Het oordeel van de rechtbank.
Het staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat verdachte niet als pleger betrokken is geweest bij de aanslag. Hij is niet degene geweest die de handgranaat bij de [adres 1] in Eindhoven naar binnen heeft gegooid en hij was daar ook niet bij aanwezig. De rechtbank moet de vraag beantwoorden of op basis van de bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat verdachte (wel) een rol als medepleger heeft vervuld.
Juridisch kader.
Om tot een bewezenverklaring van medeplegen te komen, moet vast komen te staan dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de daders van de aanslag. Ook wanneer het tenlastegelegde medeplegen niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit zoals in dit geval aan de orde, kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan wel van voldoende gewicht moeten zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Wetenschap.
De rechtbank deelt het standpunt van de verdediging dat er bij gebrek aan voorafgaande wetenschap van de aanslag bij verdachte geen sprake kan zijn van medeplegen. Medeplegen vereist immers (dubbel) opzet; het opzet van de deelnemer moet gericht zijn op zowel het feit waaraan wordt deelgenomen als de eigen deelnemingsgedraging. Voor bewezenverklaring van opzet op een bepaald delict hoeft weliswaar niet vast te staan dat de verdachte weet heeft van de precieze gedraging(en) van zijn mededader(s), maar bij afwezigheid van iedere wetenschap van de aard en strekking van het gronddelict kan van – eventueel voorwaardelijk – opzet geen sprake zijn.
De rechtbank moet aldus beoordelen of op basis van de bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat verdachte (i) wetenschap had van de granaataanslag en (ii) daaraan een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd. Een bevestigend antwoord op die vragen dient gelet op de wettelijke systematiek niet boven iedere, maar wèl boven redelijke, twijfel te zijn verheven. De rechtbank overweegt tegen die achtergrond als volgt.
Het onderzoek naar het/de (feit)en.
Hoewel verdachte in deze zaak uitsluitend betrokkenheid bij de granaataanslag aan de [adres 1] te Eindhoven wordt verweten, bevat het strafdossier ook informatie over een drietal andere strafbare feiten die plaatsvonden in dezelfde periode. Op 2 september 2018 vond er een brandstichting plaats in een auto nabij een woning aan de [adres 2] in Leende, en op 13 en 16 september 2018 was er sprake van (poging) brandstichting in een woning aan de [adres 3] te Oss.
[dader 2] en [dader 1] zijn onder andere voor betrokkenheid bij deze feiten onherroepelijk als medeplegers veroordeeld. Hetzelfde geldt voor [dader 3] , met uitzondering van de poging brandstichting op 13 september 2018.-
Er is door de politie uitgebreid onderzoek gedaan naar deze en andere strafbare feiten. Er zijn daartoe in verschillende onderzoeken diverse opsporingsmiddelen ingezet. Zo is er – onder andere – sprake geweest van de opname van vertrouwelijke communicatie (OVC) in en observaties bij de verblijfplaats van [dader 2] , [dader 3] en [dader 1] , is de omgeving van de woning van verdachte geobserveerd ( [adres 1] ), is er een peilbaken ingezet en zijn de historische verkeers- en locatiegegevens van de telefoons van verdachte, [dader 2] , [dader 1] en [dader 3] geanalyseerd. Daarnaast zijn voornoemde personen als verdachte gehoord.
Er zijn verder duidelijke aanwijzingen dat verdachte, [dader 1] en [dader 2] gebruik maakten van een Encrochat toestel. Omdat het gaat om communicatie in september 2018, en de Encrochat hack pas plaatvond in 2020, is er geen zicht op de inhoud van die berichten, en evenmin op wie met wie contact heeft gehad via die communicatiemethode.
Feitenvaststelling.
Op basis van de uit het onderzoek voortvloeiende bevindingen kan worden vastgesteld dat [dader 2] , [dader 1] en [dader 3] in ieder geval vanaf juli 2018 verbleven in een vakantiehuisje op een vakantiepark te Belfeld . Zij maakten in die periode vaak samen gebruik van een witte Mercedes Vito met [kenteken] (hierna: de Vito). Onder de Vito bevindt zich het peilbaken. Op enig moment verblijft ook de zus van [dader 3] , [zus] , in het vakantiehuisje. In ieder geval vanaf 9 juli 2018 kwam verdachte ook af en toe in het vakantiehuisje.
[dader 2] heeft verklaard dat hij uit geldnood in die periode opdrachten deed voor anderen die buiten beeld wilden blijven. Er zijn ook aanwijzingen dat [dader 2] , [dader 3] en [dader 1] zich in die periode (veelvuldig) bezighielden met autodiefstallen.
Brandstichting aan de [adres 2] te Leende op 2 september 2018.
Met betrekking tot de brandstichting aan de [adres 2] in de nacht van 1 op 2 september blijkt – kort weergegeven – dat op 1 september rond 20.07 uur is waargenomen dat [dader 1] met de Vito arriveert op de [adres 1] . Hij loopt dan naar de doorgang tussen [perceel 1] en [perceel 2] en heeft daar contact met meerdere personen. Rond 20.53 arriveert verdachte met de auto. Verdachte loopt eerst even weg, en staat daarna vijf minuten bij [dader 1] . Kort daarna vertrekken [dader 1] en verdachte gelijktijdig, ieder in een eigen voertuig.
Rond 22.52 uur zijn [dader 2] en [dader 1] (blijkens de OVC) in gesprek in het vakantiehuisje in Belfeld . Ze lijken dan bezig te zijn met voorbereidingen van een autodiefstal. Ondertussen praten ze ook over een jerrycan met diesel of benzine. [dader 1] zegt: “Hij zei er hoeft geen bommetje naar binnen. Hij zei: Doe alleen maar eehh...de auto aansteken en de raam eruit gooien”.
Om 03.36 uur die nacht is de melding van de autobrand bij de politie binnengekomen. Uit de aangifte blijkt verder dat er een baksteen in de woonkamer van de woning aan de [adres 2] te Leende lag en dat er een gat in het raam zat.
Op 2 september 2018 rond 19.07 uur voeren [dader 1] en [dader 2] in het vakantiehuisje het volgende gesprek:
[dader 2] : “Als [verdachte] nou weer een beetje ruzie krijgt met mensen.”
[dader 2] : (lacht) “Of woorden.”
[dader 2] : “ik hoop gewoon zo.”
[dader 2] : “Wat zei [verdachte] ?”
[dader 1] : “Ja ik heb hem straks als het goed is- weer.... (onverstaanbaar)”
[dader 2] : “Ja maar zei hij niet, bloem (fon) te heftig.”
(…)
[dader 2] : “Vond die het niet te heftig of zo?”
[dader 1] : “Was dat een rieten kap of?”
[dader 2] : “Een stoffen kap toch. Die zonnekleppen. Dat had ik toch gezien.”
[dader 1] : “Oh ja.”
[dader 2] : “Heb hem zo gedaan.”
[dader 2] : “Maar ja ik dacht dat ik hem niet zou raken eigenlijk.”
[dader 2] : “Heb eerst over de auto. Gestrooid.”
Op een foto bij een nieuwsbericht op de website van Omroep Brabant van vlak na de brand is een groen/wit gekleurd, stoffen zonnescherm aan de woning te zien. De rechtbank gaat er op basis van de bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, van uit dat [dader 1] en [dader 2] hier spreken over de brandstichting te Leende, en zich daarbij afvragen of [verdachte] – verdachte – het niet te heftig vond. Gelet op het contact tussen [dader 1] , [dader 2] en verdachte en de omstandigheid dat nergens in het dossier een (tweede) andere [verdachte] / [verdachte] voorkomt, gaat de rechtbank ervan uit dat telkens waar de daders refereren aan [verdachte] / [verdachte] daarmee verdachte wordt bedoeld.
Op 4 september 2018 om 07.41 uur lezen [dader 2] en [dader 1] een nieuwsbericht over het beschieten van een woning. Ze constateren op basis van dat bericht dat “ze” “die in Budel” toch ook gedaan hebben, en dat die beschieting door anderen is gedaan. Daar is met name [dader 2] ontevreden over, en [dader 1] zal “hem” morgen mailen.
Op basis van het dossier kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat beide incidenten (Leende en Budel) zien op directe familie van één persoon. De betreffende persoon heeft bij de politie aangegeven dat hij onder druk werd gezet door “die van [familienaam] ”. Daarmee staat het echter niet vast wie [dader 1] en [dader 2] bedoelen als ze het over “ze” en “hem” hebben.
(poging) Brandstichting woning [adres 3] te Oss op 13 en 16 september 2018.
Op 13 september 2018 vond er een poging brandstichting plaats bij de woning van [aangever] . Op 16 september 2018 werd er opnieuw brand gesticht bij deze woning. De politie heeft gerelateerd dat de aangever hiervan, [aangever] in het lopende onderzoek [onderzoek] een verklaring heeft afgelegd met betrekking tot een gepleegde moord/doodslag op het woonwagenkamp aan [adres 1] op 25 juli 2018. Verdachte werd door het Openbaar Ministerie betrokkenheid bij deze moord/doodslag verweten, maar is daarvoor door de rechtbank vrijgesproken. Deze zaak dient momenteel in hoger beroep.
Met betrekking tot de poging brandstichting aan de [adres 3] te Oss in de nacht van 12 op 13 september blijkt – kort weergegeven – dat [dader 1] , [dader 2] en [dader 3] rond 15.47 uur vermoedelijk bij de McDonalds te Heesch aankomen. Verdachte vertrekt vanaf [adres 1] en haalt [dader 1] op in Heesch . Samen rijden ze naar [adres 1] . Daar treffen zij rond 15.52 uur – onder meer – de vader van verdachte, [persoon 3] , en lopen zij gezamenlijk het steegje tussen pand [perceel 1] en [perceel 2] in.
Uit camerabeelden valt vervolgens – naast voornoemde personen – aanwezigheid van andere, deels niet-geïdentificeerde, personen (in het steegje) op te maken. Verdachte komt rond 16.15 uur het steegje uitgelopen. [dader 1] blijft daar tot 17.52 uur en stapt dan in de auto bij verdachte. Verdachte brengt [dader 1] vervolgens naar Schaijk , waar die zich weer bij [dader 2] en [dader 3] voegt. Verdachte gaat terug naar Oss .
Uit de opgenomen gesprekken in het vakantiehuisje te Belfeld blijkt dat [dader 1] en [dader 2] rond 22.43 uur een gesprek hebben over het vullen van (een) jerrycan(s). [dader 2] en [dader 3] zijn uiteindelijk van 02.59 tot 07.55 op pad. Door [aangever] wordt de volgende dag geconstateerd dat er gepoogd is brand te stichten bij zijn woning die nacht. Zijn honden hadden wel geblaft, maar hij was zelf niet wakker geworden.
Met betrekking tot de poging brandstichting aan de [adres 3] te Oss in de nacht van 15 op 16 september 2018 zegt [dader 1] blijkens de opgenomen communicatie in het vakantiehuisje te Belfeld op 15 september 2018 rond 16.31 uur tegen [dader 2] en [dader 3] : “Ik moet misschien dadelijk effe met [verdachte] mee”. Even later, rond 16.36 uur, hebben [dader 1] en [dader 2] het over “die kut avond”. En “dat het niet is aangegaan”. Ze hebben het erover dat er vanavond gewoon twee molotovs tegen aan gaan en ze bespreken hoe je die maakt.
Rond 20.13 uur vertrekken [dader 1] en [dader 3] met de Vito. Om 20.25 uur arriveert verdachte bij het vakantiehuisje. Verdachte en [dader 2] gaan met elkaar in gesprek. Na het uitwisselen van beleefdheden vraagt verdachte aan [dader 2] : “Wat had jij nou pas gesjouwd daar?” [dader 2] beschrijft vervolgens dat hij bij een huis iets door een open raam naar binnen heeft gegooid. “Er heeft, denk ik, niets brandbaars binnen gelegen, een betonnen vloer, denk ik”, vervolgt [dader 2] . Verdachte zegt dan: “Dan brandt dat toch mee? Hout alles.” [dader 2] geeft aan dat dat niet het geval is geweest, en legt vervolgens uit wat hij precies heeft gedaan. Ook geeft hij aan dat de honden heel lang aan het blaffen waren. Verdachte vraagt zich daarop af of de bewoners thuis waren. Kort daarna vertrekt verdachte uit het vakantiehuisje.
De rechtbank gaat ervan uit dat dit gesprek tussen [dader 2] en verdachte betrekking heeft op de poging brandstichting op 13 september 2018. Uit de opgenomen communicatie leidt de rechtbank verder af dat er gedurende de nacht van 15 op 16 september door [dader 2] , [dader 1] en [dader 3] voorbereidingen worden getroffen voor een nieuwe poging. Gesproken wordt namelijk over een jerrycan, benzine en hoe het werkt (“gewoon papier erin doen”).
Rond 03.37 uur vertrekken [dader 2] en [dader 3] in de Vito. Om 05.12 uur komt de melding binnen van een woningbrand aan de [adres 3] te Oss. Volgens [aangever] heeft iemand een fles wasbenzine naar binnen gegooid. Omdat de vluchtroute door het vuur was geblokkeerd heeft aangever zich via het slaapkamerraam in veiligheid moeten brengen. Bij de brand zijn twee van aangevers honden omgekomen. [dader 2] heeft met betrekking tot dit feit een bekennende verklaring afgelegd en verklaard dat de brand in opdracht ‘van iemand’ is gesticht. De rechtbank heeft niet vast kunnen stellen wie die ‘iemand’ is.
Granaataanslag woning [adres 1] te Eindhoven op 29 september 2018.
Uit onderzoek in de telefoon van de bewoonster van de [adres 1] (hierna: slachtoffer) is gebleken van een conflict tussen de bewoners van nummer 97 met hun buren van nummer 99. De buurvrouw van nummer 99 heeft een dochter die op dat moment een relatie had met [persoon 1] , zijnde (verre) familie van verdachte. Per Whatsapp laat de woedende buurvrouw van nummer 99 op 28 september 2018 aan het slachtoffer weten dat zij een schoonzoon heeft die de wereld kapot kan maken. Mogelijk dat zij daarbij doelde op [persoon 1] .
Op 29 september 2018 rond 00.08 uur arriveren de – op dat moment – vier bewoners van het vakantiehuisje ( [dader 2] , [dader 1] en [dader 3] en [zus] ) bij het huisje. Rond 00.25 vraagt [dader 1] blijkens de opgenomen communicatie: “hebben wij een koevoet in de schuur ofzo?”. Het gesprek gaat dan verder over handschoenen, koevoet of hamer of een pijpijzer, en een andere jas.
Uit camerabeelden blijkt dat de Vito met daarin de daders rond 00.32 uur bij het vakantiehuisje vertrekt, en blijkens het peilbaken rond 01.32 uur aankomt bij [adres 1] . Op de camerabeelden van [adres 1] is zichtbaar dat om 01.30 uur een voertuig komt aanrijden bij [adres 1] . Nadat het licht van de koplampen is gedoofd, loopt een man richting [perceel 1] . Min of meer gelijktijdig komt vanuit [perceel 1] een man aanlopen die sterke gelijkenis vertoont met verdachte. Om 01.32 uur lopen ze gezamenlijk het steegje tussen [perceel 1] en [perceel 2] in. Om 01.45 uur arriveren nog twee andere mannen en deze lopen ook het steegje in. Om 01.47 uur komt een man uit het steegje lopen die vervolgens in de richting van het eerder genoemde voertuig loopt. De Vito vertrekt blijkens het peilbaken vanaf [adres 1] om 01.49 uur. De rechtbank gaat er op basis van deze onderzoeksbevindingen van uit dat er een ontmoeting is geweest tussen verdachte, minimaal één van de daders en twee onbekend gebleven mannen.
De bakengegevens van de Vito wijzen vervolgens op een stop aan de Barrierweg te Eindhoven van 02.46 tot 02.58 uur. Vanaf deze stopplaats is het ongeveer 450 meter lopen naar de plaats delict [adres 1] te Eindhoven. Uit de aangifte blijkt dat rond 03.00 uur die nacht op dat adres geprobeerd is om het middelste raam van de woonkamer in te slaan. Rond 02.58 uur komt het baken van de Vito weer in beweging. De Vito arriveert om 03.49 uur bij het vakantiehuisje.
Om 04.17 uur zegt [dader 1] blijkens de opgenomen communicatie in het vakantiehuisje dat ze snel moeten gaan rijden omdat [verdachte] hen tegemoet komt rijden, die komt bij Boxmeer bij die benzinepomp om een moker te brengen. Vervolgens wordt de route besproken. De rechtbank stelt vast dat in dit geval wederom verdachte wordt bedoeld op het moment dat over ‘ [verdachte] ’ wordt gesproken.
Tijdens een gesprek dat blijkens het procesdossier rond 04.20 uur aanvangt zegt [dader 1] : “Hij zegt met een moker moet je hem honderdduizend procent eruit slaan.” Daarna lijken [dader 2] en [dader 1] te bespreken waar [dader 1] met de auto zal gaan staan en waar hij [dader 2] zal afzetten in, naar de rechtbank uit de overige bewijsmiddelen in het dossier opmaakt, Eindhoven. Het is voor de rechtbank niet duidelijk wie met ‘hij’ wordt bedoeld.
Tijdens een gesprek dat blijkens het procesdossier om 04.23 uur aanvangt zegt [dader 1] tegen [dader 3] : “Deze jongen zegt dat de ruit van de deur normaal glas is.” [dader 1] : “Hij zegt als je nu terug gaat en dit doet, dan betaal ik dubbel”. De rechtbank heeft zelf ook kennis genomen van de geluidsopname. De politie heeft dit weliswaar niet gerelateerd, maar de rechtbank hoort dat vervolgens wordt gezegd door een van de bewoners van het huisje: “Hè, wat doen?(…) [persoon 1] .” Wie [dader 1] bedoelt als hij het over ‘deze jongen’ en ‘hij’ heeft, kan de rechtbank niet vaststellen.
De Vito vertrekt vervolgens rond 04.38 uur bij het vakantiehuisje en is volgens het peilbaken om 4.58 uur op de A73, net voor de afrit Boxmeer . De telefoons van verdachte stralen tussen 4.58 en 05.02 uur zendmasten te Boxmeer aan. Op basis van de overige beschikbare informatie, waaronder met name de verklaringen van [dader 2] en verdachte, stelt de rechtbank vast dat de Vito een tankstation in Boxmeer aan heeft gedaan. Bij dit tankstation is ook verdachte, die daar rond 05.00 uur een moker aan de inzittenden van de Vito overhandigt. Hierna gaat verdachte terug naar Oss . De Vito rijdt dan wederom naar Eindhoven . De melding van de explosie in de [adres 1] volgt om 05.53 uur. [dader 2] heeft ook met betrekking tot dit feit verklaard dat hij in opdracht van een ander handelde.
Conclusies van de rechtbank.
De rechtbank stelt vast dat er sprake is geweest van een aanslag aan de [adres 1] te Eindhoven. Deze aanslag is door [dader 2] , [dader 1] en [dader 3] in opdracht van een derde uitgevoerd. Het is verdachte geweest die de moker heeft geleverd waarmee uiteindelijk mogelijk is gemaakt dat de granaat in de woning aan de [adres 1] tot ontploffing is gebracht. In zoverre heeft verdachte een bijdrage aan deze aanslag geleverd.
Zonder wetenschap van verdachte met betrekking tot het doel van deze moker, kan er echter in juridische zin niet van betrokkenheid van verdachte bij de aanslag worden gesproken. Het procesdossier bevat geen direct bewijs op grond waarvan dergelijke wetenschap van verdachte kan worden vastgesteld. Relevant is daarmee de vraag of indirect bewijs, al dan niet in onderlinge samenhang bezien, wijst op de wetenschap van verdachte.
In dit verband heeft de rechtbank hiervoor vastgesteld dat de daders van de aanslag op de bewuste avond, rond 01.30 uur bij de Hoogheuvelstraat in Oss zijn geweest, waar minimaal één van hen een ontmoeting heeft gehad met verdachte en een aantal anderen. Verder zijn de daders, na de eerste mislukte poging het woonkamerraam te vernielen van de woning aan de [adres 1] , op enig moment – door iemand – geïnformeerd dat verdachte onderweg was om een moker te brengen. Vervolgens is er een ontmoeting geweest tussen verdachte en de daders waarbij de moker ook daadwerkelijk is overgedragen.
Hoewel deze vaststellingen zonder meer aanwijzingen vormen voor de wetenschap (en betrokkenheid) van verdachte bij de aanslag, kan die wetenschap (en betrokkenheid) naar het oordeel van de rechtbank op basis daarvan niet buiten redelijke twijfel worden vastgesteld. Daar komt bij dat verdachte over de moker heeft verklaard dat hij in de veronderstelling verkeerde dat deze bestemd was voor autodiefstal. Deze verklaring laat zich niet onmiddellijk door de bewijsmiddelen weerleggen. [dader 2] en [dader 1] hielden zich immers daadwerkelijk bezig met autodiefstal.
De opgenomen gesprekken tussen de daders in het vakantiehuisje wijzen verder – anders dan het Openbaar Ministerie heeft betoogd – naar het oordeel van de rechtbank niet onomstotelijk op een rol van verdachte als opdrachtgever van de aanslag in Eindhoven. De gesprekken zijn daarvoor te onduidelijk, bij momenten multi-interpretabel en, naar het de rechtbank voorkomt, ook niet volledig (weergegeven). Wanneer ogenschijnlijk wordt gerefereerd aan de opdrachtgever van de aanslagen wordt niet ondubbelzinnig verdachte genoemd. Men spreekt over ‘hij’ en over ‘ [verdachte] ’ relatief kort na elkaar, maar daarvan kan niet steeds worden vastgesteld, noch uit het verloop van de gesprekken worden afgeleid, dat dit steeds een en dezelfde persoon is. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat er vóór de aanslag een ontmoeting was tussen één van de daders en meerdere andere personen. Ook valt de naam ‘ [persoon 1] ’ in een van de opgenomen gesprekken. Voor zover het hier gaat over ‘ [persoon 1] ’, is er sprake van een connectie tussen hem en de slachtoffers van de aanslag. Die connectie wijst naar het oordeel van de rechtbank echter niet zonder meer op wetenschap en betrokkenheid van verdachte.
De rechtbank heeft zich vervolgens de vraag gesteld of wetenschap van de aanslag (en betrokkenheid daarbij) van verdachte kan worden afgeleid uit vaststellingen die met betrekking tot verdachte ter zake van de andere hiervoor besproken feiten kunnen worden gedaan, eventueel in onderlinge samenhang bezien. In dit verband stelt de rechtbank voorop dat [dader 2] , [dader 1] en [dader 3] (deels) ook gezamenlijk hebben opgetrokken bij het plegen van deze feiten, en dat er ook bij die feiten aanwijzingen zijn voor betrokkenheid van verdachte (in enige vorm).
Op de avond vóór de brandstichting op 2 september 2018, is er – net als op 29 september 2018 – eveneens sprake van een ontmoeting bij [adres 1] tussen [dader 1] en meerdere personen, waaronder ook verdachte. Ook zijn er opgenomen gesprekken uit het vakantiehuisje waaruit blijkt dat [dader 1] en [dader 2] er belang bij hebben als verdachte ruzie krijgt met mensen. [dader 1] en [dader 2] stellen zich in dit gesprek tevens de vraag of verdachte het niet te heftig vond wanneer ze spreken over de brandstichting. Ten slotte is er sprake van een conflict tussen aangever en ‘ [familienaam] ’.
Met betrekking tot de brandstichtingen bij [aangever] geldt dat er opnieuw sprake is van een ontmoeting bij [adres 1] voorafgaand aan de poging op 13 september tussen [dader 1] , verdachte en anderen (waaronder ook [persoon 2] ). In de middag vóór de brand op 16 september zegt [dader 1] in een gesprek dat hij misschien nog met verdachte mee moet. Later die avond informeert verdachte bij [dader 2] hoe de poging brandstichting op 13 september zijn beslag heeft gekregen. Daarnaast blijkt [aangever] te worden genoemd in een moordzaak waarvoor onder andere verdachte wordt vervolgd.
Op basis van het voorgaande is (ter zake van drie van de vier feiten) onmiskenbaar een lijn te ontwaren waarbij verdachte in beeld komt kort voor het plegen van het feit door de daders. Er is steeds sprake van een ontmoeting tussen [dader 1] , verdachte en een aantal anderen. Ook wordt in opgenomen gesprekken die rondom de feiten hebben plaatsgevonden door de daders van de feiten in min of meer belastende zin aan verdachte gerefereerd. Daarnaast kan tussen (familie van) verdachte en de slachtoffers van de diverse feiten een connectie worden gereconstrueerd.
De hiervoor geschetste feitenconstellatie, die is gebaseerd op de bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien, bevat onmiskenbaar aanwijzingen voor wetenschap en betrokkenheid van verdachte bij alle hiervoor besproken feiten. Voor de kwalificatie van een rol als opdrachtgever van de feiten, zoals het Openbaar Ministerie heeft betoogd, bevat het dossier naar het oordeel van de rechtbank, zoals hiervoor reeds werd overwogen, echter onvoldoende bewijs. Het dossier bevat naar het oordeel van de rechtbank evenmin voldoende informatie om een andere rol of vorm van betrokkenheid – die verder gaat dan voornoemde aanwijzingen – van verdachte handen en voeten te geven. De eerdergenoemde verwijzingen naar verdachte in de opgenomen gesprekken hebben een in enige matige belastende strekking, maar duiden naar het oordeel van de rechtbank niet meteen op (volledige) wetenschap en betrokkenheid (als opdrachtgever) van verdachte bij deze feiten, nu deze communicatie minst genomen multi-interpretabel is. Er mist een groot deel van de communicatie in het dossier nu gelijktijdig werd gecommuniceerd via Encrochat, waarbij onduidelijk is wie er met wie communiceerde. Ook lijkt er gezien de beschreven ontmoetingen sprake te zijn van mogelijke betrokkenheid van derden, wiens rol en/of aandeel niet op basis van het dossier kan worden vastgesteld.
Conclusie.
De rechtbank deelt het standpunt van het Openbaar Ministerie dat het ten laste gelegde feit niet op zichzelf staat, maar moet worden beschouwd in de context van de gehele feitenconstellatie. In zoverre heeft de rechtbank de uit deze feitenconstellatie voortvloeiende aanwijzingen voor betrokkenheid van verdachte bij alle feiten in haar beoordeling van het tenlastegelegde betrokken. Alles overwegend is de rechtbank van oordeel dat deze aanwijzingen voor betrokkenheid van verdachte in het gehele feitencomplex zonder meer belastend zijn, maar de conclusie dat het niet anders kan zijn dat verdachte voorafgaande wetenschap heeft gehad van de granaataanslag op 29 september 2018, en dat hij daaraan een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd, niet kan dragen.
Bij deze stand van zaken kan dan ook niet buiten redelijke twijfel worden vastgesteld dat verdachte als medepleger betrokken is geweest bij de granaataanslag, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.