[naam vennootschap] B.V., uit Geldermalsen, verzoekster
(gemachtigde: mr. O.H. Minjon),
Inleiding
Bij besluit van 26 april 2021 heeft verweerder aan de derde-partij een omgevingsvergunning verleend om een hotel met horecafunctie te realiseren in een gemeentelijk monument aan de Luttekestraat 35 te Zwolle.
Bij besluit van 10 januari 2022 heeft verweerder het hiertegen namens verzoekster gemaakte bezwaar, gedeeltelijk gegrond verklaard. Namens verzoekster is tegen dit besluit beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 22/338.
Bij besluit van 6 september 2021 heeft verweerder aan de derde-partij een omgevings-vergunning verleend voor het herinrichten van een deel van het openbaar gebied aan de Potgietersingel te Zwolle.
Het tegen dit besluit namens verzoekster gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 11 april 2022 ongegrond verklaard. Namens verzoekster is tegen dit besluit beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 22/786.
Op 22 december 2022 heeft de gemachtigde van verzoekster een verzoek om voorlopige voorziening ingediend en verzocht het besluit van 11 april 2022 te schorsen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 12 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verzoekster en M.E. Koomans van den Dries. directeur. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. S. Raab, en R. van Essen en S.B. Braakhekke, projectleiders.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd meegedeeld dat verweerder niet bereid is de reeds geplande werkzaamheden uit te stellen totdat in genoemde bodemzaken uitspraak is gedaan. Reeds hierom acht de voorzieningenrechter het spoedeisende belang bij de gevraagde voorlopige voorziening voldoende aanwezig.
Geen kortsluiting ex artikel 8:86 Awb
3. De voorzieningenrechter merkt vooraf op dat de rechtbank het voornemen heeft beide beroepen ter zitting te behandelen op donderdag 2 maart 2023. Gelet op dit relatief korte tijdsverloop zal de voorzieningenrechter geen gebruik maken van de hem in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gegeven bevoegdheid ook in het beroep, geregistreerd onder nummer Awb 22/786, uitspraak te doen.
Het planologische kader
7. Het betreft een verleende omgevingsvergunning voor de activiteit het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.
Op grond van artikel 2.1., eerste lid, sub b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het uitvoeren van werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald.
Ingevolge artikel 2.11, eerste lid, voor zover hier van belang, wordt de omgevings-vergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, waaromtrent regels zijn gesteld in een bestemmingsplan, geweigerd indien het werk of de werkzaamheid daarmee in strijd is.
Volgens het bestemmingsplan “Binnenstad en omgeving” (verder: het bestemmingsplan) hebben de betreffende gronden de enkelbestemming “Verkeer-Erftoegangsweg” met de dubbelbestemming “Waarde-Archeologie”en “Waarde-Cultuurhistorie”.
Uit artikel 31.3.1. uit de dubbelbestemming “Waarde-Cultuurhistorie” van het bestemmingplan volgt dat het verboden is zonder omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
a. het wijzigen of aanbrengen van oppervlakteverhardingen met een oppervlakte van meer dan 16 m2;
b. (….)
c, het afgraven, ophogen of egaliseren van gronden;
d. (….)
Uit artikel 31.3.3. volgt dat de genoemde vergunning slechts kan worden verleend, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud of het herstel van de cultuur-historische waarden en het groene karakter van de gronden.
8. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 26 november 2014, gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:RVS:2014:4290) volgt uit de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, en 2.11, eerste lid, van de Wabo, dat indien een omgevingsvergunning voor de aanleg van werken op grond van een bestemmingsplan is vereist, deze wordt geweigerd indien de aanleg in strijd is met de regels van dat bestemmingsplan. Uit dit stelsel vloeit voort dat geen ruimte bestaat om een omgevingsvergunning op andere gronden te weigeren, aldus de Afdeling.
Niet in geschil is dat met het uitvoeren van de vergunde werkzaamheden geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud of het herstel van de cultuurhistorische waarde en het groene karakter van de gronden. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat geen weigeringsgrond aan de orde is als bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, van de Wabo, zodat er in zoverre geen ruimte bestaat voor het afwegen van andere belangen dan die verband houden met genoemde cultuurhistorische waarde en het groene karakter van de betreffende gronden. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de Regeling Parkeernormen terecht niet bij zijn beoordeling heeft betrokken. Hetzelfde geldt voor het betoog van verzoekster dat verweerder eerst toestemming van de Raad had dienen te verkrijgen voor het onttrekken aan de openbare weg.
9. De voorzieningenrechter begrijpt, gelet ook op het verhandelde ter zitting, dat deze uitspraak voor verzoekster kan voelen als het niet verkrijgen van de door haar gewenste rechtsbescherming van de bestuursrechter. Dit houdt verband met het zojuist beschreven limitatief-imperatieve stelsel waarbinnen de vergunning bij de afwezigheid van weigeringsgronden verleend dient te worden en waaraan verweerder en ook de bestuursrechter is gebonden.