Bewijs.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen te verklaren in die zin dat sprake is van doodslag.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat hij onvoldoende bewijs aanwezig acht voor voorbedachte rade en vordert daarvan partiële vrijspraak.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouw heeft primair verzocht verdachte van het ten laste gelegde vrij te spreken op grond van het ontbreken van het wettig en overtuigend bewijs.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat de DNA-sporen van het slachtoffer op het mes delictgerelateerd zijn. De raadsvrouw heeft opgemerkt dat op het mes geen bloed is aangetroffen, dat niets uit het RNA-onderzoek is gebleken, dat verdachte gekend was als een messendrager en dat verdachte zijn oma vaak bezocht zodat niet kan worden uitgesloten dat de DNA-sporen verplaatsbaar DNA betreft. De raadsvrouw heeft verder aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat het inbeslaggenomen mes het daadwerkelijke moordwapen is geweest gelet op de uitkomsten van het vezel- en textielonderzoek.
De raadsvrouw is verder uitgebreid ingegaan op de verklaring van getuige [getuige 1] . De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de informatie die getuige [getuige 1] aanvankelijk gaf aan de politie, dat hij het slachtoffer op 4 juli 2024 rond 21.00 uur nog heeft gezien, betrouwbaar is. Dat de getuige daarna is gaan twijfelen over de dag waarop hij het slachtoffer heeft gezien is een begrijpelijke reactie geweest vanwege de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder de verklaring is afgelegd en zijn wetenschap rondom de waarde van zijn verklaring. Dat betekent dat het slachtoffer nog in leven was op het moment dat verdachte om 20.53 uur in beeld komt vlakbij de plaats delict. Daarna wordt verdachte gezien op steeds verdere afstand van de woning van het slachtoffer, zodat hij niet de dader kan zijn geweest.
De raadsvrouw heeft tot slot opgemerkt dat de beoordeling en weging van de aanwezige bewijsmiddelen niet dient te worden gedaan tegen de beweerdelijke psychiatrische achtergrond van verdachte.
Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat geen sprake is van moord wegens het ontbreken van bewijs voor voorbedachte rade.
Verdachte heeft ontkend het slachtoffer om het leven te hebben gebracht. Verdachte heeft verklaard niet bij of in de woning van het slachtoffer te zijn geweest op de dag dat zij is overleden.
Het oordeel van de rechtbank.
Inleiding.
Op 5 juli 2024 is het levenloze lichaam van de 91-jarige [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer) aangetroffen in haar woning aan de [adres 1] te Eersel. De ter plaatse gekomen verbalisanten zien twee snijwonden in de nek van het slachtoffer en de forensisch arts heeft bij de schouw tot een onnatuurlijk overlijden geconcludeerd. Verdachte is de kleinzoon van het slachtoffer. Hij wordt ervan verdacht dat hij zijn oma om het leven heeft gebracht. Dit is ten laste gelegd als moord, impliciet subsidiair als doodslag.
De bewijsmiddelen.
De door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen zijn uitgewerkt in de aan dit vonnis gehechte bewijsbijlage. De inhoud daarvan dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs.
Het tijdstip van overlijden
Uit de verklaring van getuige [getuige 2] , die het slachtoffer op 4 juli 2024 tussen 17.00 en 17.15 uur heeft gezien bij haar woning, en het schouwverslag van de forensisch arts leidt de rechtbank af dat het slachtoffer op 4 juli 2024 tussen ongeveer 17.15 uur en 22.45 uur is overleden.
Verdachte is op 4 juli 2024 ’s avonds van Veldhoven naar Eersel gefietst en weer terug. De rechtbank stelt dit vast op grond van het proces-verbaal van de politie met betrekking tot de analyse van de camerabeelden en de ter terechtzitting afgelegde verklaring van verdachte, inhoudende dat hij de persoon is op die camerabeelden. Verdachte is tijdens de heenweg voor het laatst op camerabeelden gezien van de [adres 2] te Steensel om 19.38 uur. Vervolgens is hij om 20.53 uur gezien op camerabeelden van de [adres 3] te Eersel, op 200 meter afstand van de plaats delict, waarna hij op meerdere camerabeelden is te zien op de route terug naar Veldhoven. De tijd tussen 19.38 uur en 20.53 uur is gelegen binnen de periode dat het slachtoffer is overleden.
De verklaring van de getuige [getuige 1]
De rechtbank komt vervolgens toe aan de bespreking van de verklaring van getuige [getuige 1] . Getuige [getuige 1] heeft in zijn eerste verklaring bij de politie verklaard dat hij het slachtoffer op 4 juli 2024 om 21.00 uur nog levend bij haar woning heeft gezien, dat wil zeggen op een tijdstip dat verdachte al op de terugweg was naar Veldhoven. Indien die verklaring van getuige [getuige 1] juist is, dan was verdachte – zoals de raadsvrouw ook heeft aangevoerd – niet in de buurt van de woning van het slachtoffer op het tijdstip dat zij is overleden.
Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij zorgt voor de woning van zijn broer aan de [adres 4] te Eersel, gelegen tegenover de woning van het slachtoffer en op 5 minuten fietsafstand van zijn eigen woning. Getuige [getuige 1] , een 87-jarige man, houdt in een schriftje nauwkeurig bij wat hij doet en op 4 juli 2024 heeft hij opgeschreven: ‘20.45 uur naar MA 17 [..]’ en ‘21.05 uur strijken’. Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat het al een beetje aan het schemeren was en dat hij het slachtoffer zag op het moment van weggaan (terug naar huis). Hij zag haar scharrelen met haar rollator voor haar voordeur.
Getuige [getuige 1] koppelt aldus zijn waarneming aan de omstandigheid dat het al een beetje aan het schemeren was. De rechtbank heeft openbare bronnen geraadpleegd en daaruit volgt dat op 4 juli 2024 in Eersel de zonsondergang plaatsvond om 21.55 uur. (Voetnoot 1) Schemering is de toestand aan de hemel waarbij de overgang tussen licht en donker plaatsvindt. Dit gebeurt bij avondschemering volgend op zonsondergang, dat wil zeggen: op 4 juli 2024 vanaf 21.55 uur. Daar komt bij dat op de stills van de camerabeelden van verdachtes fietstocht op 4 juli 2024 is te zien dat er na 20.53 uur nog ruim een uur sprake was van daglicht. De rechtbank leidt hieruit af dat van schemering op die momenten nog geen sprake was. Gelet hierop kan de eerste verklaring van de getuige [getuige 1] naar het oordeel van de rechtbank niet juist zijn. Bovendien is getuige [getuige 1] , blijkens de aantekeningen in zijn schrift, op maandag 1 juli 2024 om 22.35 uur – een tijdstip na de zonsondergang op die dag – ook op de [adres 4] geweest.
De rechtbank gaat er gelet op die omstandigheden dan ook van uit dat de getuige [getuige 1] zich heeft vergist in de dag waarop hij het slachtoffer heeft gezien. Dat betekent dat aan de verklaring van de getuige met het oog op het bepalen van het tijdstip waarop het slachtoffer is overleden geen waarde toekomt. De rechtbank komt gelet op het voorgaande niet toe aan de bespreking van het verweer van de raadsvrouw inhoudende dat de getuige is gaan twijfelen over de dag door de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder de verklaring is afgelegd en zijn wetenschap rondom de waarde van zijn verklaring.
De doodsoorzaak
Door een forensisch patholoog van het NFI is sectie verricht op het lichaam van het slachtoffer. De rechtbank is van oordeel dat op grond van de conclusie van de patholoog is komen vast te staan dat het slachtoffer is overleden aan de gevolgen van stompe geweldpleging (op de neus en mond, de hals en/of de romp) en/of scherpe geweldpleging (zestien steekletsels). Aan het lichaam waren zestien steekletsels door krachtinwerking met één of meerdere scherpe voorwerpen (zoals een mes). Alle steekletsels kunnen eventueel zijn toegebracht met hetzelfde daadwapen. De diepte van het diepste (betrouwbaar te meten) steekkanaal was circa 15 centimeter.
Het aangetroffen mes en het forensisch onderzoek daarnaar
De rechtbank stelt op grond van het proces-verbaal onderzoek speurhond naar menselijke geur vast dat in de achtertuin van de woning waar verdachte verbleef een mes in een foedraal is aangetroffen. Het gevonden mes heeft een totale lengte van 34 centimeter, waarbij de lengte van het lemmet circa 21 centimeter bedroeg. De rechtbank stelt vast dat de lengte van het lemmet langer is dan de diepte van het diepst gemeten steekkanaal, zodat de steekverwondingen in die zin met het gevonden mes kunnen zijn toegebracht.
Het NFI heeft het mes met foedraal onderzocht op de aanwezigheid van DNA. In de bemonstering van de ingang van het foedraal, het heft van het mes en de buitenzijde van het foedraal is DNA gevonden dat afkomstig kan zijn van verdachte, met een bewijskracht van meer dan 1 miljard voor wat betreft het heft van het mes en de buitenzijde van het foedraal.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat dit mes met foedraal aan hem toebehoort.
Gelet op de bevindingen van het NFI en de verklaring van verdachte op zitting concludeert de rechtbank dat verdachte donor is van het celmateriaal op de ingang van het foedraal, het heft van het mes en de buitenzijde van het foedraal. Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op vorenstaande komen vast te staan dat verdachte de eigenaar is van het mes.
In de bemonsteringen van beide zijden van de snijrand van het lemmet, beide zijden van het lemmet en de ingang van het foedraal is DNA gevonden dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer, met een bewijskracht van meer dan 1 miljard voor wat betreft de bemonstering van beide zijden van het lemmet. De bewijskracht voor wat betreft de andere twee bemonsteringen is door het NFI niet onderzocht gezien de overige resultaten. Het NFI heeft ook de binnenzijde van het foedraal onderzocht op de aanwezigheid van DNA. In de bemonstering van de binnenzijde van het foedraal is eveneens DNA gevonden dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer, met een bewijskracht van meer dan 1 miljard. Een bewijskracht van meer dan 1 miljard betekent in dit geval dat het betreffende DNA-profiel meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker is wanneer het DNA afkomstig is van het slachtoffer, dan wanneer het DNA afkomstig is van een willekeurige onbekende persoon.
De rechtbank concludeert hieruit, met inachtneming van de overige inhoud van het dossier, dat het slachtoffer donor is van het celmateriaal op de beide zijden van de snijrand van het lemmet, beide zijden van het lemmet, de ingang van het foedraal en de binnenzijde van het foedraal.
Tussenconclusie
De rechtbank is van oordeel, gelet op de resultaten van het DNA-onderzoek aan het mes en de plaats van aantreffen van het mes, dat het onderzochte mes het daadwapen betreft.
Dit oordeel, in combinatie met de bewijsmiddelen aangaande het aantreffen van het overleden slachtoffer en de wijze van overlijden, de fietstocht van en naar Eersel door verdachte en de tijdspanne waarin het slachtoffer is overleden, acht de rechtbank redengevend voor het bewijs van het tenlastegelegde.
De verklaring van verdachte
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij zijn tas met daarin het mes twee weken vóór maandag 1 juli 2024 bij zijn oma heeft laten liggen toen hij in Eersel woningen ging bezichtigen, dat hij de tas diezelfde middag weer heeft opgehaald en dat hij er een paar dagen later achter kwam dat het mes niet meer in de tas zat. Verdachte heeft verklaard dat hij het mes overal heeft gezocht, onder meer in Breda, Eindhoven en in een bos bij ASML. Verdachte heeft verder verklaard dat hij op maandag 1 juli 2024 bij zijn oma was, dat hij toen bedacht dat het mes daar kon liggen, dat hij naar het mes heeft gezocht toen zijn oma boven was, dat hij het mes heeft gevonden op een plank in de garage, dat hij het mes terug in zijn tas heeft gestopt en dat hij blij was het mes teruggevonden te hebben. Verdachte heeft verklaard dat het mes in het foedraal zat toen hij het vond. Verdachte heeft verder verklaard dat hij het mes dezelfde dag in de struiken in de tuin van de woning van zijn moeder, waar hij verbleef, heeft gegooid.
Over de fietsroute naar Eersel op de dag van het overlijden van het slachtoffer heeft verdachte ter terechtzitting verklaard dat hij niet weet waarom hij naar Eersel ging, dat hij niet bij zijn oma op bezoek is geweest, dat hij 40 minuten op een stoep heeft gestaan, dat hij dat weet omdat hij op zijn telefoon heeft gekeken en dat hij muziek stond te luisteren met oortjes.
De rechtbank overweegt dat een verklaring van een verdachte wint aan geloofwaardigheid als hij deze in een vroeg stadium van het onderzoek aflegt en deze daarna steun vindt in objectieve bewijsmiddelen. Daarvan is in onderhavige zaak geen sprake. Verdachte heeft vanaf zijn aanhouding op 6 juli 2024 tot de inhoudelijke behandeling op 18 november 2025, bijna anderhalf jaar, gezwegen. Pas op laatstgenoemde terechtzitting is hij met bovenstaande verklaring gekomen. Verdachte heeft zijn verklaring aldus kunnen afstemmen op de bevindingen uit het onderzoek. Dat doet in ernstige mate af aan de geloofwaardigheid van de verklaring van verdachte. Het is verder opmerkelijk dat verdachte zich ten aanzien van de voor hem belastende bewijsmiddelen (het mes en zijn aanwezigheid in Eersel) veel details kan herinneren, terwijl dat niet het geval is voor andere gebeurtenissen die avond, bijvoorbeeld zijn aankomst thuis en het parkeren van zijn fiets.
De rechtbank overweegt verder dat zij de verklaring van verdachte – voor zover die verklaring zou moeten worden gezien als een alternatief scenario, in die zin dat het DNA van het slachtoffer daardoor op het mes terecht is gekomen – volstrekt onaannemelijk acht. De rechtbank acht het onaannemelijk dat het slachtoffer een mes uit de rugzak van verdachte heeft gehaald, dit mes heeft weggelegd in haar garage en hierover tegen niemand iets heeft gezegd, terwijl zij in de week van haar overlijden gesprekken heeft gevoerd met haar dochters over de bezoeken die verdachte aan haar bracht. Daarbij besprak zij ook het ongemak dat zij bij de bezoekjes van verdachte ervaarde. Tegen de achtergrond van de zorgen die er binnen de familie van verdachte waren over hem, ligt het voor de hand dat zij over het aantreffen van een mes zou hebben gesproken, zeker nu het een relatief groot mes met dubbele snijrand en stootplaat in een foedraal betrof. Ook acht de rechtbank het onaannemelijk dat verdachte dat mes op de dag van de vondst in de tuin heeft gegooid, nadat hij twee weken naarstig naar het mes had gezocht en blij was om het terug te hebben.
De rechtbank overweegt hierover verder het volgende.
In de bemonsteringen van het mes en het foedraal is geen bloed aangetroffen.
De bemonsteringen van beide zijden van de snijrand van het lemmet, van beide zijden van het lemmet en van de ingang van het foedraal zijn daarna ook onderworpen aan een RNA-orgaantypering. Bij het RNA-onderzoek is de aanwezigheid van centraal zenuwweefsel, long-, lever-, spier-, hart-, nier- en vetweefsel in een bemonstering onderzocht.
De bemonstering van de binnenzijde van het foedraal is eveneens onderworpen aan een RNA-orgaantypering. Bij het RNA-onderzoek is de aanwezigheid van centraal zenuwweefsel, long-, lever-, spier-, hart-, nier- en vetweefsel en bloed in een bemonstering onderzocht.
Deze onderzoeken hebben geen positief resultaat opgeleverd.
Dat, zoals de raadsvrouw heeft aangevoerd op het mes en het foedraal geen bloed is aangetroffen en dat de RNA-onderzoeken naar de aard van het celmateriaal geen positief resultaat hebben opgeleverd, maakt, naar het oordeel van de rechtbank, echter niet dat het mes niet het daadwapen kan zijn geweest. Hoewel onduidelijk is uit welke lichaamsstof dit DNA afkomstig is, is er wel DNA van het slachtoffer aangetroffen op beide zijden van de snijrand van het lemmet, beide zijden van het lemmet, de ingang van het foedraal en de binnenzijde van het foedraal.
De rechtbank concludeert dan ook dat het resultaat van het RNA-onderzoek en de negatieve uitslag van het onderzoek naar aanwezigheid van bloed geen bevestiging opleveren van het mes als daadwapen, maar evenmin een uitsluiting daarvan.
Dat geldt ook voor de uitkomsten van het vezel- en textielonderzoek, omdat de onderzoeksresultaten niet onderscheidend zijn ten aanzien van hypothese 1 (het shirt van het slachtoffer is doorstoken met het inbeslaggenomen mes) en hypothese 2 (het shirt is doorstoken met een willekeurig ander mes).
Er is naar het oordeel van de rechtbank geen enkele ondersteuning voor het scenario dat het DNA van het slachtoffer op een ander manier dan door het delict op het mes is terechtgekomen. Dat scenario zou bovendien betekenen dat het slachtoffer door iemand anders dan verdachte met een ander mes dan het inbeslaggenomen mes is gedood, terwijl daarvoor geen enkel aanknopingspunt te vinden is in het onderzoek. Zo zijn er geen waardevolle spullen weggenomen uit de woning en had het hoogbejaarde slachtoffer met niemand ruzie. De rechtbank schuift de verklaring van verdachte dan ook als ongeloofwaardig terzijde en verwerpt de verweren van de raadsvrouw.
Conclusie
De rechtbank heeft uit het onderzoek ter terechtzitting en op grond van inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging verkregen dat verdachte degene is geweest die het slachtoffer van het leven heeft beroofd.
Opzet
De rechtbank is van oordeel dat verdachte vol opzet had op de dood van het slachtoffer. De rechtbank leidt dit af uit de uiterlijke verschijningsvorm van het delict, waaronder het toebrengen van zestien messteken in de borst, buik en hals van het slachtoffer.
Voorbedachte raad
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De rechtbank is, met de officier van justitie en de verdediging, van oordeel dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten bevat om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van voorbedachte raad. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van moord.
Oplegging van straf en/of maatregel.
De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren met aftrek van voorarrest op te leggen en de terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouw heeft ten aanzien van de strafmaat geen verweer gevoerd.
Het oordeel van de rechtbank.
Juridisch kader
Het uitgangspunt in het Nederlandse strafrecht is dat een dader verantwoordelijk kan worden gehouden voor het door hem gepleegde strafbare feit. Het strafbare feit kan daarom in beginsel aan verdachte worden toegerekend. De uitzondering daarop is neergelegd in artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). In dat artikel is bepaald dat niet strafbaar is hij die een feit begaat, dat hem wegens de psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap niet kan worden toegerekend. Als sprake is van volledige ontoerekenbaarheid, kan geen straf worden opgelegd. Een behandeling in het kader van een maatregel, zoals een terbeschikkingstelling, is wel mogelijk. Is sprake van verminderde toerekenbaarheid, dan zal dit bij de strafoplegging als strafverminderende omstandigheid gelden.
Om ontoerekeningsvatbaarheid aan te kunnen nemen moet voldaan worden aan drie vereisten. Er moet in de eerste plaats sprake zijn van een psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap. In de tweede plaats moet er een causaal verband bestaan tussen deze stoornis, aandoening of handicap en het tenlastegelegde delict. Ten slotte moet deze stoornis, aandoening of handicap zodanig zijn dat zij aan toerekening van het strafbare feit aan de dader in de weg staan.
Alleen als de stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap van de verdachte tot gevolg heeft dat verdachte de wederrechtelijkheid en de morele ongeoorloofdheid van het feit in het geheel niet kan begrijpen of, als hij die wederrechtelijkheid en die morele ongeoorloofdheid wel begrijpt, maar niet in overeenstemming met dat besef kan handelen, kan volledige ontoerekeningsvatbaarheid aan de orde kan zijn.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het omtrent verdachte opgemaakte rapport van het Pieter Baan Centrum (PBC) van 12 mei 2025. Dit rapport houdt onder meer het volgende in.
Betrokkene weigert het onderzoek en hij stelt zich categorisch niet onderzoekbaar op. Ondanks zijn weigering van deelname aan het onderzoek en ondanks dat onderzoekers nauwelijks met betrokkene hebben kunnen spreken, komt op basis van de observaties van de groepsleiding en de milieu- en referenteninformatie alsmede de collaterale stukken een goed beeld naar voren van de aanwezige (ernstige) psychopathologie.
Ten tijde van het ten laste gelegde was – gezien het chronische karakter van de stoornis – sprake van een neurobiologische ontwikkelingsstoornis waarvan alle pervasieve aspecten wijzen op een autismespectrumstoornis. Tevens was ten tijde van het ten laste gelegde sprake van een chronisch psychotisch proces dat vanwege onvoldoende beschikbare informatie thans geclassificeerd wordt als een ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis.
Tijdens de observatie in het PBC wordt een ernstig zieke man gezien die zich oninvoelbaar
gedraagt. Er bestaan ernstige formele en inhoudelijke denkstoornissen. Er is sprake van massieve, ontregelende psychopathologie, die zijn perceptie van de hem omringende werkelijkheid vermoedelijk voortdurend sterk beïnvloedt.
Er kan vanwege de weigering door onderzoekers geen delictscenario met betrokkene
gemaakt worden waarin gedrag, gedachten en gevoelens en daaropvolgend delictgedrag
(indien bewezen) samen met hem te reconstrueren zijn. Gelet op het al jarenlang durend zorgelijk psychotisch proces bij betrokkene is een ‘moedwillig’ scenario (waarin betrokkenes pathologie geen rol speelt) volgens onderzoekers niet goed denkbaar. Onderzoekers weten de achtergronden van het ten laste gelegde echter niet en onbekend is of betrokkene overeenkomstig een zeker besef zijn gedrag kon bepalen. Onderzoekers zijn terughoudend in hun analyse van het delictscenario gezien de veelheid aan onbekende factoren. Wel is duidelijk dat betrokkene al jarenlang ernstig paranoïde wanen heeft met formele en inhoudelijke denkstoornissen, hij zich oninvoelbaar gedraagt en geen emoties toont. In de periode voor het ten laste gelegde was betrokkene vanwege deze problematiek verhoogd angstig, achterdochtig en dichtte hij anderen, waaronder zijn moeder, vijandige motieven toe. Een meer betekenisvolle dynamische en/of relationele context, antisocialiteit of conflict en eventuele wraakmotieven zijn vanwege volledig gebrek aan onderzoek niet uit te sluiten, maar gelet op het chronisch psychotisch en verward gedrag zoals gezegd nauwelijks voorstelbaar. Ten aanzien van het ten laste gelegde onthouden onderzoekers zich – gelet op genoemde beperkingen – van een advies ten aanzien van de mate van toerekenbaarheid. Wel concluderen onderzoekers dat doorwerking van verward gedrag goed voorstelbaar is. Betrokkene was in de periode voor en is na het ten laste gelegde ernstig ziek. Instrumentele of antisociale motieven liggen niet voor de hand.
Onderzoekers concluderen op basis van alle beschikbaar gekomen informatie dat het risico op gewelddadig gedrag bij betrokkene wordt bepaald door het klinisch beeld (casu quo de psychotische belevingen). Afname van de SAPROF (inventarisatie met betrekking tot beschermende factoren voor gewelddadig gedrag) laat zien dat er zo goed als geen sprake is van beschermende factoren. Zo ontbreekt het betrokkene volledig aan ziekte-inzicht, stopte hij in het verleden vaak met medicatie en mijdt hij zorg / onttrekt zich. Onderzoekers stellen overigens vast dat betrokkene met het huidige medicatiegebruik psychotisch blijft en dit het risico op recidive thans niet reduceert. Met inachtneming van alle beschikbare informatie concluderen onderzoekers dat betrokkene – indien onbehandeld – een verdere verslechtering en achteruitgang van het psychotisch beeld zal doormaken. Hij is zelf niet in staat om over zichzelf na te denken en wat hij ervaart adequaat te kunnen signaleren en verwoorden naar de professionele omgeving.
Onderzoekers stellen ernstige psychopathologie vast en zien risico’s in gedrag en uitspraken van betrokkene. Er bestaan weinig beschermende factoren. Betrokkene heeft geen inzicht en een persisterend wantrouwen naar hulpverlening. Indien het ten laste gelegde bewezen wordt verklaard, dan adviseren onderzoekers een behandeling van de beschreven massief aanwezige psychopathologie.
Onderzoekers stellen een oninvoelbaar, zorgwekkend en verontrustend psychotisch beeld vast bij betrokkene die vanuit zijn neurobiologische ontwikkelingsstoornis al kwetsbaar is. Gezien de ernst van de problematiek, de aanwezige risicofactoren en het volledig ontbreken van ziekte-inzicht en de noodzaak tot behandeling van deze massieve pathologie menen onderzoekers dat niets anders rest dan te adviseren om aan betrokkene – indien het tenlastegelegde bewezen wordt geacht – een tbs-maatregel met verpleging van overheidswege op te leggen.
De rechtbank neemt de conclusies en adviezen van het PBC over en legt deze ten grondslag aan haar beslissing. Ten tijde van het ten laste gelegde leed verdachte aan een neurobiologische ontwikkelingsstoornis (waarschijnlijk een autismespectrumstoornis) en een ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis. Het PBC heeft, door de weigering van verdachte om mee te werken aan het onderzoek, geen advies kunnen geven over de doorwerking van de stoornis in het ten laste gelegde en de mate van toerekenbaarheid.
De rechtbank moet daar wel een oordeel over geven en betrekt daarbij de inhoud van het dossier, het verhandelde ter terechtzitting en het rapport van het PBC. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat de stoornis van verdachte heeft doorgewerkt in het ten laste gelegde en dat ten minste sprake is van verminderde toerekeningsvatbaarheid. Volledige ontoerekenbaarheid kan de rechtbank niet vaststellen. Verdachte heeft geen inzicht gegeven in zijn handelen en wat er in zijn hoofd omging, en het PBC heeft geen analyse van het delictscenario kunnen maken. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er onvoldoende aanknopingspunten om te komen tot het oordeel dat verdachte ten tijde van het plegen van het feit de wederrechtelijkheid en de morele ongeoorloofdheid van het feit in het geheel niet heeft kunnen begrijpen of, voor zover hij die wederrechtelijkheid en die morele ongeoorloofdheid wel begreep, in het geheel niet in overeenstemming met dat besef heeft kunnen handelen. Helder is naar het oordeel van de rechtbank wel dat de stoornis van verdachte een sterke doorwerking heeft gehad bij het plegen van het feit.
Nu de rechtbank geen volledige ontoerekenbaarheid heeft vastgesteld, komt de rechtbank tot een strafoplegging. De rechtbank zal daarbij in strafmatigende zin rekening houden met de verminderde toerekeningsvatbaarheid.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag, een van de meest ernstige delicten die het Wetboek van Strafrecht kent. Verdachte heeft zijn 91-jarige oma gedood op een zeer gewelddadige wijze. Verdachte heeft daarmee zijn familie onherstelbaar leed aangedaan. Niet alleen moeten zij hun geliefde (schoon)moeder/oma missen, maar ook moeten zij verder leven met de wetenschap dat een familielid hiervoor verantwoordelijk is. Verdachte heeft bovendien geen inzicht gegeven in zijn handelen en dit maakt het voor de nabestaanden extra pijnlijk. Een en ander is invoelbaar verwoord in de op de terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaringen van de dochter en zoon van het slachtoffer.
De rechtsorde is door het bewezen verklaarde ernstig geschokt. De dood van het slachtoffer en de manier waarop zij is gedood, moeten veel beroering en gevoelens van angst en onveiligheid hebben veroorzaakt in de omgeving van het slachtoffer.
De rechtbank stelt verder vast dat sprake is van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Bij de berechting van een zaak, waarbij verdachte in verband met die zaak in voorlopige hechtenis verkeert, heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden na aanvang van de redelijke termijn. Als beginpunt van de in artikel 6 EVRM bedoelde termijn geldt het moment waarop vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat tegen haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De rechtbank stelt in dit geval als begindatum vast de datum van inverzekeringstelling van verdachte, te weten 6 juli 2024. Tussen die datum en de datum van het eindvonnis (9 december 2025) ligt een periode van 17 maanden. Er is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met 1 maand. Naar het oordeel van de rechtbank is er in deze zaak sprake van bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat de relatief geringe overschrijding van de redelijke termijn niet dient te worden meegewogen in de strafoplegging en dat kan worden volstaan met de enkele constatering daarvan. Deze bijzondere omstandigheden zijn gelegen in de ingewikkeldheid van de zaak, de observatie van verdachte in het PBC en de onderzoekswensen van de verdediging, die hebben geleid tot enige vertraging in de afdoening van de zaak. De rechtbank zal daarom volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
De rechtbank zoekt bij haar beslissing over de hoogte van de straf doorgaans ook aansluiting bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten. De oriëntatiepunten dienen dan als vertrekpunt bij het bepalen van de straf. Ten aanzien van doodslag zijn er geen landelijke oriëntatiepunten. Kijkend naar de jurisprudentie ziet de rechtbank dat daarin gelet op de sterk variërende omstandigheden uiteenlopende straffen worden opgelegd.
Gelet op de ernst van de problematiek van verdachte, het volledig ontbreken van ziekte-inzicht en de omstandigheid dat tijdens de behandeling nog gezocht dient te worden naar zo mogelijk enige psychiatrische stabilisatie door middel van andere dan de huidige anti-psychotische medicatie, houdt de rechtbank er rekening mee dat een lange behandelduur noodzakelijk is. In het kader van de beantwoording van de vraag of verdachte toerekeningsvatbaar kan worden geacht, heeft de rechtbank reeds overwogen dat zij ervan uitgaat dat de stoornis van verdachte in sterke mate heeft doorgewerkt bij het plegen van het feit. De rechtbank houdt, net als de officier van justitie, in sterk strafmatigende zin rekening met de verminderde toerekenbaarheid van het bewezenverklaarde aan verdachte. Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren. De tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht zal daarop in mindering worden gebracht.
De rechtbank zal naast de gevangenisstraf ook de maatregel van terbeschikkingstelling opleggen zoals geadviseerd door het PBC. De rechtbank is van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling noodzakelijk maakt.
De rechtbank overweegt dat is voldaan aan de formele voorwaarden om de maatregel van terbeschikkingstelling op te leggen. Het door gepleegde strafbare feit betreft een misdrijf waarop naar wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Ook merkt de rechtbank op dat het een misdrijf betreft dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De totale duur van de maatregel kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank verdachte ter beschikking stellen. De rechtbank zal bevelen dat verdachte van overheidswege verpleegd wordt.
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank het verzoek van de raadsvrouw tot opheffing van de voorlopige hechtenis afwijst.
De vorderingen van de benadeelde partijen.
Door [persoon 1] , dochter van het slachtoffer, is schadevergoeding gevorderd tot een bedrag van € 29.544,20 vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Het bedrag bestaat uit materiële schade van € 12.044,20 voor uitvaartkosten en immateriële schade van € 17.500,00 voor affectieschade.
Door [persoon 2] , zoon van het slachtoffer, is schadevergoeding gevorderd tot een bedrag van € 17.500,00 vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Het bedrag bestaat uit immateriële schade van € 17.500,00 voor affectieschade.
De vorderingen zijn ter terechtzitting toegelicht door de raadsvrouw van de benadeelde partijen.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd de vorderingen van de benadeelde partijen toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouw heeft verzocht de vorderingen van de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren gelet op de door haar bepleite vrijspraak. De raadsvrouw heeft inhoudelijk geen verweer gevoerd ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank acht toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte materiële schade, de door [persoon 1] gevorderde schadevergoeding voor de kosten van de uitvaart, te weten een bedrag van € 12.044,20. De kosten zijn onderbouwd met een factuur en door de raadsvrouw van de benadeelde partij is aangevoerd dat de kosten niet zijn gedekt door een verzekering. De rechtbank zal het bedrag vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de factuur, 15 augustus 2024, tot aan de dag der algehele voldoening.
Affectieschade
Affectieschade biedt personen die een zeer nauwe affectieve band hebben met degene die vanwege een strafbaar feit is overleden de mogelijkheid om schadevergoeding te vorderen als benadeelde partij wanneer zij daardoor leed hebben ervaren. De schadevergoeding wordt ook gezien als een vorm van genoegdoening dat hun geschokte rechtsgevoel kan verzachten.
De kring van personen die in aanmerking kunnen komen voor affectieschade, in het geval dat het slachtoffer is overleden, is wettelijk bepaald in artikel 6:108 lid 4 Burgerlijk Wetboek, sub a tot en met f. Dit zijn onder meer de partner, de ouder en het kind van de overledene.
De omvang van de toewijzing van vergoeding voor affectieschade is in het Besluit vergoeding affectieschade forfaitair vastgesteld op € 17.500,00 voor het kind van de overledene.
Gelet op vorenstaande acht de rechtbank de door de benadeelde partijen gevorderde schadevergoeding voor affectieschade, te weten voor elk een bedrag van € 17.500,00, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte immateriële schade, toewijsbaar. De rechtbank zal het bedrag vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict, 4 juli 2024, tot aan de dag der algehele voldoening.
Kostenveroordeling
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partijen tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal voor de toegewezen bedragen tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan de slachtoffers bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente zoals hiervoor bepaald.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partijen komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partijen, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.
Maatregel van schadevergoeding
Legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat, ten behoeve van
[persoon 2] , van een bedrag van € 17.500,00. Bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 27 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op. Voormeld bedrag bestaat geheel uit immateriële schade. De immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 juli 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [persoon 2] .
Wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij van een bedrag van € 17.500,00, bestaande geheel uit immateriële schade. De immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 juli 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. T. Kraniotis, voorzitter,
mr. A. Bernsen en mr. L.J. Verborg, leden,
in tegenwoordigheid van mr. H. Wildeman, griffier,
en is uitgesproken op 9 december 2025.