandel, seksuele uitbuiting (artikel 273f Wetboek van Strafrecht) en/of

- het witwassen van geld en/of goederen (artikel 420bis Wetboek van Strafrecht).

5.

hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 10 januari 2021 tot en met 10 mei 2021 te Rijswijk ZH en/of Helmond, in elk geval in Nederland, en/of in Duitsland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan (zijn levensgezel) [slachtoffer 2] , (telkens) opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet (meermalen) de keel/hals van die [slachtoffer 2] heeft dichtgeknepen / dichtgedrukt, en/of

enige tijd dichtgeknepen/ dichtgedrukt heeft gehouden, in ieder geval gedurende enige tijd de bloed- en/of zuurstoftoevoer van die [slachtoffer 2] heeft afgesloten/ verminderd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf (telkens) niet is voltooid;

EN/OF

hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 10 januari 2021 tot en met 10 mei 2021 te Rijswijk ZH en/of Helmond, in elk geval in Nederland, en/of in Duitsland (zijn levensgezel) [slachtoffer 2] (telkens) heeft mishandeld door (meermalen) de keel/ hals van die [slachtoffer 2] dicht te knijpen/ drukken en/of enige tijd dichtgeknepen/ dichtgedrukt te houden, in ieder geval gedurende enige tijd de bloed- en/of zuurstoftoevoer van die [slachtoffer 2] af te sluiten /te verminderen, en/of door (meermalen) met gebalde vuist en/of met platte hand (telkens) met kracht tegen het de kaak en/of het oog, althans het gezicht /hoofd te slaan.

6.

hij op één of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 4 mei 2021 tot en met 7 juli 2021, te Rijswijk en/of Helmond, in elk geval in Nederland, [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling en/of met verkrachting en/of met brandstichting, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer 2] dreigend de woorden toegevoegd:

- “Ik ga jou het ziekenhuis inslaan” en/of

- “Ik ga je verkrachten” en of

- “ik ga je aanrijden” en/of

- “Ik ga je auto in de fik steken” en/of

- “Ik ga je knock-out knijpen” en/of

- “Ik ga mensen voor je ogen kapot schieten/maken”,

althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;

7. hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 juni 2021 tot en met 16 september 2021, te Helmond, in elk geval in Nederland, (telkens) door geweld en/of één of meer andere feitelijkheden en/of bedreiging met geweld en/of één of meer andere feitelijkheden, [slachtoffer 3] of meermalen heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die (mede) bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 3] , namelijk het (telkens) met de penis binnendringen van de vagina en/of anus van die [slachtoffer 3] , welk geweld en welke een of meer andere feitelijkheden en/of bedreiging met geweld of een of meer feitelijkheden hierin heeft bestaan dat verdachte (telkens) opzettelijk: - die [slachtoffer 3] bij de keel heeft gepakt en/of de keel meerdere malen heeft dichtgeknepen en dichtgedrukt gehouden (tot zij knock-out ging), en/of - die [slachtoffer 3] bij haar armen heeft vastgepakt / vastgebonden (en aldus overmeesterd), en/of haar heeft geslagen, en/of (als zij schreeuwde / gilde) tegen haar heeft gezegd ‘dat ze haar (kanker)kop moest houden’, en/of - de string onverhoeds naar beneden heeft getrokken, en/of - (in het bos) heeft bedreigd door te zeggen ‘dat als hij haar daar zou vermoorden, dat niemand haar terug zou vinden’;

8. hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 juni 2021 tot en met 16 september 2021, te Helmond, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om (zijn levensgezel) [slachtoffer 3] opzettelijk van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet (meermalen) - die [slachtoffer 3] bij de keel heeft gepakt en/of de keel van die [slachtoffer 3] meerdere malen heeft dichtgedrukt en/of dichtgedrukt heeft gehouden, in ieder geval gedurende enige tijd de bloed- en/of zuurstoftoevoer van die [slachtoffer 3] heeft afgesloten /verminderd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

EN/OF

hij op één of meer tijdstip(pen) in de periode van 1 juni 2021 tot en met 16 september 2021, te Helmond, in elk geval in Nederland, (zijn levensgezel) [slachtoffer 3] (telkens) heeft mishandeld door (meermalen) - de keel/hals van die [slachtoffer 2] dicht te knijpen/drukken en/of - enige tijd dichtgeknepen/ dichtgedrukt te houden, in ieder geval gedurende enige tijd de bloed- en/of zuurstoftoevoer van die [slachtoffer 3] af te sluiten/ te verminderen, en/of - door (meermalen) met gebalde vuist en/of met platte hand (telkens) met kracht tegen haar neus, oog, althans het gezicht/hoofd te slaan en/of - door (meermalen) in haar (linker)zij, tegen haar nieren en/of tegen haar ribben te slaan/ stompen;

De vordering na voorwaardelijke veroordeling.

De zaak met parketnummer 01.845606.18 is aangebracht bij vordering van 1 april 2022. Deze vordering heeft betrekking op het vonnis van de meervoudige kamer te Oost-Brabant van 1 februari 2021. Een kopie van de vordering is aan dit vonnis gehecht.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en het Openbaar Ministerie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Overwegingen

Beoordeling van het bewijs

Inleiding.

In een op 8 juli 2019 door het Team Mensenhandel van de politie Oost-Nederland gestart onderzoek, genaamd “Merwede”, is medeverdachte [medeverdachte 1] als verdachte aangemerkt van seksuele uitbuiting.

Door hetzelfde Team is op 7 april 2021 een onderzoek gestart onder de naam "Sneeuwklok". Uit tapgesprekken in dit onderzoek blijkt dat verdachte samen met medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en (naar later blijkt) [medeverdachte 5] allerlei werkzaamheden verrichten met betrekking tot het laten werken van diverse vrouwen in de prostitutie. Daarbij komen aanwijzingen naar voren dat de vrouwen mogelijk worden uitgebuit.

Na het verplaatsen van het werkgebied van medeverdachte [medeverdachte 1] naar Noord-Brabant, is op 16 september 2021 door het Team Mensenhandel van de politie Oost-Brabant het onderzoek Harare gestart.

Naast de eerdergenoemde verdachten worden vervolgens ook [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte/ slachtoffer] als verdachten aangemerkt ter zake de seksuele uitbuiting van meerdere kwetsbare vrouwen. Tijdens het onderzoek Harare zijn op diverse telefoonnummers taplijnen aangesloten en is er afgeluisterd.Verder is gebleken dat medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gebruik maakten van een witte Audi A1 met het kenteken [kenteken] . In deze auto is apparatuur geplaatst voor het opnemen van vertrouwelijke communicatie (OVC). Tevens is de Audi voorzien van een zogenaamd peilbaken.

Naast een verdenking van seksuele uitbuiting zijn tegen een of meerdere verdachten tijdens voornoemde onderzoeken ook nog andere verdenkingen gerezen te weten, witwassen, oplichting en deelname aan een criminele organisatie.

Het standpunt van het Openbaar Ministerie.

Het Openbaar Ministerie heeft geconcludeerd tot een bewezenverklaring van het aan verdachte ten laste gelegde feit 1, feit 2 primair, feit 3, feit 4, feit 5 in de cumulatieve variant, feit 6, feit 7 en bij feit 8 van de tenlastegelegde poging doodslag. Voor wat betreft de ten laste gelegde mensenhandelfeiten heeft verdachte samen met anderen misbruik gemaakt van de kwetsbare positie waarin de betreffende slachtoffers zich bevonden.

Binnen de criminele organisatie waar verdachte deel van uitmaakte was het volgens het Openbaar Ministerie zijn taak om werklocaties te regelen en had hij ook de rol van controleur en indien nodig ‘enforcer’ zoals ook blijkt uit de situatie waarbij hij [slachtoffer 1] bruut heeft mishandeld.

Bij zijn ex-partners [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] heeft verdachte onder meer verwurgingshandelingen toegepast. Deze geweldshandelingen leiden tot een bewezenverklaring van een poging doodslag van beide ex-partners.

De aan verdachte onder feit 7 ten laste gelegde verkrachtingen kunnen worden bewezen, nu tenminste één van die verkrachtingen steun vindt in een tapgesprek waarin verdachte zelf bevestigt dat hij tegen de wil van aangeefster anale seks met haar heeft gehad.

Voor wat betreft de ten laste gelegde bedreiging heeft het Openbaar Ministerie verwezen naar de bekennende verklaring van verdachte die hij ter terechtzitting van 23 mei 2025 heeft afgelegd.

Het standpunt van de verdediging.

Ten aanzien van feit 1:

De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit.

Onder verwijzing naar jurisprudentie heeft de raadsvrouw aangevoerd dat [slachtoffer 1] niet zonder meer als een kwetsbare persoon kan worden aangeduid. Van misbruik van een kwetsbare positie is volgens de raadsvrouw geen sprake. [slachtoffer 1] werd door verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] ten behoeve van haar prostitutiewerk gefaciliteerd waarbij een 50/50 inkomstenverdeling werd bedongen. Een afdracht van 50% van de verdiensten is volgens de raadsvrouw in de lijn met wat er in de legale prostitutie gebruikelijk is en wijst dus niet op uitbuiting.

Ten aanzien van feit 2:

De raadsvrouw heeft verzocht om verdachte van het primair ten laste gelegde vrij te spreken. Medische stukken van het letsel ontbreken en de verklaring die getuige [slachtoffer 3] ten aanzien van het feit heeft afgelegd is niet betrouwbaar en vindt ook geen steun in hetgeen [slachtoffer 1] zelf over de geweldshandelingen heeft verklaard. Het subsidiair ten laste gelegde kan volgens de raadsvrouw - met uitzondering van hetgeen onder het tweede gedachtestreepje is ten laste gelegd - wel worden bewezen. Verdachte heeft hierover ook een bekennende verklaring afgelegd.

Ten aanzien van feit 3:

De raadsvrouw heeft betwist dat [medeverdachte/ slachtoffer] in een kwetsbare positie verkeerde, maar zelfs als daar als sprake van was, dan was dit bij verdachte niet bekend, laat staan dat hij daar misbruik van zou hebben gemaakt. Verdachte heeft [medeverdachte/ slachtoffer] slechts een aantal keer vervoerd. Zijn bijdrage is niet van zodanig gewicht dat van medeplegen kan worden gesproken. Verdachte dient daarom van het ten laste gelegde feit 3 te worden vrijgesproken.

Ten aanzien van feit 4;

De raadsvrouw heeft verzocht om verdachte vrij te spreken van de aan hem ten laste gelegde deelname aan een criminele organisatie. Er is geen sprake van een duurzame en georganiseerde samenwerking. Immers, er is geen sprake van een gezagsverhouding, maar slechts van een kort en opportunistisch contact tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] in de periode van 11 augustus 2021 tot 21 augustus 2021.

Ten aanzien van feit 5:

De raadsvrouw meent dat er onvoldoende steunbewijs is voor de aangifte van [slachtoffer 2] om te komen tot een bewezenverklaring. De foto’s waarop het letsel zou zijn vastgelegd zijn onduidelijk en bovendien ongedateerd. Daarnaast kan aangeefster -gelet op de status van haar relatie met verdachte - niet worden aangemerkt als levensgezel.

Ten aanzien van feit 6:

De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de uitlatingen van verdachte - die hij telefonisch en na beëindiging van een turbulente relatie heeft gedaan - moeten worden gezien als een emotionele ontlading en uiting van frustratie. In die gegeven context kunnen deze uitlatingen niet leiden tot de redelijke vrees voor de in de tenlastelegging genoemde misdrijven. Om die reden dient vrijspraak te volgen.

Ten aanzien van feit 7 en feit 8:

De raadsvrouw heeft verzocht om verdachte vrij te spreken omdat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is om te komen tot een bewezenverklaring. In dat kader heeft de raadsvrouw onder meer aangevoerd dat de verklaringen van aangeefster onbetrouwbaar, gekleurd en innerlijk tegenstrijdig zijn waardoor deze niet kunnen worden gebezigd tot het bewijs. Er is geen enkel objectief bewijs dat haar verklaring ondersteunt. Ook heeft de moeder van aangeefster pas een verklaring afgelegd, nadat zij tijdens de politieverhoren op de hoogte is geraakt van de vermeende verkrachting.

Het oordeel van de rechtbank

Bewijsmiddelen.

Omwille van de leesbaarheid van dit vonnis zijn de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen niet op deze plaats opgenomen, maar in een bijlage bij dit vonnis.

Verwijzing processen-verbaal van bevindingen.

In de processen-verbaal van bevindingen opgemaakt door verbalisanten inhoudende de beschrijvingen van de tapgesprekken en OVC-gesprekken worden deze gesprekken door de betreffende verbalisanten in samenvattende vorm weergegeven en geïnterpreteerd.

Voor zover de rechtbank in haar overwegingen en in de bewijsbijlage naar deze processen-verbaal verwijst, heeft de rechtbank de samenvattende inhoud van de gesprekken gecontroleerd aan de hand van de onderliggende stukken (volledige weergaven) van die gesprekken en heeft hierin geen noemenswaardige verschillen geconstateerd. De rechtbank volstaat in die gevallen dan ook met de samenvattende weergave en interpretatie van de gesprekken.

Ten aanzien van feit 1 en feit 3 (mensenhandel)

Aan verdachte zijn onder feit 1 en 3 verschillende vormen van mensenhandel tenlastegelegd, namelijk dat hij (telkens samen met een ander of anderen):

(sub 1) met gebruik van een in de tenlastelegging genoemd middel [medeverdachte/ slachtoffer] en/of [slachtoffer 1] heeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest en/of opgenomen met het oogmerk van uitbuiting;

(sub 4) met gebruik van een in de tenlastelegging genoemd middel [medeverdachte/ slachtoffer] en/of [slachtoffer 1] heeft bewogen of gedwongen tot het verrichten van sekswerk, waarbij sprake was van uitbuiting, dan wel het sekswerk heeft gefaciliteerd, terwijl sprake was van uitbuiting;

(sub 6) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van [medeverdachte/ slachtoffer] en/of [slachtoffer 1] ;

(sub 9) met een in de tenlastelegging genoemd middel [medeverdachte/ slachtoffer] en/of [slachtoffer 1] heeft bewogen hun verdiensten (deels) af te staan, waarbij sprake was van uitbuiting.

Voor een bewezenverklaring van artikel 273f, eerste lid, sub 1 Sr hoeft (nog) geen sprake te zijn van uitbuiting, maar geldt wel dat het oogmerk van uitbuiting bewezen dient te worden. Voor sub 4, 6 en 9 geldt dat pas tot een bewezenverklaring kan worden gekomen in geval sprake is van uitbuiting en dat er sprake was van wetenschap (eventueel in de vorm van voorwaardelijk opzet) van (de omstandigheden waaronder sprake was van) die uitbuiting.

Uitbuiting of het oogmerk hierop staat dus centraal in alle vormen van mensenhandel die aan verdachte worden verweten.

Algemeen.

Onder bepaalde voorwaarden is prostitutie door een volwassene in Nederland legaal. Dit is anders als (daarnaast) sprake is van mensenhandel, als bedoeld in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 273f Sr en de jurisprudentie volgt dat de strafbaarstelling van mensenhandel is gericht op het tegengaan van uitbuiting van mensen. Bij de strafbaarstelling van mensenhandel staat het belang van het individu steeds voorop. Het te beschermen belang is het behoud van zijn of haar lichamelijke en geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid. Artikel 273f Sr beoogt bescherming te bieden tegen de aantasting van die integriteit en vrijheid. Bij mensenhandel moet altijd uitgegaan worden van de intentie van de dader, niet van die van het slachtoffer.

In het onderzoek Harare zijn verdachten naar voren gekomen die allen worden verdacht van mensenhandel binnen de prostitutiebranche. Het gaat daarbij steevast om de verdenking van diverse varianten van mensenhandel zoals deze zijn opgenomen in de onderscheidenlijke onderdelen van het eerste lid van artikel 273f Wetboek van Strafrecht en ziet in alle gevallen op meerderjarige vrouwelijke slachtoffers.

De rechtbank zal hierna eerst kort stilstaan bij het juridisch kader van mensenhandel tegen welke achtergrond de rechtbank de verdenking heeft bezien. De rechtbank zal daarbij de diverse varianten - voor zover relevant - en de uitgangspunten die zij daarbij hanteert uiteenzetten.

Juridisch kader artikel 273f Sr

Sub 1

In artikel 273f, eerste lid Sr, sub 1 zijn diverse handelingen strafbaar gesteld voor zover deze worden gefaciliteerd door een dwangmiddel en met het oogmerk van uitbuiting worden verricht.

Handelingen

De handelingen (werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten en opnemen) hebben elk een neutrale en feitelijke betekenis en kunnen worden begrepen aan de hand van dagelijks taalgebruik. Zij dienen ruim te worden uitgelegd.

Dwangmiddelen

De dwangmiddelen – voor zover deze een punt van aandacht zijn geweest tijdens de behandeling ter terechtzitting - zijn ‘een andere feitelijkheid’, ‘misleiding’, ‘misbruik van uit feitelijke omstandigheden voorvloeiend overwicht’ en ‘misbruik van een kwetsbare positie’. De inzet van een dwangmiddel dient ertoe te leiden dat iemand in een uitbuitingssituatie (‘een situatie die de gelegenheid tot uitbuiting schiep’) belandt of dat iemand wordt belet zich aan een uitbuitingssituatie te onttrekken.

Het begrip ‘dwang’ moet ruim worden uitgelegd en worden bekeken in de hele context waarin de handelingen van de verdachte plaatsvinden. Het slachtoffer zal door aanwending van dwang tegen haar zin in een situatie van uitbuiting zijn gebracht, waarin zij, als zij daartoe weerstand had kunnen bieden, niet terecht zou zijn gekomen. Daarbij doet het niet ter zake dat de dwang op een ander in het algemeen geen indruk zou maken. Het is subjectief.

Het dwangmiddel ‘misleiding’ heeft op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad feitelijke betekenis. De rechtbank gaat er bij dit dwangmiddel vanuit dat er doelbewust een foute voorstelling van zaken wordt gegeven, iemand wordt overtuigd van iets dat niet waar is, waardoor iemand iets gaat doen dat hij anders niet zou hebben gedaan. Ook dit dwangmiddel is subjectief.

Ook de misbruikdwangmiddelen, te weten ‘misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht’ en ‘misbruik van een kwetsbare positie’ hebben feitelijke betekenis. Deze dwangmiddelen, die objectief moeten worden vastgesteld, kunnen elkaar deels overlappen. Deze misbruikdwangmiddelen kunnen veelal uit de omstandigheden worden afgeleid. De verdachte moet zich wel bewust zijn geweest van de relevante feitelijke omstandigheden van de betrokkene waaruit het overwicht voortvloeide of verondersteld wordt voort te hebben gevloeid, in die zin dat voorwaardelijk opzet ten aanzien van die omstandigheden bij hem aanwezig moet zijn. Datzelfde geldt voor gevallen waarin sprake is van een kwetsbare positie van het slachtoffer. Niet is vereist dat doelbewust misbruik is gemaakt van de kwetsbare positie van het slachtoffer.

Het is daarbij niet een zelfstandig vereiste dat het initiatief van de verdachte is uitgegaan en ook niet dat het slachtoffer door de verdachte in een uitbuitingssituatie is gebracht. De omstandigheid dat een slachtoffer tevoren al op een of meer andere plaatsen in de prostitutie heeft gewerkt, behoeft geen aanwijzing te zijn voor vrijwilligheid en het ontbreken van een uitbuitingssituatie.

Indien tot een bewezenverklaring wordt gekomen van een van deze twee misbruikdwangmiddelen dient het feitelijk bewezenverklaarde hieraan invulling te geven. Bij het misbruik maken van (1) een uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht is er sprake van een relationele ongelijkheid of van het brengen in een dergelijke situatie van ongelijkheid, waardoor de keuzevrijheid van het slachtoffer is beperkt. Daarbij merkt de rechtbank op dat ‘beperkt’ niet inhoudt dat er sprake moet zijn van een zodanige dwang of druk dat voor het slachtoffer geen andere keuze meer mogelijk was; de beperking van de keuzevrijheid van het slachtoffer is voldoende om een gedwongen karakter van prostitutie aan te nemen. Uit de wetsgeschiedenis komt naar voren dat de wetgever bij prostituees stelt dat hiervan sprake is als zij verkeren of komen te verkeren in een situatie die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren. Het criterium ‘de gemiddelde mondige prostituee in Nederland’ omvat in ieder geval dat zij zelf bepaalt waar, wanneer, met wie, onder welke omstandigheden en tegen welke opbrengsten zij werkt. Doorslaggevend is dus de mate van zeggenschap die de prostituee heeft over de door haar te verrichten werkzaamheden en het inkomen dat daar tegenover staat.

Ten aanzien van het misbruik maken van (2) een anders ‘kwetsbare positie’ geeft artikel 273f, zesde lid, Sr een minimumdefinitie van dit begrip: hieronder wordt mede begrepen een situatie waarin een persoon geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan. Aangenomen kan worden dat de ‘misbruiker’ de ander (het latere slachtoffer) in die positie aantreft zonder dat beiden in een relatie tot elkaar staan.

Oogmerk van uitbuiting

Zoals gezegd zijn de handelingen omschreven in sub 1 slechts strafbaar als deze zijn gefaciliteerd door een dwangmiddel én als zij zijn begaan met het oogmerk van uitbuiting. Met andere woorden: de gedragingen moeten zijn gericht op de uitbuiting van personen. Het oogmerk veronderstelt een noodzakelijkheidsbewustzijn. Voorwaardelijk opzet volstaat niet. Ook dit bestanddeel van het wetsartikel heeft feitelijke betekenis en hoeft in de tenlastelegging niet nader te worden omschreven. Het oogmerk van uitbuiting kan worden afgeleid uit bijvoorbeeld verklaringen. Echter, bij afwezigheid van verklaringen kan het oogmerk van uitbuiting ook veelal worden afgeleid uit de omstandigheden. Het tweede lid van artikel 273f Sr geeft een niet-limitatieve opsomming van wat de term ‘uitbuiting’ omvat. Voor zover in deze zaak relevant staat daar in ieder geval de uitbuiting van een ander in de prostitutie.

De rechtbank overweegt dat de enkele omstandigheid dat vrouwen zich vanwege persoonlijke omstandigheden en daarmee samenhangende financiële motieven genoodzaakt kunnen voelen om werkzaamheden te verrichten die zij wellicht als onaangenaam ervaren, nog niet maakt dat degene die deze werkzaamheden aanbiedt of faciliteert daarmee voor deze vrouwen een uitbuitingssituatie creëert.

Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een oogmerk van uitbuiting zijn er meerdere invalshoeken die moeten worden beschouwd en dit is in ieder geval sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Factoren die een rol kunnen spelen bij de beantwoording van die vraag zijn: de aard en duur van de werkzaamheden, de beperkingen die de tewerkstelling meebrengt voor degene die het werk verricht en het economisch voordeel (het profijt) dat daarmee door de ‘tewerksteller’ wordt behaald. De rechtbank ziet deze elementen als communicerende vaten: een beperkt gewicht van de ene factor kan worden gecompenseerd door een groter gewicht van de andere factoren.

Een geldelijke verdeling waarbij een prostituee 50% van haar verdiensten afdraagt aan een derde die haar werkzaamheden faciliteert betekent naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer dat de uitbuiting een gegeven is. Bij de vraag of sprake is van uitbuiting geeft dat weliswaar een indicatie, maar ook de overige omstandigheden dienen in ogenschouw te worden genomen. Andere omstandigheden die gewicht in de schaal kunnen leggen zijn bijvoorbeeld niet-marktconforme verdiensten, het niet opvolgen van de in de prostitutiebranche geldende hygiënevoorschriften, te lange werkdagen, geen inspraak van de prostituee in de aard van te verrichten seksuele handelingen of een erbarmelijke werkplek.

Verder overweegt de rechtbank ten aanzien van het oogmerk tot uitbuiting dat voor de vervulling van de delictsomschrijving het niet nodig is dat de ander daadwerkelijk wordt uitgebuit; het oogmerk volstaat. Dat een betrokkene uiteindelijk niet het beoogde werk heeft verricht, staat aan de invulling van de delictsomschrijving niet in de weg.

Uitgangspunt voor de rechtbank is in ieder geval dat, zodra er sprake is van een dwangmiddel, de eventuele vrijwilligheid van het slachtoffer niet meer ter zake doet. Ook het gegeven dat een slachtoffer op enig moment toch ‘vrij’ was om te stoppen met het prostitutiewerk en zich mitsdien aan de uitbuitingssituatie heeft onttrokken, doet in zijn algemeenheid niet af aan het gegeven dat er (voordien) wel sprake is (geweest) van een dwangmiddel. Immers, aan het ‘laten gaan’ van een prostituee kunnen meerdere redenen ten grondslag liggen, waaronder ook opportunistische redenen, bezien vanuit het oogpunt van de dader. Zo kan ook niet in zijn algemeenheid worden gezegd dat indien er een mogelijkheid was voor het slachtoffer zich aan de uitbuitingsituatie te onttrekken, maar zij dit desalniettemin niet heeft gedaan, er dan dus geen sprake kan zijn van een uitbuitingssituatie.

Sub 4

Artikel 273f, eerste lid, sub 4 ziet op de daadwerkelijke uitbuiting. De uitbuitingsgedragingen – voor zover in deze zaak relevant – hebben het oog op het doen werken in de prostitutie. Het gaat er hierbij om een ander met een dwangmiddel (dezelfde als genoemd in sub 1) te dwingen of te bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van prostitutiewerk of onder de in sub 1 genoemde omstandigheden enige handeling te ondernemen waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor daartoe beschikbaar stelt. Gedoeld wordt op degenen die gebruik maken van de uitbuitingssituatie van een ander, welke uitbuitingssituatie zij overigens niet zelf hoeven te hebben gecreëerd. De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat, hoewel ‘uitbuiting’ als zodanig niet in de tekst van subonderdeel 4 is opgenomen, dit daarin wel moet worden ingelezen en daarmee een impliciet bestanddeel daarvan vormt. De gedragingen, bedoeld in sub 4, kunnen slechts als mensenhandel worden bestraft, indien uit de bewijsvoering volgt dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. Het onderscheid met betrekking tot de dwangmiddelen in sub 1 en sub 4 zit in het gegeven dat in sub 1 het dwangmiddel ziet op de handeling werven, vervoeren, etc., terwijl in sub 4 het dwangmiddel direct is gelinkt aan het laten werken. Het ‘zich beschikbaar stellen’ is daarbij voldoende, wat betekent dat er ook hier niet daadwerkelijk gewerkt hoeft te zijn om tot een voltooid delict te komen.

Sub 6

Strafbaar op grond van artikel 273f, eerste lid, sub 6 is degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander. Opzet is als bestanddeel opgenomen, omdat anders onachtzaam handelen onder deze bepaling zou vallen. Het opzet dient gericht te zijn op zowel het voordeel trekken als de uitbuiting van een ander. De profijttrekker kan, maar hoeft niet, een ander te zijn dan degene die de uitbuitingssituatie heeft gecreëerd. Een dwangmiddel is hier niet nodig.

Sub 9

Op grond van artikel 273f, eerste lid, sub 9 is degene strafbaar die een ander met een van de onder sub 1 genoemde dwangmiddelen dwingt dan wel beweegt hem te bevoordelen uit de opbrengst van diens seksuele handelingen met of voor een derde. Dit subonderdeel is erop gericht op te kunnen treden tegen de situatie dat een prostituee wordt gedwongen tot afgifte van (een deel van) haar opbrengsten van seksuele handelingen. Uitbuiting moet worden aangemerkt als een impliciet bestanddeel van art. 273f, eerste lid aanhef en onder 9°, Sr, nu de in die bepaling bedoelde gedragingen eerst dan als ‘mensenhandel’ kunnen worden bestraft indien uit de bewijsvoering volgt dat is voldaan aan de voorwaarde dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld.

Toegespitst op deze zaak

De rechtbank dient in de onderhavige zaak te beoordelen of de verdachte (al dan niet samen met een ander of anderen) zich ten opzichte van [slachtoffer 1] en [medeverdachte/ slachtoffer] schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel in de zin van artikel 273f, lid 1, sub 1, 4, 6 en 9 Sr

Ten aanzien van feit 1 (mensenhandel [slachtoffer 1] )

Kwetsbare positie van [slachtoffer 1] en de wetenschap van verdachte daarvan?

De rechtbank stelt op basis van de gebezigde bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden vast.

Uit de politiemutaties volgt dat [slachtoffer 1] alcohol- en drugsafhankelijk is, dat zij begeleid woont bij Care Extra en dat zij niet in staat is om zelf de zorg voor haar minderjarige dochter te dragen. Ze staat bij de politie bekend als kwetsbaar en als een vrouw die in de prostitutie werkzaam is om haar drugsverslaving te bekostigen. [slachtoffer 1] heeft op 24 oktober 2023 dit ten overstaan van de rechter-commissaris bevestigd en verklaard dat zij daarom met verdachte in zee is gegaan.

Zoals hiervoor reeds is vermeld, is [slachtoffer 1] gekend met verslavingsproblematiek. Bij verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] was dit gegeven bekend aangezien zij door hen in de tapgesprekken onderling veelvuldig wordt omschreven als “die magere” “meisje die drugs gebruikt” en “junkie”. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank zonder meer dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] op de hoogte waren van de kwetsbare positie waarin [slachtoffer 1] verkeerde.

De door verdachte en zijn medeverdachten verrichte handelingen

De rechtbank heeft op basis van de bewijsmiddelen het volgende vastgesteld.

Op 15 augustus 2021 vond er een telefonisch gesprek plaats tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] , waarbij zij bepalen dat zij [slachtoffer 1] willen laten werken en dat haar verdiensten door drie worden gedeeld. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij [slachtoffer 1] bij medeverdachte [medeverdachte 1] heeft aangedragen en een werklocatie heeft geregeld alwaar zij klanten kon ontvangen die door medeverdachte [medeverdachte 1] werden geregeld. Uit de tapgesprekken volgt dat [slachtoffer 1] op 19 augustus 2021 prostitutiewerkzaamheden heeft verricht vanuit een woning in Helmond. Op enig moment ontstaat bij verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] het vermoeden dat zij geld heeft achtergehouden en vervolgens weg is gegaan. Medeverdachte [medeverdachte 1] zegt hierover tegen verdachte “geen junkies meer” en geeft verdachte de opdracht om er achteraan te gaan en het geld te gaan pakken. Vervolgens stelt verdachte het volgende aan medeverdachte [medeverdachte 1] voor: “Wij moeten haar daarmee confronteren maat en dan kan ze gewoon paar klanten pakken waar ik bij zit en dan pak ik meteen het geld, krijgt ze niks. Paar stompen als ze wilt”. Daarna vindt een gesprek plaats waarin ook medeverdachte [medeverdachte 2] zich mengt, waaruit blijkt dat er overeenstemming is dat verdachte bij [slachtoffer 1] moet blijven terwijl ze klanten ontvangt waarna ze het geld direct aan verdachte moet geven. Verdachte zegt in dit gesprek dat hij [slachtoffer 1] heeft gezegd dat er niks aan de hand is en dat het kan gebeuren; “laat ik haar gewoon met haar domme hoofd nog een keer komen en pak ik die geld en zeg ik je krijgt niks en nou opdonderen klaar”. Medeverdachte [medeverdachte 2] suggereert nog om haar nog even door te laten werken zodat ze even 1.000 euro verdient, waarop verdachte reageert: “Ja en flikker ik haar gewoon buiten”. Medeverdachte [medeverdachte 1] zegt dat het goed is en dat verdachte het moet fiksen.

Verdachte zegt in een volgende tapsessie tegen medeverdachte [medeverdachte 1] "Maat wat moet ik doen, ik klap haar dadelijk knock out". Verdachte zegt daarbij dat hij haar aan gaat pakken. Verdachte heeft hierover ter terechtzitting verklaard dat hij hierop boos is geworden en [slachtoffer 1] - in zijn emotie- met twee platte handen met kracht in haar gezicht heeft geslagen.

Over deze geweldshandeling zegt verdachte in het tapgesprek met sessienummer 28869 dat hij haar een paar tetsen gegeven heeft. Op de achtergrond in dit tapgesprek is [slachtoffer 1] te horen die zegt: “ik heb echt niks gedaan echt niet” en “niet meer slaan want ik heb het echt niet gedaan. Ik zweer het op alles want ik ken jou veels te lang. Ik zeg toch dat ik het niet gedaan heb”.

Verdachte zegt vervolgens tegen medeverdachte [medeverdachte 1] "Je weet hoe ik ben. Ik kan hier niks aan doen. Ik laat mijn eigen niet naaien". Medeverdachte [medeverdachte 1] zegt dat verdachte het moet laten zitten, want er komt zo een klant. Een paar minuten later belt medeverdachte [medeverdachte 1] naar verdachte en zegt dat er echt veel klanten aankomen. Medeverdachte [medeverdachte 1] zegt dat er eentje om 12 uur komt 100 euro half uurtje en eentje is onderweg die alleen wil pijpen. Verdachte vertelt aan medeverdachte [medeverdachte 1] dat hij iets te roken voor [slachtoffer 1] heeft besteld om het goed te maken. Medeverdachte [medeverdachte 1] adviseert dat [slachtoffer 1] de eerste 100 euro van de klant mag houden.

Uit een tapgesprek (sessie 28997) blijkt vervolgens dat de geweldshandelingen van verdachte dusdanig veel impact hebben gehad op [slachtoffer 1] dat zij zoals verdachte zelf zegt: “niet meer in staat is om nog iets te doen”. Medeverdachte [medeverdachte 1] reageert hierop door te zeggen dat er nog klanten staan te wachten. Uit het tapgesprek volgt dat verdachte ingaat op het idee van medeverdachte [medeverdachte 1] om [slachtoffer 1] 100 euro van de volgende klant te laten houden en dat hij dit aan haar voorstelt omdat de klant al wacht en een uur heeft gereden. Verdachte zegt tegen medeverdachte [medeverdachte 1] dat ze het geld toch zou delen maar dat ze last heeft van van alles en nog wat. Op de achtergrond zegt [slachtoffer 1] “ik kan mijn nek niet eens bewegen”. Medeverdachte [medeverdachte 1] zegt hierop tegen verdachte "die jongen heeft een uurtje gereden man. Is mijn klanten. Ze gaan allemaal schrijven op mijn pagina snap je daarom". Vervolgens gaat [slachtoffer 1] kennelijk overstag; verdachte zegt tegen [medeverdachte 1] “doe maar zegt ze”.

Uit de inhoud van de tapgesprekken (sessie 28811) en de verklaring die [slachtoffer 1] ten overstaan van de rechter-commissaris heeft afgelegd volgt ook dat verdachte haar enige tijd heeft opgesloten in de betreffende woning aan de Kluisstraat in Helmond.

Misbruik van de kwetsbare positie, andere dwangmiddelen en (oogmerk op) uitbuiting?

Mensenhandel is gericht op uitbuiting. Het enkele aanwenden van dwangmiddelen levert echter niet reeds uitbuiting op, maar het oogmerk van uitbuiting brengt met zich dat sprake moet zijn van een (voorgenomen) ernstige inbreuk op de lichamelijke en/of geestelijke en/of de persoonlijke vrijheid.

Uit de inhoud van de tapgesprekken volgt dat [slachtoffer 1] in een begeleide woonvorm verbleef en dat verdachte daar in zekere zin misbruik van maakte. Immers zegt hij op 15 augustus 2021 in het tapgesprek met sessienummer 24812 dat zij ‘eigenlijk om 23.00 uur binnen moet’ zijn en daarom in ieder geval tot 7.00 uur weg moet blijven en dus tot die tijd moet doorwerken.

Verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] bespreken diezelfde dag in tapsessienummer 24736 dat zij ’die ene meisje die drugs gebruikt’ vandaag willen laten werken, waarbij ze afstemmen dat ze haar verdiensten door drie zullen delen. Medeverdachte [medeverdachte 1] geeft daarbij expliciet aan verdachte aan: “Maat, jij moet daar blijven. Elke klant pakje meteen de geld, METEEN!!!”.

De hiervoor omschreven handelingen leveren naar het oordeel van de rechtbank een situatie van uitbuiting op. [slachtoffer 1] verkeerde - zoals hiervoor is vastgesteld - in een afhankelijke en kwetsbare positie. Ook werd zij in haar keuzevrijheid beperkt. Immers bepaalden medeverdachte [medeverdachte 1] en verdachte volledig haar werktijden, aantal klanten, de aard van de te verrichten prostitutiewerkzaamheden en de hoogte van haar inkomsten. Daarnaast kan haar opmerking ‘doe maar’ – om verder te werken na de mishandeling door verdachte – naar het oordeel van de rechtbank eveneens geenszins als instemming of vrije keuze worden gezien. Dit gelet op haar kwetsbare positie en het feit dat ze niet in haar eigen woning was, maar op haar ‘werkplek’ met de man die haar zojuist heeft mishandeld.

Daarnaast heeft verdachte, op het moment dat [slachtoffer 1] daadwerkelijk prostitutiewerkzaamheden vanuit de woning in Helmond had verricht, ook andere dwangmiddelen aangewend, te weten geweld en misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht aangezien verdachte haar heeft geslagen en haar enige tijd in de woning heeft gehouden.

De rechtbank is, gelet hierop, van oordeel dat verdachte met zijn handelen [slachtoffer 1] in haar vrijheid heeft beperkt en in een afhankelijke positie gehouden. [slachtoffer 1] verkeerde in een situatie die geenszins gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee pleegt te verkeren in Nederland.

De rechtbank is dan ook van oordeel dat uit het hiervoor overwogene volgt dat verdachte misbruik heeft gemaakt van de kwetsbare positie waarin [slachtoffer 1] verkeerde en dat er sprake is geweest van geweld en van misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht. Verder is uit het voorgaande gebleken dat [slachtoffer 1] mede door verdachte verkeerde in een uitbuitingssituatie en dat verdachte ook het oogmerk had op het seksueel uitbuiten van [slachtoffer 1] .

Artikel 273f, eerste lid, sub 1 en sub 4, Sr

De rechtbank heeft reeds vastgesteld dat verdachte onder andere gebruik heeft gemaakt van het in sub 1 genoemde dwangmiddel: misbruik van een kwetsbare positie. Door inzet van dit dwangmiddel heeft verdachte [slachtoffer 1] geworven en gehuisvest, en een en ander met het oogmerk van uitbuiting zoals ten laste gelegd met betrekking tot subonderdeel 1 van artikel 273f lid 1 Sr.

Verdachte heeft dit dwangmiddel samen met het dwangmiddel geweld en misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht ook instrumenteel ingezet om [slachtoffer 1] te bewegen zich beschikbaar te stellen en/of te houden voor het verrichten seksuele diensten tegen betaling. Hierdoor kan subonderdeel 4 van artikel 273f lid 1 Sr eveneens worden bewezen.

Artikel 273f, eerste lid, sub 6, Sr

De rechtbank heeft vastgesteld dat verdachte ten opzichte van [slachtoffer 1] een uitbuitingssituatie heeft gecreëerd en deze situatie ook enige tijd in stand heeft gehouden. Het opzet van verdachte op de uitbuiting is daarmee gegeven.

Uit de tapgesprekken blijkt echter niet dat [slachtoffer 1] haar verdiensten van 19 augustus 2021 daadwerkelijk aan verdachte en/of medeverdachte [medeverdachte 1] heeft afgestaan. De rechtbank acht het ten laste gelegde dat betrekking heeft op artikel 273f lid 1, subonderdeel 6 – het opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting -, daarom niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.

Artikel 273f, eerste lid, sub 9, Sr

Alhoewel uit het procesdossier niet naar voren komt dat er feitelijk geld is verdeeld, blijkt wel duidelijk dat de afspraak is gemaakt te komen tot een verdeling ‘door drieën’. Naar het oordeel van de rechtbank is het slachtoffer daarmee wel bewogen tot het bevoordelen van verdachte en/of medeverdachte [medeverdachte 1] uit de opbrengst van haar prostitutieactiviteiten.

Daarmee stelt de rechtbank vast dat verdachte [slachtoffer 1] heeft bewogen geld uit de prostitutiewerkzaamheden aan hem af te staan. De rechtbank acht het ten laste gelegde dat betrekking heeft op artikel 273f lid 1, subonderdeel 9, dan ook bewezen.

Medeplegen

De hiervoor beschreven handelingen waren er allemaal op gericht om [slachtoffer 1] in de prostitutie te laten werken en haar aan het werk te houden. De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen af dat medeverdachte [medeverdachte 1] en verdachte een gezamenlijk plan hadden om [slachtoffer 1] in de prostitutie te laten werken en zichzelf uit de opbrengsten daarvan te bevoordelen. Verdachte en medeverdachte vervulden bij de uitvoering van dit plan ieder een eigen essentiële rol, waarbij zij elkaar aanvulden bij het tot stand brengen en/of in stand houden van de uitbuitingssituatie van [slachtoffer 1] .

Op basis van de hiervoor geformuleerde uitgangspunten - met inachtneming van al hetgeen de rechtbank hiervoor in dit kader heeft overwogen- komt de rechtbank tot de conclusie dat medeverdachte [medeverdachte 1] en verdachte, ieder in een zodanige mate aan de uitbuitingssituatie hebben bijgedragen, dat van een bewuste en nauwe samenwerking - in de zin van medeplegen - sprake is.

Vrijspraak ten aanzien van feit 3 (mensenhandel [medeverdachte/ slachtoffer] )

Kwetsbare positie van [medeverdachte/ slachtoffer] en de wetenschap van verdachte daarvan?

Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting komt de rechtbank tot de conclusie dat de verdachte niet wist van de mogelijke kwetsbaarheid van [medeverdachte/ slachtoffer] en dat hij daarmee dus ook geen wetenschap had van de omstandigheid dat (mogelijk) door anderen van haar kwetsbaarheid misbruik werd gemaakt. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.

Uit de tapgesprekken in het dossier - alsmede de verklaring die verdachte ter terechtzitting van 22 mei 2025 heeft afgelegd- volgt dat verdachte [medeverdachte/ slachtoffer] in de periode van 1 augustus 2021 tot en met 31 augustus 2021 op verzoek van medeverdachte [medeverdachte 1] een aantal keer heeft vervoerd ten behoeve van haar prostitutiewerkzaamheden.

Naar het oordeel van de rechtbank is niet vast komen te staan dat verdachte -bij aanvang van het verrichten van zijn chauffeurswerkzaamheden met betrekking tot [medeverdachte/ slachtoffer] - iets over haar persoonlijke omstandigheden wist of zou moeten weten, zoals bijvoorbeeld over haar belaste verleden. Evenmin is gebleken dat [medeverdachte/ slachtoffer] tijdens het vervoer iets over haar persoonlijke omstandigheden met verdachte zou hebben gedeeld.

De visie van het Openbaar Ministerie dat verdachte de kwetsbaarheid van [medeverdachte/ slachtoffer] kon afleiden uit de omstandigheid dat zij niet goed Nederlands sprak, deelt de rechtbank niet. Uit de inhoud van de tap- en OVC gesprekken waaraan [medeverdachte/ slachtoffer] deelneemt blijkt weliswaar dat zij een andere taalachtergrond heeft, maar in die gesprekken wordt door haar wel op een begrijpelijke wijze in de Nederlandse taal gecommuniceerd.

De rechtbank stelt voorts vast dat het dossier geen bewijsmiddelen bevat die kunnen leiden tot de conclusie dat verdachte [medeverdachte/ slachtoffer] heeft misleid en of dat hij misbruik zou hebben gemaakt van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht. Ook blijkt niet dat verdachte wist of zou moeten weten dat er door anderen mogelijk misbruik werd gemaakt van een dergelijk overwicht of dat er sprake zou kunnen zijn van misleiding. Van het gebruik van andere dwangmiddelen is evenmin gebleken.

Dit stelt de door de verdachte verrichte handelingen - te weten het vervoeren van [medeverdachte/ slachtoffer] in zijn auto- en de inhoud van de tapgesprekken in een ander daglicht. De door de verdachte verrichte chauffeurswerkzaamheden zijn naar het oordeel van de rechtbank hooguit aan te merken als een ‘hand- en spandienst” die hij voor [medeverdachte/ slachtoffer] en/of [medeverdachte 1] heeft verricht.

Artikel 273f, eerste lid, sub 1, 4 en 9, Sr

De rechtbank is van oordeel dat - nu niet is gebleken dat verdachte zelf dwangmiddelen heeft ingezet en ook het bewijs ontbreekt dat hij wetenschap had dat door een ander dwangmiddelen werden ingezet met het doel om [medeverdachte/ slachtoffer] te dwingen of te bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van prostitutiewerk - de onder feit 1 tenlastegelegde subs 1, 4 en 9 niet kunnen worden bewezen.

Artikel 273f, eerste lid, sub 6, Sr

Het verwijt onder sub 6 heeft betrekking op het opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van [medeverdachte/ slachtoffer] , waarbij het opzet gericht dient te zijn op zowel het voordeel trekken als de uitbuiting van [medeverdachte/ slachtoffer] . De rechtbank is van oordeel dat op grond van het procesdossier kan worden vastgesteld dat de verdachte weliswaar wist van de prostitutiewerkzaamheden van [medeverdachte/ slachtoffer] - en dat het dossier aanwijzingen bevat dat hij in het kader van het vervoeren van [medeverdachte/ slachtoffer] mogelijk geldbedragen van medeverdachte [medeverdachte 1] heeft ontvangen (proces-verbaal pag. 2-2875) maar dat wettig en overtuigend bewijs ontbreekt dat verdachte wetenschap had van een mogelijke uitbuitingssituatie waarin [medeverdachte/ slachtoffer] verkeerde, laat staan dat hij zelf het opzet had op haar uitbuiting. Om die reden kan ook sub 6 niet worden bewezen.

Ten aanzien van feit 2 (poging zware mishandeling / mishandeling [slachtoffer 1] ):

De rechtbank is van oordeel dat het primair ten laste gelegde poging zware mishandeling niet kan worden bewezen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.

Verdachte heeft ter terechtzitting van 23 mei 2025 erkend dat hij [slachtoffer 1] tweemaal met kracht in het gezicht heeft geslagen, ‘met de platte hand’.

Getuige [slachtoffer 3] heeft over deze mishandeling gezegd dat verdachte [slachtoffer 1] tegen haar hoofd sloeg en bovenop haar is gaan zitten. De platen die [slachtoffer 1] in haar gezicht had zitten zijn volgens [slachtoffer 3] door de mishandeling verschoven “want haar gezicht zat gewoon raar”. [slachtoffer 1] heeft zelf over deze mishandeling bij het informatief gesprek verklaard dat ze helemaal in elkaar is geslagen. En bij de rechter-commissaris heeft ze verklaard dat verdachte maar bleef slaan en dat ze achter op haar hoofd is geraakt.

Nu de getuigen verschillend verklaren over de ten laste gelegde geweldshandelingen en het dossier geen objectieve informatie over de aard van het letsel bevat, zal de rechtbank uitgaan van de verklaring van verdachte op dit punt. In het tapgesprek na het incident heeft verdachte het over ‘tetsen’ die hij heeft gegeven.

Bij gebrek aan meer informatie over de kracht en exacte locatie van de ‘tetsen’ kan de rechtbank niet vaststellen dat sprake was van een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel. Gelet daarop spreekt de rechtbank van het primair ten laste gelegde vrij.

De rechtbank acht het subsidiair ten laste gelegde, te weten dat verdachte [slachtoffer 1] meermalen met kracht heeft geslagen wel bewezen.

Hetgeen onder het tweede gedachtestreepje is ten laste gelegd blijkt volgens de rechtbank niet uit de bewijsmiddelen; verdachte dient daarvan te worden vrijgesproken.

Vrijspraak ten aanzien van feit 4 (deelname aan een criminele organisatie):

De rechtbank stelt voorop dat slechts sprake is van een criminele organisatie, indien de organisatie het plegen van misdrijven voor ogen heeft. Een criminele organisatie kenmerkt zich door een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband. Een organisatie behoeft daarbij niet uit steeds dezelfde personen te bestaan, maar kan tot op zekere hoogte in samenstelling wisselen.

Van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr kan slechts dan sprake zijn als de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk. De deelnemingsgedraging behoeft in de tenlastelegging niet nader omschreven te worden. Wel zal feitelijk moeten worden vastgesteld waaruit de deelneming precies heeft bestaan.

Een aandeel als hiervoor bedoeld kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten die op zichzelf niet strafbaar hoeven te zijn, maar wel strekken tot verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Voldoende is dat verdachte in zijn algemeenheid - in de zin van onvoorwaardelijk opzet (ook wel ‘vol’ opzet genoemd) - weet dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft.

Er moet dus sprake zijn van zogenaamd ‘dubbel opzet’ van verdachte, zowel op de deelname aan de organisatie, als op het algemeen oogmerk van deze organisatie.

Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank vast dat verdachte tezamen met medeverdachte [medeverdachte 1] in de periode van 15 augustus 2021 tot en met 19 augustus 2021 een strafbaar feit heeft gepleegd, te weten het medeplegen van mensenhandel (seksuele uitbuiting) van [slachtoffer 1] . Dat verdachte als medepleger betrokken is geweest bij dit feit, maakt naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat hij daarmee ook deel uitmaakt van een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 Wetboek van Strafrecht.

Verdachte heeft echter nog meer handelingen verricht. Hij heeft meerdere keren [medeverdachte/ slachtoffer] vervoerd naar prostitutieafspraken. Verder heeft verdachte volgens zijn eigen verklaring in een periode van 5 weken maximaal 10 (werk)kamers voor medeverdachte [medeverdachte 1] geregeld. De rechtbank heeft geen reden om te veronderstellen dat dat onjuist is, mede aangezien medeverdachte [medeverdachte 1] overeenkomstig heeft verklaard. Vervolgens is er enige tijd geen contact meer waargenomen tussen beiden. In december volgt er weer contact tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] waarin onder andere wordt besproken om samen ‘zaken te doen’. Beiden hebben verklaard dat dit nergens toe heeft geleid en het dossier biedt geen aanknopingspunten om daaraan te twijfelen.

Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat er weliswaar sprake is geweest van een samenwerking tussen medeverdachte [medeverdachte 1] en verdachte gedurende een korte periode in augustus 2021 en ook dat verdachte daarna een aantal werklocaties voor medeverdachte [medeverdachte 1] geregeld maar de bewijsmiddelen leveren naar het oordeel van de rechtbank – mede gelet op het incidentele, kortdurend contact -- onvoldoende wettig en overtuigend bewijs op dat er tussen de verdachten een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur als hiervoor bedoeld heeft bestaan. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit het dossier blijkt dat medeverdachte [medeverdachte 1] zich voornamelijk los van verdachte bezighield met uitbuiting van vrouwelijke prostituees. Opmerkelijk is dat medeverdachte [medeverdachte 1] op enig moment verdachte buitenspel zet door achter de rug om van verdachte rechtstreeks contact op te nemen met een kamerverhuurder met het doel om zelf een werklocatie voor zijn prostitutiewerkers te regelen. Andersom zou verdachte ook dingen gedaan hebben die niet goed passen bij een samenwerkingsverband. Zo zou verdachte bij [slachtoffer 4] gepolst hebben of zij niet voor hem zou willen werken. Als medeverdachte [medeverdachte 1] dat ter ore komt belt hij boos verdachte op en zegt hij dat verdachte ‘van zijn meiden moet afblijven (…) Ik maak jou dood jongen.” De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat genoemde samenwerking meer een incidentele samenwerking betreft waarbij verdachte voor [medeverdachte 1] inwisselbaar was.

Voor enig aandeel van verdachte in een samenwerkingsverband met betrekking tot het plegen van witwassen in de zin van artikel 420bis Sr., ziet de rechtbank geen enkel aanknopingspunt in het dossier. De rechtbank zal verdachte daarom geheel vrijspreken van hetgeen hem onder feit 4 is ten laste gelegd.

Ten aanzien van feit 5 (poging zware mishandeling en/of mishandeling [slachtoffer 2] )

Aangeefster heeft verklaard over diverse geweldsincidenten die in de periode van 10 januari 2021 tot en met 10 mei 2021 tijdens haar relatie met verdachte zouden zijn voorgevallen. In het bijzonder zijn daarvan vier incidenten ter terechtzitting besproken; het incident op 10 januari 2021 ter Helmond, eind januari 2021 bij het slachtoffer thuis, op 15 maart 2021 in Helmond bij de ouders van verdachte en een keer dat verdachte het slachtoffer in een wurggreep gehouden zou hebben in de auto op de terugweg vanuit Duitsland. Voorts heeft het slachtoffer verklaard over andere incidenten waarbij meerdere keren haar keel is dichtgeknepen.

- Incident 10 januari 2021 te Helmond

Aangeefster heeft verklaard dat zij en verdachte op 10 januari 2021 bij een vriendin van verdachte waren in Helmond. Aangeefster en verdachte kregen op enig moment ruzie. Ze verklaart dat verdachte vlak voor haar ging staan en zijn arm naar achteren zwaaide met zijn hand in een vuist gebald alsof hij haar een klap ging verkopen. Vervolgens werd zij wakker op de grond met veel pijn aan haar kaak. Haar kaak was dik, de binnenkant van haar mond was open en zij proefde bloed.

De verklaring van aangeefster vindt naar het oordeel van de rechtbank steun in de geneeskundige verklaring die naar aanleiding hiervan is opgesteld. Aangeefster heeft zich namelijk met dit letsel gewend tot de huisarts die in een geneeskundige verklaring het volgende heeft opgetekend: Op 13 januari 2021 werd de patiënt onderzocht. Uitwendig waargenomen letsel: forse zwelling wang links en tandafdruk binnenkant wang.

- Incident op 15 maart 2021 te Helmond

Aangeefster verklaart dat zij en verdachte ruzie kregen bij de ouders van de verdachte voor op straat. Toen ze aankwamen bij de ouders van verdachte, wilde aangeefster niet uitstappen. Op enig moment deed verdachte de deur van de auto aan de bestuurderskant – waar aangeefster zat - open. Hij dook naar voren in de auto en aangeefster probeerde te vluchten. Ze zag dat verdachte zijn arm naar achteren hield en deze met kracht naar haar terug bewoog. Ze voelde verdachte zijn hand hard de linkerkant van haar gezicht raakte. Verdachte herhaalde dit nog twee keer. Hij sloeg haar met zijn platte hand drie keer met kracht in haar gezicht. Ze voelde pijn in haar oog, ze voelde pijn in haar lip. Verdachte stak toen zijn handen uit naar haar en probeerde haar te wurgen. Ze had een dikke, bebloede lip. Haar lip was van binnen opengebarsten. Ze had een blauw oog en ze had striemen in haar hals en nek van het wurgen. De verklaring die aangeefster hierover heeft afgelegd vindt steun in de bevindingen uit het buurtonderzoek op de Kaanderweg waarin een bewoonster verklaart over dit incident waarbij verdachte zijn vriendin zou hebben belet om weg te rijden.

Daarnaast vindt de verklaring van aangeefster steun in de WhatsApp-gesprekken tussen aangeefster en verdachte van 16 en 17 maart 2021. Op 16 maart 2021 schrijft aangeefster dat ze naar de politie gaat als hij haar nog eens toetakelt. Ze wil niet weer het risico nemen om klappen te krijgen. Als verdachte vervolgens stelt dat hij niet weer moet voorkomen reageert aangeefster dat hij dan zijn poten bij zich moet houden. Op 16 maart 2021 schrijft verdachte dat hij het jammer vindt dat hij ergens niet meer naar toe mocht. Daarop antwoordt aangeefster “Als ze me nek gezien had had ze me sws niet geloofd”.

Ook de WhatsApp conversatie tussen verdachte en aangeefster - die in de ochtend van 17 maart 2021 plaatsvindt - geeft naar het oordeel van de rechtbank steun aan dit incident nu aangeefster hierin aan verdachte kenbaar maakt dat dat zij veel pijnstillers heeft ingenomen en “zich kapot schaamt kapot als ze over straat gaat“. Ook zegt aangeefster in de betreffende chats: “jank elke keer als ik in de spiegel kijk en ergste is dat ik zeker weet dat je me in de toekomst toch wel weer zal slaan”.

Daarop volgen de volgende chatwisseling tussen verdachte en aangeefster:

[slachtoffer 2] : Als je echt zoveel spijt had van vorige keer had je me nooit nog eens geslagen

[verdachte] : pff, Ik mis je.

[slachtoffer 2] : Moeten gewoon kappen met elkaar, gaat niet goed

[verdachte] : nee ik wjnk (de rechtbank begrijpt: wil je niet kwijt) [slachtoffer 2] : ik jou ook niet maar je gaat me sws nog vaker slaan. [verdachte] : nee wil je geen pijn doen. (..)

[slachtoffer 2] : en wrm heb je me dan weer geslagen?”

Naar het oordeel van de rechtbank kan het niet anders zijn dat deze chatgesprekken betrekking hebben op het geweldsincident van 15 maart 2021.

Het scenario dat aangeefster, zoals verdachte bij zijn voorgeleiding bij de rechter-commissaris verklaarde, uit wraak aangifte heeft gedaan naar aanleiding van een conflict over een hond, sluit de rechtbank uit. Dit scenario is niet aannemelijk geworden. De rechtbank betrekt daarbij het objectieve gegeven dat aangeefster op 13 januari 2021 bij de huisarts is geweest terwijl ze pas op 10 april 2021 de hond, destijds met toestemming van verdachte, in huis heeft genomen. Er zijn geen aanwijzingen dat aangeefster de aangifte verzonnen zou hebben. Haar verklaring dat ze een deel kwijt is in haar geheugen, duidt juist op het tegendeel.

- Overige incidenten

Hoewel de rechtbank niet twijfelt aan de verklaring van aangeefster met betrekking tot de overige aan verdachte ten laste gelegde geweldsincidenten, acht de rechtbank hiervoor onvoldoende concreet steunbewijs in het dossier aanwezig om te komen tot een bewezenverklaring van die specifieke gebeurtenissen.

Daarbij merkt de rechtbank op dat zij de door aangeefster aangeleverde foto’s van het letsel niet zal gebruiken voor het bewijs nu deze ongedateerd zijn, waardoor niet vast te stellen is op welk incident deze foto’s betrekking hebben en of ze überhaupt betrekking hebben op de tenlastegelegde periode. Deze foto’s dragen echter wel bij aan de overtuiging van de rechtbank dat verdachte de hierna genoemde feiten heeft gepleegd.

Conclusie

De rechtbank acht weliswaar - gelet op de verklaring van aangeefster - bewezen dat verdachte haar bij het incident van 15 maart 2021 ook bij haar keel/hals heeft gepakt en deze enige tijd heeft dichtgedrukt, maar de rechtbank kan op basis van het dossier niet vaststellen met welke kracht en hoelang dit is geschied en of hierdoor de zuurstoftoevoer van aangeefster werd verminderd of afgesloten. Gelet hierop en aangezien de rechtbank onvoldoende wettig en overtuigend bewijs heeft dat verdachte op andere momenten ook haar keel/hals zou hebben dicht gedrukt, kan de aan verdachte tenlastegelegde poging tot zwaar lichamelijk letsel naar het oordeel van de rechtbank niet worden bewezen en spreekt zij verdachte daarvan vrij.

De rechtbank komt wel tot een bewezenverklaring van de aan verdachte ten laste gelegde mishandeling die op 10 januari 2021 en 15 maart 2021 heeft plaatsgevonden, met dien verstande dat de relatiestatus van verdachte en aangeefster ten tijde van het ten laste gelegde feit niet van dien aard was om aangeefster als levensgezel aan te merken. Verdachte wordt daarom van dat deel van de tenlastelegging vrijgesproken.

Ten aanzien van feit 6 (bedreiging [slachtoffer 2] )

Verdachte heeft ter terechtzitting van 23 mei 2025 verklaard dat hij de hem ten laste gelegde bewoordingen telefonisch naar aangeefster heeft geuit, omdat hij boos was vanwege het feit dat zij hem zijn hond niet terug wilde geven.

De rechtbank stelt voorop dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging is vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat de bedreiging ten uitvoer zou kunnen worden gelegd en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht. Niet vereist is dat de bedreiger het voornemen heeft om de bedreiging te realiseren.

Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.

Na het eindigen van de relatie tussen verdachte en aangeefster op 3 mei 2021 heeft verdachte meermalen telefonisch contact met haar gezocht en daarbij verschillende uitlatingen gedaan, waaronder: "Ik ga jou het ziekenhuis in slaan”. “Ik ga je verkrachten”, “Ik ga je aanrijden”, “Ik ga bij je inbreken”, “ik ga je auto in de fik steken”, “ik ga je knock-out knijpen”, “ik ga mensen voor je ogen kapot schieten” en “ik ga mensen voor je ogen kapot maken”.

Uit het proces-verbaal aangifte volgt dat aangeefster zich door verdachtes uitlatingen bedreigd heeft gevoeld. Immers heeft aangeefster over deze uitlatingen gezegd: “Ik heb voldoende geweld meegemaakt in de relatie met [verdachte] om te weten dat hij in staat is om geweld te gebruiken” en “ik ben bang dat hij zijn woorden waarmaakt”.

De rechtbank ziet de uitlatingen van verdachte - die ter terechtzitting van 23 mei 2025 heeft bevestigd dat deze door hem zijn gedaan - niet als een louter onbeheerste uiting van woede, onmacht of frustratie, maar juist als een uiting die hij bewust heeft ingezet om aangeefster - door het aanjagen van vrees - te bewegen om zijn hond terug te krijgen.

Gelet op de aard van de door de verdachte gedane uitlatingen en de context en omstandigheden waarin de uitlatingen zijn gedaan kon bij aangeefster [slachtoffer 2] naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid de vrees ontstaan dat zij onder andere zwaar mishandeld zou worden. Aangeefster heeft dat -blijkens de inhoud van haar aangifte- ook zo ervaren.

De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte aangeefster heeft bedreigd.

Ten aanzien van feit 7 en feit 8 (verkrachting, poging doodslag, dan wel zware mishandeling en/of mishandeling van [slachtoffer 3] ):

Betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de verklaringen van aangeefster.

De verdediging heeft aangevoerd dat de verklaringen die aangeefster [slachtoffer 3] heeft afgelegd niet betrouwbaar zijn en daarom niet kunnen worden gebruikt voor het bewijs.

De rechtbank overweegt op dit punt als volgt.

In zijn algemeenheid moet zorgvuldig en behoedzaam worden omgegaan met de waardering van verklaringen van aangevers in strafzaken. In het geval van geweldszaken in de relationele sfeer geldt dat de betrouwbaarheid van belastende verklaringen van vermeende slachtoffers onder druk kan komen te staan door gevoelens van wraak, jaloezie of het belang van het slachtoffer bij het verkrijgen van schadevergoeding.

Uit de wettelijke bepalingen en de jurisprudentie met betrekking tot het bewijsrecht in strafzaken is geen algemeen, in alle strafzaken geldend, toetsingskader voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen af te leiden. Wel kunnen uit de jurisprudentie criteria worden afgeleid die bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van verklaringen betrokken kunnen worden. In de eerste plaats komt belang toe aan de consistentie, gedetailleerdheid en volledigheid van de betreffende verklaringen. Daarnaast dienen deze verklaringen te worden getoetst aan uit overige bronnen verkregen informatie of gegevens. De rechtbank zal de verklaringen van aangeefster Bienkowsi hierna aan de hand van deze criteria beoordelen.

[slachtoffer 3] is op 9 februari 2022 door de politie gehoord. Naar het oordeel van de rechtbank heeft zij daarbij volledig en gedetailleerd verklaard over de geweldshandelingen die in haar relatie met verdachte zijn voorgevallen. Ze heeft specifieke situaties naar tijd en plaats benoemd en deze uitgebreid uiteengezet.

Tijdens haar verhoor bij de rechter-commissaris op 23 februari 2023 heeft [slachtoffer 3] weliswaar niet op detailniveau verklaard, maar daarentegen heeft zij - naar het oordeel van de rechtbank- wel een realistisch beeld van zichzelf neergezet, namelijk dat zij in de ten laste gelegde periode ook vaak last had van woedeaanvallen waarbij zij ook zichzelf sloeg.

De door de raadsvrouw aangevoerde inconsistenties in deze verklaring ziet de rechtbank niet. De rechtbank acht de door aangeefster afgelegde verklaringen dan ook betrouwbaar en bruikbaar als bewijsmiddel.

De aangifte

Senna Bienskowski heeft aangifte gedaan van meerdere verkrachtingen en mishandelingen tijdens haar relatie met verdachte. Ze heeft verklaard dat ze meerdere keren is verkracht, vaginaal en anaal. Ze verklaart over een keer dat verdachte bij het wakker worden zin had en aangeefster niet. Ze lag op haar buik en toen heeft hij haar hoofd in het kussen geduwd, met haar armen onder haar. Hij trok haar string naar beneden en hij heeft haar anaal verkracht. Ze moest huilen en verdachte zei “hou je kanker kop”. Ze heeft ook verklaard dat verdachte haar verkracht heeft terwijl ze bewusteloos was door verwurging door verdachte. Ze kan zich niet herinneren ooit vrijwillig seks te hebben gehad met verdachte.

De mishandelingen hebben volgens aangeefster ook vaker plaatsgevonden. Ze verklaart onder andere specifiek over een mishandeling kort nadat ze een miskraam heeft gehad. Ze zei tegen verdachte dat hij met andere vrouwen bezig was terwijl ze net een miskraam had. Verdachte zei toen tegen de vrouwen met wie hij aan de telefoon was dat hij iets moest afhandelen en heeft daarop aangeefster vol op haar neus geslagen. Vanaf dat moment weet aangeefster niets meer. Ze is daarna naar de huisarts gegaan en ze had last van haar rug en nek en haar neus deed erg pijn.

Steunbewijs

De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van [slachtoffer 3] op de volgende specifieke punten gesteund wordt door ander bewijsmateriaal.

- verkrachting

Voor wat betreft de onder feit 7 aan verdachte ten laste gelegde verkrachting ziet de rechtbank steunbewijs voor de anale verkrachting - waarover aangeefster specifiek heeft verklaard - in het tapgesprek tussen verdachte en NNV3162 met sessienummer 4995 datum/tijdstip 04-10-2021 20:53:02 (proces-verbaal pag. 2-3085) waarin verdachte zegt dat [slachtoffer 3] afgelopen vrijdag voor het eerst tegen hem gepraat heeft en dat ze heel boos op hem is. NNV 3162 vraagt hierop waarom [slachtoffer 3] boos was. Verdachte zegt daarop: Ze zei: "Als je me echt leuk had gevonden dan had je mij niet tegen mijn wil in in mijn reet gepakt." Ik zei: "Nou volgens mij wilde je het zelf nogal."

Daarnaast heeft de rechtbank ook acht geslagen op gesprekken die zijn aangetroffen op de telefoon van verdachte, waaruit blijkt dat verdachte aandringt op anale seks terwijl aangeefster dat niet wil. Hij zegt dan dat ze beter kan meewerken en zegt met verhoogde stem “nee schatje, asjeblieft, auw, ie, è, eu”.

De rechtbank heeft geen reden om aan de verklaring van aangeefster die zij over de overige verkrachtingen heeft afgelegd, te twijfelen. Echter ontbreekt hiervoor concreet steunbewijs. De rechtbank zal verdachte daarom van het deel van de tenlastelegging - dat betrekking heeft op de vaginale verkrachtingen- vrijspreken. De rechtbank acht de anale verkrachting van [slachtoffer 3] wettig en overtuigend bewezen.

- Poging doodslag/zware mishandeling en/of mishandeling

Ten aanzien van de geweldshandelingen die onder feit 8 ten laste gelegd ziet de rechtbank steunbewijs in de geneeskundige verklaring van huisarts Pril-Hes voor het incident dat aangeefster beschrijft rondom de periode waarin zij een miskraam heeft gehad.

In dit geschrift wordt het volgende wordt vermeld:

“19-07-21

JW: patiënt weet niets meer van afgelopen weekend,

S heeft op haar mobiel een foto van gisteren 6 uur

S 's ochtends met bloedneus en aangezichtsverwonding.

S Vriend zegt telkens sorry, maar ze weet niet waarom,

S hij gaf aan omdat ze pijn heeft.

0 bewegingsbeperking nek 0 Aangezicht: onderste ooglid li een kleine hematoom 0 alhier drukpijnlijk 0 Neus gezwollen, geen septumhematoom, drukpijnlijk E verwondingen aangezicht”

De aangifte van [slachtoffer 3] wordt op dat punt bovendien ondersteund door de verklaring die haar moeder [getuige 1] op 9 februari 2022 heeft afgelegd, waarbij zij heeft verklaard dat [slachtoffer 3] haar had gebeld op haar werk en gezegd had dat zij naar de huisarts moest omdat zij het hele weekend kwijt was. [slachtoffer 3] zei daarbij dat zij een gebroken neus en hoofdletsel had en dat zij daarvoor naar de huisarts was geweest. Op de vraag van verbalisanten in welk weekend dit was geweest antwoordt [getuige 1] : “Dat kan ik zien in mijn telefoon want dat heb ik destijds opgeslagen in mijn notities. Ik zie in mijn telefoon dat het maandag 19 juli 2021 was.”

Ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen die [slachtoffer 3] en haar moeder [getuige 1] hebben afgelegd, heeft de raadsvrouw aangevoerd dat [getuige 1] pas op de hoogte is geraakt van de vermeende verkrachtingen tijdens het informatieve gesprek d.d. 3 februari 2022 dat vooraf is gegaan aan de politieverhoren van 9 februari 2022.

Dit gegeven zou de leugenachtige verklaring - die [slachtoffer 3] volgens de raadsvrouw heeft afgelegd - staven. De rechtbank overweegt daarover het volgende.

Tijdens het verhoor van [getuige 1] ten overstaan van de rechter-commissaris op 23 februari 2023 is [getuige 1] voorgehouden dat zij in september 2021 op het politiebureau is geweest om melding te maken van de gebeurtenissen in de relatie tussen [slachtoffer 3] en verdachte.

[getuige 1] heeft toen verklaard dat zij voor het eerst op de hoogte is geraakt van de verkrachtingen op het moment dat zij samen met [slachtoffer 3] melding maakte bij de politie.

De rechtbank stelt vast dat uit de politiemutatie met kenmerk PL2100-2021210434 blijkt dat reeds op 23 september 2021 melding door [slachtoffer 3] was gedaan van mishandeling tegen [verdachte] , waarbij zij aangaf dat zij een drie maanden durende relatie met hem heeft gehad waarin hij haar bijna elke dag mishandelde. Ook geeft ze dan aan dat ze meerdere malen is verkracht door hem. De rechtbank leidt hieruit af dat de moeder van [slachtoffer 3] al in september 2021 op de hoogte was van de mishandelingen en verkrachtingen die in de relatie tussen Bienkowsi en verdachte zouden zijn voorgevallen

De verklaringen die getuigen [getuige 2] en [getuige 3] ten overstaan van de politie hebben afgelegd zien niet op concrete gedateerde incidenten. Bovendien zijn deze getuigen ten overstaan van de rechter-commissaris nogmaals gehoord, waarbij de incidenten waarover zij eerder hebben verklaard door hen “zwaarder worden aangezet”. De rechtbank zal de verklaringen van deze getuigen daarom niet gebruiken voor het bewijs.

Hoewel de rechtbank niet twijfelt aan de verklaring van aangeefster met betrekking tot de overige aan verdachte ten laste gelegde geweldshandelingen, acht de rechtbank hiervoor onvoldoende concreet steunbewijs in het dossier aanwezig om te komen tot een bewezenverklaring van die specifieke geweldshandelingen.

De rechtbank zal verdachte daarom van het deel van de tenlastelegging - dat betrekking heeft op het dichtdrukken van de keel/hals en het slaan/stompen tegen andere lichaamsdelen dan het gezicht/ hoofd- vrijspreken. Daarmee acht de rechtbank de tenlastegelegde poging doodslag dan wel poging tot zware mishandeling niet bewezen.

Ten aanzien van de tenlastegelegde mishandeling acht de rechtbank wel bewezen dat verdachte aangeefster met gebalde vuist en/of met platte hand met kracht tegen het gezicht/hoofd heeft geslagen.

De rechtbank acht de relatiestatus van verdachte en aangeefster ten tijde van het ten laste gelegde feit niet van dien aard dat aangeefster als levensgezel van verdachte is aan te merken. Verdachte wordt daarom ook van dat deel van de tenlastelegging vrijgesproken.

Voorwaardelijk verzoek horen getuigen

De raadsvrouw van verdachte heeft voorwaardelijk verzocht de getuigen [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 6] , [getuige 7] en [getuige 8] te horen. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.

Op het verzoek van de raadsvrouw om voormelde getuigen te horen is door de rechtbank op de regiezitting van 11 augustus 2022 afwijzend geoordeeld. Bij pleidooi ter terechtzitting van 2 juni 2025 heeft de raadsvrouw dit verzoek herhaald. Bij de beoordeling van het verzoek thans is het noodzaakscriterium van toepassing.

Gelet op de inhoud van alle overige beschikbare stukken in het procesdossier, is de rechtbank van oordeel dat de verhoren van voornoemde getuigen niet noodzakelijk zijn voor enige door de rechtbank te nemen beslissing in het kader van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering.

De door de raadsvrouw verzochte getuigen betreffen geen zogenaamde “Keskin” getuigen die over verdachte een belastende verklaring hebben afgelegd en bovendien zijn deze getuigen niet bij het incident zelf geweest. De rechtbank wijst daarom het voorwaardelijk verzoek tot het horen van voornoemde getuigen af.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte

1.

in de periode van 15 augustus 2021 tot en met 19 augustus 2021 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, te weten [slachtoffer 1] , geboren [1983] ,

(lid 1, onder 1°)

door dwang en geweld en misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht en door misbruik van de kwetsbare positie, heeft geworven en/of gehuisvest met het oogmerk van uitbuiting van die [slachtoffer 1]

en

(lid 1, onder 4°)

met één of meer van voornoemde middelen die [slachtoffer 1] heeft gedwongen en bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van diensten (van seksuele aard)

en

(lid 1, onder 9°)

met één of meer van voornoemde middelen die [slachtoffer 1] heeft bewogen hem, verdachte en/of diens mededader te bevoordelen uit de opbrengst van haar seksuele handelingen met een derde,

immers hebben/heeft hij, verdachte, en/of zijn mededader

- een werkplek voor die [slachtoffer 1] geregeld en

- contacten onderhouden met en afspraken gemaakt met (potentiële) (prostitutie)klant(en) voor die [slachtoffer 1] en afspraken gemaakt met die (potentiële) klanten over de aard van de prostitutiewerkzaamheden en de daarvoor te betalen bedragen en

- bepaald hoeveel en welke klanten [slachtoffer 1] moest aannemen voor haar prostitutiewerkzaamheden en

- die verdiensten controleerde en

- die [slachtoffer 1] geslagen en

- zich op overheersende wijze geuit tegen die [slachtoffer 1] en

- die [slachtoffer 1] enige tijd opgesloten;

2.

op 19 augustus 2021 te Helmond, [slachtoffer 1] heeft mishandeld, door haar meerdere malen met kracht in het gezicht en/of op het hoofd en/of op het lichaam te slaan;

5.

Op 10 januari 2021 en 15 maart 2021 te Rijswijk ZH en/of Helmond, [slachtoffer 2] telkens heeft mishandeld door de keel/ hals van die [slachtoffer 2] dicht te knijpen/ drukken en/of

door met gebalde vuist en/of met platte hand telkens met kracht tegen het gezicht /hoofd te slaan;

6.

Op 4 mei 2021 in Nederland, [slachtoffer 2] heeft bedreigd met zware mishandeling en met verkrachting en met brandstichting, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer 2] dreigend de woorden toegevoegd:

- “Ik ga jou het ziekenhuis inslaan” en

- “Ik ga je verkrachten” en

- “ik ga je aanrijden” en

- “Ik ga je auto in de fik steken” en

- “Ik ga je knock-out knijpen” en

- “Ik ga mensen voor je ogen kapot schieten/maken”,

7. in de periode van 1 juni 2021 tot en met 16 september 2021, te Helmond, door feitelijkheden [slachtoffer 3] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 3] , namelijk het met de penis binnendringen van de anus van die [slachtoffer 3] , welke feitelijkheden hierin hebben bestaan dat verdachte opzettelijk: - die [slachtoffer 3] heeft vastgepakt en overmeesterd en tegen haar heeft gezegd ‘dat ze haar (kanker)kop moest houden’, en - de string onverhoeds naar beneden heeft getrokken;

8. in de periode van 1 juni 2021 tot en met 16 september 2021 in Nederland, [slachtoffer 3] heeft mishandeld door met gebalde vuist en/of met platte hand met kracht tegen het gezicht/hoofd te slaan.

Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van het Openbaar Ministerie.

Ten aanzien van feit 1, feit 2 primair, feit 3, feit 4, feit 5, feit 6, feit 7 en feit 8:

Het Openbaar Ministerie heeft gevorderd om aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

Daarnaast heeft het Openbaar Ministerie verwezen naar de inhoud van de pro justitia rapportages die in het kader van de openstaande zaak met parketnummer 01/160542-24 omtrent de persoon van verdachte zijn opgemaakt. Op basis van deze rapportages stelt het Openbaar Ministerie vast dat aan de criteria voor het opleggen van een maatregel van terbeschikkingstelling wordt voldaan. Derhalve heeft het Openbaar Ministerie tevens gevorderd om aan verdachte de ongemaximeerde maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege op te leggen.

Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.

Het standpunt van de verdediging.

De raadsvrouw heeft allereerst gewezen op de schending van de redelijke termijn en de rechtbank in dat kader verzocht om een strafkorting toe te passen.

Bij de beoordeling van de toerekenbaarheid van verdachte heeft de raadsvrouw gewezen op het feit dat er in de gedragsdeskundige dubbelrapportage – die in 2022 in het kader van deze zaak omtrent verdachte is opgemaakt - beperkingen waren in de diagnostiek (van de psycholoog) en om die reden geen advies werd gegeven over de toerekenbaarheid.

In de gedragsdeskundige dubbelrapportage - die ten behoeve van een andere strafzaak met een ander feitencomplex omtrent verdachte in 2025 is opgemaakt - heeft de psycholoog geconcludeerd tot een verminderde toerekeningsvatbaarheid voortvloeiend uit een stoornis die bij verdachte is vastgesteld. De psychiater heeft zich in dat rapport onthouden van advies in dat kader.

Gelet op de inhoud van de rapportages die de gedragsdeskundigen in 2025 hebben opgemaakt, kan volgens de raadsvrouw worden aangenomen dat er ook in onderhavige zaak sprake moet zijn geweest van een verminderde toerekenbaarheid, hetgeen dient te worden meegenomen in de beoordeling van de strafmaat.

Indien de rechtbank naast een strafoplegging van oordeel is dat aan verdachte ook een maatregel moet worden opgelegd, dan dient er nader onderzoek te worden verricht naar de mate van toerekening in onderhavige zaak. In dat kader heeft de raadsvrouw verzocht om de opdracht tot nader onderzoek te verstrekken aan de gedragsdeskundigen die in 2025 over verdachte hebben gerapporteerd. Daarbij heeft de raadsvrouw tevens het voorwaardelijke verzoek gedaan om deze deskundigen als getuige te horen omtrent hun bevindingen, maar ook - indien de rechtbank de eis van het Openbaar Ministerie om aan verdachte een maatregel met verpleging van overheidswege op te leggen volgt - om hen te kunnen bevragen over het noodzakelijke beveiligingsniveau nu zij in die zaak tot een maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden adviseren.

Het oordeel van de rechtbank.

Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.

De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

Verdachte heeft zich -samen met een ander- schuldig gemaakt aan mensenhandel waarbij een kwetsbare vrouw door hen seksueel is uitgebuit. Deze vrouw is door verdachte geworven en gehuisvest met het doel om voor hem en zijn mededader inkomsten te genereren. Verdachte heeft daarbij op voorhand met zijn mededader afgestemd dat het slachtoffer slechts 1/3e deel van haar prostitutie-inkomsten mocht behouden; het resterende deel van de inkomsten zou door verdachte en zijn mededader onderling worden gedeeld.

Op enig moment ontstond bij verdachte en medeverdachte het vermoeden dat het slachtoffer zou hebben gelogen over de ontvangst van haar inkomsten. Als reactie hierop heeft verdachte het slachtoffer mishandeld en enige tijd opgesloten in het huis waarin zij haar prostitutiewerkzaamheden had verricht.

Met zijn manier van handelen heeft verdachte een zeer grove inbreuk gemaakt op de autonomie en menswaardigheid van het slachtoffer. De lichamelijke en geestelijke integriteit van mensenhandelslachtoffers in het algemeen wordt immers geheel ondergeschikt gemaakt aan het financieel gewin van de uitbuiter(s). Het behoeft geen betoog dat seksuele uitbuiting leidt tot ingrijpende psychische gevolgen voor de slachtoffers daarvan. Gedwongen prostitutie wekt terecht veel afschuw op in de samenleving.

Daarnaast heeft verdachte ook een viertal geweldsdelicten gepleegd waarvan zijn toenmalige partners het slachtoffer zijn geworden. Verdachte heeft zijn toenmalige vriendin [slachtoffer 2] tijdens hun relatie meermalen mishandeld. Ten tijde van het einde van de relatie heeft hij haar bedreigd. Kort daarop kreeg verdachte een relatie met [slachtoffer 3] . Verdachte heeft Senna tijdens hun relatie verkracht en mishandeld.

De rechtbank acht dit bijzonder kwalijk nu zij zich - juist binnen een liefdesrelatie - veilig bij hem zouden moeten voelen en erop zouden moeten kunnen vertrouwen dat hij hen met respect zou behandelen. De rechtbank kan zich voorstellen dat deze jonge en kwetsbare vrouwen het gevoel moeten hebben gehad dat zij zich niet aan het mentale en fysieke overwicht van verdachte konden onttrekken en zich genoodzaakt zagen om zijn lijfelijke vernederingen te ondergaan.

Met zijn handelen heeft de verdachte te kennen gegeven geen enkel respect te hebben voor het fysieke en geestelijke welzijn van zijn (ex-)partners.

De rechtbank acht het bovendien zorgelijk dat beide slachtoffers over een soortgelijke modus operandi van de betreffende mishandelingen verklaren.

De rechtbank kan zich niet aan de indruk onttrekken dat verdachte - door het voortdurend inzetten van geweld en dreiging met geweld - wil bewerkstelligen dat vrouwen alles doen wat hij wil.

Strafblad.

Uit het uittreksel justitiële documentatie van 8 april 2025 blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor (huiselijk) geweldsfeiten. De rechtbank stelt vast dat het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.

Persoon van verdachte.

Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gekeken naar het reclasseringsadvies van 14 mei 2025. Hieruit volgt dat er bij verdachte onder meer sprake is van agressieregulatieproblematiek en schulden. De reclassering schat het recidiverisico hoog in en is van mening dat gedragsinterventies in het reguliere kader zijn uitgeput en niet hebben geleid dan wel zullen leiden tot gedragsverandering. In de strafzaak met parketnummer 01.160542.24 is reeds een maatregelrapport aangevraagd waarbij de haalbaarheid van een terbeschikkingstelling met voorwaarden getoetst gaat worden. De reclassering adviseert in deze zaak om een straf op te leggen zonder bijzondere voorwaarden.

Opleggen van een maatregel?

De rechtbank zal thans ingaan op de vraag of bij de verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond en zo ja, of een maatregel van terbeschikkingstelling (met verpleging van overheidswege) moet worden opgelegd.

Vooropgesteld wordt dat in het kader van de vraag of een last tot terbeschikkingstelling als bedoeld in artikel 37a Sr moet worden gegeven, het aan de rechter is om vast te stellen of bij de verdachte ten tijde van het plegen van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. De rechter laat zich daartoe ingevolge artikel 37a, derde lid, Sr waarin artikel 37, tweede lid, Sr van overeenkomstige toepassing is verklaard, een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines - waaronder een psychiater - die de betrokkene hebben onderzocht.

Voor de beantwoording van de vraag of bij de verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten al dan niet een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens bestond, heeft de rechtbank allereerst gekeken naar de door psychiater C.M.A. Matton en psycholoog M.H. Keppel over verdachte opgemaakte rapporten, respectievelijk gedateerd 25 mei 2022 en 7 juni 2022. Hierin wordt door beide gedragsdeskundigen bij verdachte een antisociale persoonlijkheidsstoornis (met borderline trekken) vastgesteld die aanwezig was ten tijde van de ten laste gelegde feiten. Het recidiverisico wordt door de gedragsdeskundigen als hoog ingeschat. De deskundigen kunnen - vanwege de beperkingen in het onderzoek - echter niet adviseren over de doorwerking van de stoornis op de ten laste gelegde feiten en de mate waarin de ten laste gelegde feiten aan verdachte kunnen worden toegerekend.

De rechtbank heeft voorts gekeken naar de rapporten die door psychiater A. Gosker en psycholoog S.P.H. Lahaije recentelijk over verdachte zijn opgemaakt, respectievelijk gedateerd 31 maart 2025 en 14 maart 2025. Deze rapporten zijn opgemaakt naar aanleiding van een andere strafzaak waarvoor verdachte thans preventief is gedetineerd, te weten de zaak met parketnummer 01.160542.24.

In deze rapportages wordt door de gedragsdeskundigen dezelfde stoornis vastgesteld en geconcludeerd tot een hoog tot zeer hoog recidiverisico. De psychiater kan echter geen uitspraak doen over de eventuele relatie tussen de stoornis en het tenlastegelegde, indien bewezen. Een advies omtrent toerekening kan daarom niet gegeven worden. De psycholoog daarentegen adviseert om het ten laste gelegde in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen. Beide gedragsdeskundigen concluderen om aan verdachte een behandeling op te leggen in het kader van een maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden, waarbij de psycholoog ook TBS met dwangverpleging overweegt. Naar aanleiding van deze adviezen is in die strafzaak aan de reclassering de opdracht gegeven tot het opstellen van een maatregelenrappport teneinde onderzoek te verrichten naar de mogelijkheid van oplegging van een maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden. Dat rapport was ten tijde van de behandeling van onderhavige zaak nog niet gereed.

De rechtbank stelt vast dat is voldaan aan de vereisten die aan het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling zijn gesteld op grond van de artikel 37a, eerste lid, Sr.

De rechtbank zal aan verdachte echter geen maatregel van terbeschikkingstelling opleggen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.

Hoewel de bij verdachte vastgestelde stoornis sterke aanwijzingen geeft tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling, heeft de rechtbank vastgesteld dat in de zaak met parketnummer 01.1600524.24 de opdracht aan de reclassering is gegeven om te onderzoeken of er mogelijkheden zijn om verdachte binnen het kader van een maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden te behandelen.

De rechtbank wil met haar beslissing dit lopende traject niet doorkruisen. Daarbij overweegt de rechtbank dat de deskundigen die zeer recentelijk (in 2025) rapporteerden op de hoogte waren van de verdenkingen in onderhavige zaak. Zij hebben kennelijk mogelijkheden gezien om een terbeschikkingstelling met voorwaarden te adviseren in de nieuwe strafzaak. Tegen deze achtergrond acht de rechtbank het niet opportuun om in de onderhavige zaak een terbeschikkingstelling met dwangverpleging op te leggen op basis van rapportages uit 2022 waarin een dergelijk advies niet is gegeven. Evenmin acht de rechtbank, mede gelet op het lange tijdsverloop van deze zaak, het opportuun om onderhavige zaak aan te houden in afwachting van het maatregelenrapport.

Alles afwegende zal de rechtbank géén maatregel van terbeschikkingstelling opleggen.

Nu de rechtbank géén maatregel van terbeschikkingstelling aan verdachte zal opleggen, behoeft het voorwaardelijk verzoek van de raadsvrouw tot het horen van de gedragsdeskundigen - die in 2025 omtrent verdachte hebben gerapporteerd - geen bespreking.

De rechtbank ziet in de recente gedragsrapportages, mede gelet op de gelijksoortigheid van de verdenking in die zaak, redenen om verdachte de feiten in onderhavige zaak in verminderde mate aan hem toe te rekenen en zal daarmee bij de strafoplegging rekening houden.

Redelijke termijn.

De rechtbank houdt rekening met het tijdsverloop van deze zaak. De rechtbank heeft geconstateerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is overschreden. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Van bijzondere omstandigheden is de rechtbank niet gebleken. In dit geval moet de termijn worden gerekend vanaf 2 februari 2022, te weten de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld. De behandeling van deze zaak is niet afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na deze datum, nu het vonnis wordt gewezen op 11 juli 2025. Hieruit volgt dat de redelijke termijn met ruim zeventien maanden is overschreden. De rechtbank zal deze tijdsoverschrijding in strafmatigende zin meewegen bij de aan verdachte op te leggen straf.

Uit een oogpunt van normhandhaving en vergelding acht de rechtbank -gelet op de ernst van de feiten- een onvoorwaardelijke gevangenisstaf op zijn plaats. De rechtbank heeft daarbij acht geslagen op de LOVS-oriëntatiepunten voor straftoemeting mensenhandel en merkt deze zaak aan als een categorie II zaak. Daarvoor geldt in beginsel een oriëntatiepunt van 14 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf per afzonderlijk slachtoffer voor een bewezenverklaarde periode, variërend van een dag/dagen tot enkele maanden, zoals in deze zaak aan de orde is. Gelet op de korte periode van de daadwerkelijk seksuele uitbuiting, te weten één dag, zal de rechtbank dit matigen. Daarnaast is sprake van mishandeling (meermalen gepleegd), bedreiging en verkrachting. De rechtbank heeft ook voor deze feiten aansluiting gezocht bij de LOVS oriëntatiepunten.

Conclusie.

Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de totale duur van 30 maanden passend en geboden is.

De rechtbank zal echter - in verband met voornoemde overschrijding van de redelijke termijn compensatie bieden aan verdachte - en de aan verdachte op te leggen gevangenisstraf beperken tot een duur van 27 maanden met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.

De rechtbank legt hiermee een lichtere straf op dan de door het Openbaar Ministerie gevorderde straf, nu de rechtbank komt tot een andere bewezenverklaring dan waarop het Openbaar Ministerie de eis heeft gebaseerd en de rechtbank - in strafmatigende zin - rekening heeft gehouden met de verminderde toerekening van de strafbare feiten aan verdachte.

Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] .

Het standpunt van het Openbaar Ministerie

Het Openbaar Ministerie heeft de rechtbank verzocht om de vordering geheel (hoofdelijk) toe te wijzen, deze te vermeerderen met de wettelijke rente en hierbij de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.

Het standpunt van de verdediging.

De raadsvrouw heeft verzocht om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering, voor zover deze betrekking heeft op de materiële schade. Daartoe heeft de raadsvrouw aangevoerd dat onvoldoende is onderbouwd hoe de hoogte van het bedrag aan gederfde inkomsten is vastgesteld. De raadsvrouw heeft ook betwist dat het aannemelijk is dat in de toekomst zorgkosten worden gemaakt die gerelateerd zijn aan die periode die aan verdachte ten laste is gelegd.

Voor wat betreft de gevorderde immateriële schade heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de jurisprudentie waarnaar door de benadeelde partij wordt verwezen niet vergelijkbaar is met onderhavige casus aangezien in het geval van slachtoffer [slachtoffer 1] hooguit een uitbuitingssituatie van één dag kan worden bewezen. Voor zover de gevorderde immateriële schade alleen betrekking heeft op de mishandeling, kan volgens de raadsvrouw een bedrag van € 300,00 worden toegewezen.

Beoordeling.

De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij een vordering tot schadevergoeding heeft ingediend die in totaal € 11.570,00 bedraagt.

Materiële schade.

De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 800,00 die zij is misgelopen omdat verdachte de opbrengsten uit haar prostitutiewerkzaamheden zou hebben afgenomen en een bedrag van € 770,00 aan toekomstige therapiekosten voor het jaar 2025/2026.

Op basis van het dossier kan de rechtbank niet vaststellen of de prostitutie-inkomsten van benadeelde daadwerkelijk zijn afgenomen en zo ja, wat daarvan de hoogte zou zijn. Nu deze schadepost onvoldoende is onderbouwd zal de rechtbank de benadeelde partij, voor wat betreft de gevorderde materiële schade, niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.

Ook de gestelde toekomstige schade komt naar het oordeel van de rechtbank niet voor vergoeding in aanmerking, aangezien deze kosten in dit stadium onvoldoende zijn onderbouwd en gemotiveerd. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat de gevorderde toekomstige therapiekosten niet zonder meer redelijkerwijs voorzienbaar zijn ingevolge artikel 6:105 van het Burgerlijk Wetboek, nu uit de toelichting op de vordering van de benadeelde partij blijkt dat het slachtoffer zorgmijdend is.

De rechtbank zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering, ten aanzien van de gevorderde materiële schade.

De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

Immateriële schade.

De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 10.000 in verband met door haar geleden immateriële schade.

De rechtbank is ten aanzien van de gevorderde immateriële schadevergoeding van oordeel dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van het bewezenverklaarde strafbare feit. De rechtbank is van oordeel dat aan de benadeelde partij op grond van artikel 6:106, eerste lid aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek, te weten voor het oplopen van lichamelijk letsel en een aantasting in de persoon op andere wijze, een vergoeding wegens geleden immateriële schade toekomt.

Van de hier bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.

Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in onderhavig geval sprake.

Bij de beoordeling van de hoogte van de aan benadeelde toe te kennen immateriële schadevergoeding, heeft de rechtbank rekening gehouden met de bewezenverklaarde pleegperiode van 5 dagen (waarin het slachtoffer feitelijk één dag als prostituee voor verdachte en medeverdachte heeft gewerkt) en in de rechtspraak in soortgelijke gevallen toegekende bedragen aan smartengeld. De rechtbank acht -gelet op de rol van verdachte met betrekking tot dit slachtoffer bij wie hij tevens geweldshandelingen heeft verricht- naar maatstaven van billijkheid, een bedrag € 3.000,- toewijsbaar.

De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering ten aanzien van de meer gevorderde immateriële schade.

De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.

Motivering van de hoofdelijkheid.

De rechtbank stelt vast dat verdachte dit strafbare feit samen met een ander heeft gepleegd. Nu verdachte en zijn mededader samen een onrechtmatige daad hebben gepleegd, zijn zij jegens de benadeelde hoofdelijk aansprakelijk voor een schade.

De rechtbank zal - gelet op de kleinere rol die medeverdachte [medeverdachte 1] in het strafbare feit heeft gehad - de hoogte van het bedrag waarvoor hij hoofdelijk aansprakelijk is vaststellen op € 750,00. Voor wat betreft dat deel hoeft verdachte alleen het bedrag te betalen dat niet al door of namens die ander is betaald.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] .

Het standpunt van het Openbaar Ministerie

Het Openbaar Ministerie heeft de rechtbank verzocht om de vordering geheel toe te wijzen, deze te vermeerderen met de wettelijke rente en hierbij de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.

Het standpunt van de verdediging.

De raadsvrouw heeft primair verzocht om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering gelet op de door haar bepleitte vrijspraak.

Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht om het bedrag van de vordering te matigen.

Beoordeling.

De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij een vordering tot schadevergoeding heeft ingediend die in totaal € 2.200 bedraagt.

Immateriële schade.

De benadeelde partij vordert dit bedrag in verband met door haar geleden immateriële schade.

De rechtbank is ten aanzien van de gevorderde immateriële schade van oordeel dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van het bewezenverklaarde strafbare feit. De rechtbank is van oordeel dat aan de benadeelde partij op grond van artikel 6:106, eerste lid aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek, te weten voor het oplopen van lichamelijk letsel en een aantasting in de persoon op andere wijze, een vergoeding wegens geleden immateriële schade toekomt.

Van de hier bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.

Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in onderhavig geval sprake.

Bij de boordeling van de hoogte van de aan benadeelde toe te kennen immateriële schadevergoeding, heeft de rechtbank rekening gehouden met de bewezenverklaarde pleegperiode en in de rechtspraak in soortgelijke gevallen toegekende bedragen aan smartengeld. De rechtbank acht naar maatstaven van billijkheid, een bedrag € 1500,- toewijsbaar.

De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering ten aanzien van de meer gevorderde immateriële schade.

De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.

Schadevergoedingsmaatregel.

De rechtbank zal voor de toegewezen bedragen tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum delict tot de dag der algehele voldoening.

Beslag.

De rechtbank is van oordeel dat het in het dictum nader te noemen inbeslaggenomen voorwerp vatbaar is voor verbeurdverklaring, omdat - zoals blijkt uit het onderzoek ter terechtzitting – dit een voorwerp is met behulp van welke de feiten zijn begaan of voorbereid en dit ten tijde van het begaan van de feiten aan verdachte toebehoorde.

De rechtbank zal de teruggave gelasten van de in het dictum nader te noemen inbeslaggenomen voorwerpen aan verdachte nu naar het oordeel van de rechtbank het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van de inbeslaggenomen goederen.

Beslissing

Motivering van de beslissing na voorwaardelijke veroordeling 01.845606.18.

De vordering voldoet aan alle wettelijke eisen. Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd tot behandeling van deze vordering. Uit onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Bijzondere omstandigheden die aan de tenuitvoerlegging in de weg staan zijn niet aanwezig. De rechtbank zal dan ook de gevorderde tenuitvoerlegging gelasten.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 33, 33a, 36f, 47, 55, 63, 242, 273f, 285 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:

verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder feit 2 primair, feit 3, feit 4, feit 5 eerste cumulatief/alternatief en feit 8 eerste cumulatief/alternatief ten laste is gelegd en spreekt hem daarvan vrij;

verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;

verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;

het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:

ten aanzien van feit 1 en feit 2 subsidiair:

de eendaadse samenloop van:

mensenhandel, terwijl de in artikel 273f, eerste lid onder 1º, 4º en 9º van het Wetboek van Strafrecht omschreven feiten worden gepleegd door twee of meer verenigde personen

en
mishandeling

ten aanzien van feit 5 tweede cumulatief/alternatief:

mishandeling, meermalen gepleegd;

ten aanzien van feit 6:

bedreiging met zware mishandeling

en
bedreiging met verkrachting
en
bedreiging met brandstichting;

ten aanzien van feit 7:

verkrachting;

ten aanzien van feit 8 tweede cumulatief/alternatief:

mishandeling;

verklaart verdachte hiervoor strafbaar.

legt op de volgende straffen en maatregelen.

ten aanzien van feit 1, feit 2 subsidiair, feit 5 tweede cumulatief/alternatief, feit 6, feit 7, feit 8 tweede cumulatief/alternatief:

een gevangenisstraf voor de duur van 27 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht;

ten aanzien van feit 1, feit 2 subsidiair:

beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] :

wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [slachtoffer 1] , van een bedrag van € 3000,- bestaande uit immateriële schadevergoeding;

de vergoeding van immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 augustus 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;

veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken;

bepaalt dat de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;

bepaalt dat verdachte ten aanzien van een schadebedrag ter hoogte van € 750,00 hoofdelijk aansprakelijk is;

ten aanzien van feit 1, feit 2 subsidiair:

legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer 1] , van een bedrag van € 3.000,00;

bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 40 dagen; de toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;

voormeld bedrag bestaat uit immateriële schadevergoeding;

de vergoeding van immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 augustus 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.

bepaalt dat verdachte voor het schadebedrag ter hoogte van € 750,- hoofdelijk aansprakelijk is;

bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;

ten aanzien van feit 5 tweede cumulatief/alternatief:

beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] :

wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 2] van een bedrag van € 1500,00 bestaande uit immateriële schadevergoeding;

de vergoeding van immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 maart 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;

veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken;

bepaalt dat de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;

ten aanzien van. feit 5 tweede cumulatief/alternatief:

legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer 2] , van een bedrag van € 1.500,00;

bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 25 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.

voormeld bedrag bestaat uit immateriële schadevergoeding;

de vergoeding van immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 maart 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;

bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;

verklaart verbeurd het inbeslaggenomen voorwerp, te weten:

-telefoon Samsung (rood) SM-A107F/DS inclusief zwart beschermhoesje SD-card- Simcard

(PL2100-2021186813-G1849074)

gelast de teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen:

-Iphone 5S rondom zwaar beschadigd (PL2100-OBRCC21007_704650)

-een personenauto BMW 3 serie met kenteken 68LTXN (PL2100-OBRCC21007_705943)

aan de redelijkerwijs als rechthebbende aan te merken persoon: verdachte D. Bloemendaal;

beslissing na voorwaardelijke veroordeling:

beveelt de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de meervoudige kamer te Oost-Brabant van 1 februari 2021, gewezen onder parketnummer 01-845606-18, te weten:

een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand.

Dit vonnis is gewezen door:

mr. J.H.P.G. Wielders, voorzitter,

mr. A.E. de Kryger en mr. S.H.C. Merkx, leden,

in tegenwoordigheid van mr. A.J.H.L. Coppens, griffier,

en is uitgesproken op 11 juli 2025.